ABRvS, 29-06-2011, nr. 200905914/1/R2.
ECLI:NL:RVS:2011:BQ9692
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-06-2011
- Zaaknummer
200905914/1/R2.
- LJN
BQ9692
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ9692, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑06‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBO 2011/50 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2011/603
JM 2011/107 met annotatie van Hoevenaars, Van Bommel
Uitspraak 29‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 090237743/99/12, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hulst bij besluit van 20 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Perkpolder".
200905914/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
3. [appellant sub 3], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
4. [appellant sub 4], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
5. [appellant sub 5], wonend te Kloosterzande, gemeente Hulst,
6. [appellant sub 6], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
7. [appellant sub 7], wonend te Ossenisse, gemeente Hulst,
8. [appellant sub 8], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
9. [appellant sub 9], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
10. [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 10]), wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
11. [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst, handelend onder de naam Camping Perkpolder (hierna in enkelvoud: [appellant sub 11]),
12. de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, afdeling Hulst (hierna: ZLTO Hulst), gevestigd te Hulst,
13. [appellante sub 13], wonend te Walsoorden, gemeente Hulst,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 090237743/99/12, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hulst bij besluit van 20 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Perkpolder".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 10 augustus 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 13 augustus 2009, ZLTO Hulst bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 1 september 2009, en [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 2 september 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2009. [appellant sub 11] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 24 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellante sub 13], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad heeft drie rapporten inzake de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 10 januari 2011 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in de rapporten uitspraak te doen. Deze toestemming is verkregen.
[appellant sub 1] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], allen vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon AVM Juridisch Advies B.V., [appellant sub 11], bijgestaan door mr. M.A. de Oude, advocaat te Zoetermeer, ZLTO Hulst, vertegenwoordigd door mr. D. Kik, F. Kuijpers en F. Staal, [appellante sub 13], bijgestaan door M. Witteveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. de Feijter-Vinke, drs. J.W. Adriaanse en ing. A.A. van de Straat, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. P.B. van Kooten, drs. A. van Steveninck en ing. G.F.M. Totté, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. M. Hoorn, werkzaam bij adviesbureau RBOI, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.2. Het plan voorziet onder meer in het realiseren van 75 hectare buitendijkse natuur, het verleggen van een primaire waterkering, de aanleg van een jachthaven, de bouw van een hotel en een restaurant alsmede de bouw van 450 woningen in het poldergebied dat grotendeels ten noorden van de kernen Kloosterzande en Walsoorden ligt. Door opneming van een wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft de raad beoogd te voorzien in de mogelijkheid in het plangebied een golfbaan aan te leggen. Tevens voorziet het plan in een aanpassing van de N689, thans omgenummerd in de N60, gelegen tussen Kloosterzande en Kuitaart. Voor een deel van de agrarische gronden in het gebied blijft de agrarische bestemming geconserveerd. Met het plan wordt beoogd om de negatieve sociale en economische gevolgen als gevolg van het vervallen van de veerdienst Perkpolder-Kruiningen in 2003 tegen te gaan.
Ontvankelijkheid
2.3. Het college heeft de ontvankelijkheid van [appellant sub 6] betwist, omdat hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3.1. [appellant sub 6] heeft zijn standpunt ter zitting, dat hij (tijdig) zijn zienswijze in de brievenbus van het gemeentehuis heeft gedeponeerd, niet aan de hand van bewijsstukken aannemelijk gemaakt. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 6] geen zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Hiervan is de Afdeling niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 6] is dan ook niet-ontvankelijk.
Formele bezwaren
2.4. [appellant sub 1] en anderen betogen dat niet alle in de plantoelichting genoemde informatie met betrekking tot de financiële onderbouwing van het plan bij het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, hetgeen zij in strijd met artikel 3:11 van de Awb achten. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] voeren aan dat de desbetreffende informatie ten onrechte vertrouwelijk is geacht en niet beschikbaar is gesteld. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het rapport "Kengetallen MKBA Schetsontwerp Perkpolder" van het Landbouw Economisch Instituut en Chartago Consultancy van juni 2006 (hierna: de MKBA) ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de exploitatiegegevens niet openbaar behoefden te worden gemaakt vanwege het vertrouwelijke karakter van deze gegevens. Het college voert aan dat de uitkomsten van de MKBA uitvoerig en inzichtelijk zijn weergegeven in het milieueffectrapport "MER Perkpolder" van Grontmij Nederland B.V. van 29 oktober 2007 (hierna: MER) en in de plantoelichting.
