ABRvS, 14-10-2015, nr. 201500493/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:3180
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-10-2015
- Zaaknummer
201500493/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3180, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 14‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Maasdonk, wijziging [locatie] Vinkel" vastgesteld.
201500493/1/R3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nuland, gemeente Maasdonk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk, thans gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Maasdonk, wijziging [locatie] Vinkel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, als belanghebbende, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door Y. Nejjari, is verschenen. Tevens is [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, ter zitting gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij [appellant] als bedoeld in artikel 8:45 van deze wet.
[appellant] heeft nadere schriftelijke inrichtingen verstrekt. Het college en [belanghebbende] zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. [belanghebbende] heeft een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het wijzigingsplan voorziet in een plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "niet-agrarisch technisch en niet-agrarisch verwant bedrijf" aan de [locatie], ten behoeve van een timmerwerkplaats. Op het perceel aan de [locatie] is reeds het timmerbedrijf [belanghebbende] gevestigd, waarvan [belanghebbende] eigenaar is. [belanghebbende] heeft toegelicht dat de werkzaamheden van zijn bedrijf bestaan uit houtbewerking en dat het bedrijf onder meer ramen en kozijnen maakt. Het beroep van [appellant] is gericht tegen de planregeling voor het bedrijf van [belanghebbende].
2. Het college en [belanghebbende] betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant]. Volgens hen is [appellant] geen belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Van een concurrentiebelang is volgens hen geen sprake, omdat [appellant] in een ander marktsegment dan [belanghebbende] werkzaam is.
3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1), is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de onderneming in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201205944/1/A2 is het aan de partij die stelt (potentiële) concurrent te zijn, om dit aannemelijk te maken.
5. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt niet waar de feitelijke werkzaamheden van het bedrijf van [appellant] uit bestaan. Wel blijkt hieruit dat [appellant] tijdens een hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente 's-Hertogenbosch op 8 april 2015, die plaatsvond in het kader van een verzoek om handhaving, heeft verklaard dat zijn bedrijf, in tegenstelling tot het bedrijf van [belanghebbende], zelf geen ramen en kozijnen maakt. Wel worden door [appellant] af en toe ramen en kozijnen geplaatst.
[appellant] is niet ter zitting bij de Afdeling verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en heeft zij [appellant] in de gelegenheid gesteld schriftelijk toe te lichten waaruit zijn werkzaamheden bestaan om op die manier het gestelde concurrentiebelang aannemelijk te kunnen maken. [appellant] heeft in zijn reactie hierop volstaan met een verwijzing naar het besluit op bezwaar van het college van 11 mei 2015 in voormelde handhavingsprocedure. In dit besluit staat dat beide bedrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan geregistreerd onder "Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw" en dat volgens het handelsregister in beide gevallen sprake is van een aannemersbedrijf met werkplaats. De Afdeling is van oordeel dat deze, al bekende, informatie geen licht werpt op de precieze werkzaamheden waarop het bedrijf van [appellant] zich toelegt en daarmee onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van concurrentie tussen de bedrijven van [appellant] en [belanghebbende]. Hieruit volgt immers niet dat zij feitelijk in hetzelfde marksegment werkzaam zijn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in hetzelfde marktsegment als [belanghebbende] werkzaam is en een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] een ander rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. [appellant] kan dan ook niet als belanghebbende bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, zodat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
6. Het beroep is niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.
w.g. Kramer w.g. Brock
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
603.