ABRvS, 19-11-2008, nr. 200708268/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG4728
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-11-2008
- Zaaknummer
200708268/1
- LJN
BG4728
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG4728, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑11‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling vóór 1 januari 2008 luidde, gegeven met betrekking tot een verandering van een door Nedmag Industries Mining & Manufacturing B.V. (hierna: Nedmag) geëxploiteerde inrichting voor de winning van zout op het adres Lange Leegte 183 te Veendam.
Partij(en)
200708268/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Economische Zaken,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling vóór 1 januari 2008 luidde, gegeven met betrekking tot een verandering van een door Nedmag Industries Mining & Manufacturing B.V. (hierna: Nedmag) geëxploiteerde inrichting voor de winning van zout op het adres Lange Leegte 183 te Veendam.
Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft de minister het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] de Vos bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar [appellanten], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E. Simon, ing. M. Mezger en ing. J.H. Kraaiveld, allen werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Nedmag, vertegenwoordigd door B. Hendriks.
2. Overwegingen
2.1.
De verandering van de inrichting die Nedmag heeft gemeld, betreft een praktijktest, de zogenoemde Pilot Koelkristallisatie. In de inrichting wordt magnesiumchloride gewonnen. De praktijktest heeft tot doel de vervuiling van de gewonnen magnesiumchloride met andere zouten, met name kalium- en natriumchloride, te verminderen door middel van een koelproces waarbij kaliumchloride- en natriumchloridekristallen ontstaan, die van de magnesiumchloridepekel kunnen worden gescheiden.
2.2.
Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling vóór 1 januari 2008 luidde, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
- a.
deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
- b.
het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
- c.
het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3.
[appellanten] voeren aan dat in de kennisgeving van de verklaring van de minister in ‘De Veendammer’ ten onrechte geen melding is gemaakt van de oprichting van een tijdelijke geluidwal van zeecontainers in verband met de praktijktest.
2.3.1.
Ingevolge artikel 8.19, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 1 januari 2008 luidde, geeft het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring openbaar kennis daarvan.
Ingevolge het zevende lid (oud) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot:
- a.
de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
- b.
de openbare kennisgeving van de verklaring.
Ingevolge artikel 6.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) geeft het bevoegd gezag openbaar kennis van de verklaring in ieder geval door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Ingevolge artikel 6.2 van het Ivb vermeldt het bevoegd gezag bij de openbare kennisgeving van de verklaring ten minste:
- a.
de zakelijke inhoud van de verklaring;
- b.
de uren waarop en de plaats waar de stukken kunnen worden ingezien.
2.3.2.
Op 3 juli 2007 is een kennisgeving van de verklaring van de minister van 21 juni 2007 geplaatst in ‘De Veendammer’. In de kennisgeving is onder meer vermeld dat de melding betrekking heeft op een voorgenomen verandering van de inrichting WHC1/2, alsmede dat de verandering verband houdt met het uitvoeren van de praktijktest Pilot Koelkristallisatie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat met deze omschrijving de zakelijke inhoud van de verklaring onvoldoende is weergegeven.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4.
Voor zover [appellanten] vrezen voor visuele hinder als gevolg van de plaatsing van de tijdelijke geluidwal van zeecontainers, overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de plaatsing van de containerwand in dit opzicht leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5.
[appellanten] betogen voorts dat de verandering van de werking van de inrichting leidt tot een toename van de geluidbelasting. De minister heeft de melding daarom volgens hen ten onrechte geaccepteerd.
2.5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de melding kon worden geaccepteerd, omdat de geluidbelasting na de verandering van de inrichting de geluidgrenswaarden die in de voor de inrichting geldende vergunningen zijn opgenomen, niet zal overschrijden.
2.5.2.
Aan de voor de inrichting verleende vergunningen van 2 april 1999 en 30 mei 2001 zijn grenswaarden verbonden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, kan ervan worden uitgegaan dat ten gevolge van de verandering van de werking van de inrichting de toename van de geluidbelasting ter plaatse van de in voornoemde vergunningen opgenomen geluidcontour deze grenswaarden niet zal overschrijden. De verandering van de werking van de inrichting leidt in zoverre dan ook niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. De Afdeling ziet daarom in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de melding ten onrechte heeft geaccepteerd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6.
[appellanten] vrezen voorts een toename van de emissie van zout als gevolg van de praktijktest. Volgens hen kan daardoor schade aan hun woning ontstaan. Zij betogen dat de verandering van de werking van de inrichting op dat punt leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.6.1.
De minister stelt dat bij het proces van koelkristallisatie alleen waterdamp vrijkomt en geen emissies van zout te verwachten zijn. Volgens de minister kon de melding daarom worden geaccepteerd.
2.6.2.
In de voor de inrichting geldende vergunningen van 2 april 1999 en 30 mei 2001 zijn geen grenswaarden opgenomen voor de emissie van stofvormig zout of van stof in het algemeen. Dit betekent dat voor de omvang van de emissie van stofvormig zout die de inrichting op grond van die vergunningen mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is. Gezien hetgeen hierover in het deskundigenbericht is vermeld, dient ervan te worden uitgegaan dat de praktijktest - ondanks het treffen van maatregelen ter voorkoming van het vrijkomen van zoutkristallen - in ieder geval enige emissie van zout zal veroorzaken. In het deskundigenbericht wordt op dit punt verwezen naar emissiemetingen die door Nedmag zijn uitgevoerd. Volgens die metingen bedraagt de emissie van magnesiumchloride uit de koeltoren maximaal 6 mg/m3 of 0,3 kg/h. Ten opzichte van de bij de besluiten van 2 april 1999 en 30 mei 2001 vergunde situatie is derhalve sprake van een toename van de emissie van zout.
Gelet op het voorgaande kan in dit geval niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 8.19, tweede lid (oud) van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.7.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu herroeping van het besluit van 21 juni 2007 de enige beslissing is die de minister na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen.
2.8.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken van 17 oktober 2007, kenmerk WJZ/7122701;
- III.
herroept het besluit van 21 juni 2007, kenmerk ET/EM/7075620;
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 juni 2007;
- V.
gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Economische Zaken) aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008
483.