2.4.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan. In deze afdeling is in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage legt, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Blijkens de wetsgeschiedenis is artikel 3:11 van de Awb te zien als een uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht, hetgeen ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie door een bestuursorgaan. Doel van de terinzagelegging is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van het (ontwerp van het) plan, zodat zij kunnen bezien of zij daartegen willen opkomen.
Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob, voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
b. de economische of financiële belangen van publiekrechtelijke lichamen;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden.
Ingevolge artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) in samenhang gelezen met artikel 9 van het Bro 1985 behoren de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de plantoelichting te worden opgenomen.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de genoemde exploitatiegegevens niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Onder bepaalde omstandigheden is het aanvaardbaar dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens - die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is - niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. De Afdeling overweegt dat in overeenstemming met de artikelen 9, tweede lid, en 12, tweede lid, onder a, van het Bro 1985 in de plantoelichting de uitkomsten van het exploitatieonderzoek beknopt zijn weergegeven. Het exploitatieonderzoek zelf is echter met toepassing van artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, van de Wob, gelet op de belangen van de gemeente bij het voorkomen van onevenredige benadeling in de onderhandelingspositie, niet met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. De exploitatiegegevens zoals deze luidden ten tijde van de terinzagelegging dienen als voorloper te worden beschouwd van het rapport "Gebiedsontwikkeling Perkpolder, Financiële Haalbaarheid" van 28 november 2008 van Werkgroep planeconomie Perkpolder, waar de Afdeling, na toestemming van de partijen, kennis van heeft genomen. Gezien de inhoud van dit rapport wordt het niet ter inzage leggen van de exploitatiegegevens, gelet op artikel 10, tweede lid, van de Wob, gerechtvaardigd geacht.
2.4.4. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de MKBA niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. In de plantoelichting en in het MER zijn de conclusies van de MKBA wat betreft de economische effecten van het plan beschreven. Hierin is vermeld dat uit de MKBA volgt dat de doelstellingen van het plan, namelijk het geven van een nieuwe economische impuls aan het gebied, het verhogen van de leefbaarheid van het gebied en het uitvoeren van het natuurcompensatieproject ten gevolge van de verdieping van de Westerschelde, worden behaald. Aangezien de MKBA betrokken is bij de totstandkoming van het ontwerp van het plan, dient dit stuk naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
In tegenstelling tot hetgeen het college betoogt, kan niet worden geoordeeld dat de uitkomsten van de MKBA uitvoerig en inzichtelijk in de plantoelichting en in het MER zijn weergegeven, nu in de plantoelichting en het MER slechts is volstaan met een korte samenvatting van de conclusie van dit stuk. Hiermee is aan de verplichting tot terinzagelegging niet voldaan, aangezien belanghebbenden in staat moeten worden gesteld zichzelf een oordeel te vormen over de informatie die in het stuk is vervat. Voorts is het op aanvraag kunnen verstrekken van het stuk niet voldoende. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in 2.4.2. genoemde wettelijke voorschriften.
2.4.4.1. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant sub 1] en anderen hadden de MKBA gedurende de terinzageligging van het plan kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat zij deze konden betrekken bij hun zienswijze. Voor zover [appellant sub 1] en anderen zich op het standpunt stellen dat zij het stuk hebben opgevraagd door middel van een verzoek op grond van de Wob maar dit niet hebben gekregen, overweegt de Afdeling dat dit verzoek was gericht op het verstrekken van gegevens ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het verzoek kan niet mede worden geacht te zijn gericht op de MKBA, dat daarop geen betrekking heeft.
Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 1] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de MKBA niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Aangezien de MKBA in de toelichting op het ontwerpplan is vermeld, mag worden aangenomen dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de MKBA, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de MKBA, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat de MKBA niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Het betoog kan derhalve niet leiden tot het beoogde doel.
2.5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft besloten dat toekomstige wijzigingsplannen geen goedkeuring meer behoeven. Zij stellen, onder verwijzing naar artikel 11, zevende lid, van de WRO, dat tegen de wijzigingsbevoegdheden in het plan wel zienswijzen zijn ingediend.
2.5.1. Ingevolge artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 juli 2008) van toepassing ten aanzien van een wijzigingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd. Uit deze bepaling volgt dat op een wijzigingsplan dat is gebaseerd op een bevoegdheid die is opgenomen in een bestemmingsplan dat tot stand is gekomen onder vigeur van de WRO en dat na 1 juli 2009 in ontwerp ter inzage is gelegd, de procedure van afdeling 3.2a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is. Aangezien de procedure in de Wro niet voorziet in een goedkeuringsvereiste, behoeft een wijzigingsplan dat op het in geding zijnde plan is gebaseerd, niet langer ter goedkeuring aan het college te worden aangeboden. Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 1] en anderen geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
2.6. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat de raad in strijd met artikel 28, zesde lid, van de WRO heeft gehandeld door het plan niet binnen twee weken na de goedkeuring ervan door het college ter inzage te leggen.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Milieueffectrapportage
2.7. [appellant sub 1] en anderen betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr.200608226/1dat het plan als een zogenoemd gemengd bestemmingsplan valt te karakteriseren, zodat in dit geval ten onrechte voor de golfbaan en het verleggen van de dijk geen m.e.r. voor besluiten is gemaakt.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorliggende plan niet vergelijkbaar is met het in de uitspraak van 28 mei 2008 genoemde plan, omdat het voorliggende plan niet bestaat uit plandelen die zijn vastgesteld als eindbestemming en uit plandelen die nog moeten worden uitgewerkt.
2.7.2. In de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994) wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. 1994 moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. 1994 en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wm in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. 1994 moet een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd voor de categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994.
Ingevolge onderdeel C, categorie 10.2, van de bijlage moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor de aanleg van een golfbaan, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een golfbaan die, voor zover hier van belang, een oppervlakte van 50 hectare of meer beslaat. In onderdeel C was in kolom 3, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, bij deze activiteit onder meer het plan, als bedoeld in artikel 10 en 11, eerste lid, van de WRO aangewezen. In kolom 4 was onder meer aangewezen de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WRO dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO dat in de inrichting voorziet.
Ingevolge onderdeel C, categorie 12.1, van de bijlage moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor de aanleg van een primaire waterkering. In onderdeel C was in kolom 3, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, bij deze activiteit onder meer het plan, als bedoeld in artikel 10 en 11, eerste lid, van de WRO en het plan bedoeld in artikel 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding aangewezen. In kolom 4 was aangewezen de goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.
Ingevolge onderdeel C, categorie 12.2, van de bijlage, voor zover hier van belang, moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor de wijziging of uitbreiding van een zee- of deltadijk van 5 kilometer of meer, of voor een wijziging van het dwarsprofiel van een zee- of deltadijk van 250 m² of meer. In onderdeel C was in kolom 3, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, bij deze activiteit onder meer het plan, als bedoeld in artikel 10 en 11, eerste lid, van de WRO en het plan, bedoeld in artikel 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding aangewezen. In kolom 4 was aangewezen de goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering.
2.7.3. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat voor de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van een golfbaan en in de aanleg van een primaire waterkering en de wijziging of uitbreiding van een zee- of deltadijk een m.e.r. voor plannen moet worden uitgevoerd voor zover dat bestemmingsplan een kader vormt voor een besluit dat is aangewezen in kolom 4. Met betrekking tot de golfbaan vormt het voorliggende plan in dit geval het kader voor het nog vast te stellen wijzigingsplan dat in kolom 4 is aangewezen als besluit waarvoor een m.e.r. voor besluiten moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot de primaire waterkering en de zee- of deltadijk vormt het voorliggende plan in dit geval het kader voor het besluit omtrent goedkeuring door het college van het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering dat in kolom 4 is aangewezen als besluit waarvoor een m.e.r. voor besluiten moet worden uitgevoerd.
In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1] en anderen betogen, kan het voorliggende plan niet worden aangemerkt als een zogenoemd gemengd bestemmingsplan als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008. Dat in het voorliggende plan wordt voorzien in verschillende m.e.r.-plichtige activiteiten betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het plan als een dergelijk gemengd bestemmingsplan kan worden aangemerkt. In voornoemde uitspraak ging het om één activiteit - de bouw van woningen - waarbij het desbetreffende bestemmingsplan gedeeltelijk plandelen met een eindbestemming bevatte waarvoor een m.e.r. voor besluiten noodzakelijk was, en voorts gedeeltelijk plandelen die nog moesten worden uitgewerkt waarvoor een m.e.r. voor plannen diende te worden gemaakt. De door [appellant sub 1] en anderen genoemde activiteiten betreffen echter alle activiteiten waarvoor een m.e.r. voor plannen noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande mocht worden volstaan met het uitvoeren van een m.e.r. voor plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wm. Dit betoog faalt.
2.8. Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat in het gemaakte MER onvoldoende alternatieven zijn onderzocht. In dit verband voeren zij aan dat andere locaties voor (recreatieve) woningbouw en de mogelijkheid van aanpassing van de bestaande haven van Walsoorden hadden moeten worden onderzocht.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het MER voldoende alternatieven zijn beschreven. Gelet op de doelstellingen van de gebiedsontwikkeling, acht het college het onderzoeken van andere locaties voor (recreatieve) woningbouw en aanpassing van de bestaande haven van Walsoorden, niet relevant in het kader van het voorliggende plan.
2.8.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wm, zoals deze gold ten tijde van belang, bevat een milieueffectrapport tenminste, indien het milieueffectrapport betrekking heeft op een plan, een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
Het antwoord op de vraag welke alternatieven in een m.e.r. voor plannen redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het MER zijn vier alternatieven voor de inrichting van het plangebied beschreven: het nulalternatief, het Schetsontwerpalternatief, het Meest Milieuvriendelijk Alternatief en het Voorkeursalternatief. Volgens het deskundigenbericht zijn het Meest Milieuvriendelijk Alternatief en het Voorkeursalternatief varianten van het Schetsontwerpalternatief. Het Voorkeursalternatief is gekozen als uitgangspunt voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling. Uit het toetsingsadvies over het MER van de commissie voor de milieueffectrapportage van 15 februari 2008 blijkt dat de commissie van oordeel is dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is.
2.8.3. De Afdeling overweegt dat de door [appellant sub 1] en anderen voorgestelde alternatieven niet in het kader van de inspraak op het MER door hen naar voren zijn gebracht, maar pas ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan in 2008. In dat stadium van de procedure hoefde het bestaan van alternatieven in beginsel niet meer bij de vaststelling van het plan betrokken te worden. Alternatieven dienen in beginsel aan de orde te komen in het kader van het MER. Daarna geldt dat slechts indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het plan, de raad het voorgedragen alternatief alsnog bij zijn besluitvorming dient te betrekken en hiernaar nader onderzoek dient te verrichten. Hiervan is in dit geval geen sprake. Daarbij heeft de raad van belang mogen achten dat een forse ruimtelijke ingreep noodzakelijk is om de sociaal-economische achteruitgang van het gebied te stoppen en dat het realiseren van één integrale gebiedsontwikkeling essentieel is voor de haalbaarheid van het project. Het college heeft met deze redenering van de raad mogen instemmen.
2.9. Verder stellen [appellant sub 1] en anderen dat in het MER ten onrechte geen rekening is gehouden met de definitieve versie van de passende beoordeling, die van een latere datum is.
2.9.1. Het college stelt dat de passende beoordeling in samenhang met de effectbeschrijving in het MER tot stand is gekomen. Volgens het college is bij de totstandkoming van het plan op juiste wijze rekening gehouden met de passende beoordeling.
2.9.2. Het MER dateert van 29 oktober 2007 en de passende beoordeling van 10 december 2007. Weliswaar dient de passende beoordeling van een plan als het onderhavige ingevolge artikel 19j, vierde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) deel uit te maken van de ter zake van het plan voorgeschreven milieueffectrapportage, maar deze rechtsregel staat er in dit geval niet aan in de weg dat de definitieve versie van de passende beoordeling van een latere datum is dan het MER. Uit het MER volgt dat de totstandkoming van de passende beoordeling gelijk op heeft gelopen met die van het MER. Op verschillende plaatsen in het MER is verwezen naar de passende beoordeling. De Afdeling acht van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de passende beoordeling in het MER en de definitieve versie van de passende beoordeling niet met elkaar overeenstemmen. In het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het MER onvoldoende rekening is gehouden met de passende beoordeling.
Noodzaak / Behoefte
2.10. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat het deels ontpolderen van het plangebied ten behoeve van een buitendijks natuurgebied niet tot beoogde doel zal leiden. Zij betwijfelen of de lokale economie door de ontpoldering een impuls zal krijgen. Daarnaast achten zij het realiseren van buitendijkse natuur in strijd met het eerder door het gemeentebestuur ingenomen standpunt dat landbouwgrond niet zou worden ontpolderd.
2.10.1. Het college stelt dat de economische effecten van de gebiedsontwikkeling zijn onderzocht. Volgens het college zal het plan een aanmerkelijk positief effect op de werkgelegenheid hebben. De ontpoldering heeft weliswaar niet primair als doel een economische impuls aan het gebied te geven, maar de buitendijkse natuur acht het college noodzakelijk om de totale gebiedsontwikkeling het juiste karakter en een hoge kwaliteit te geven.
2.10.2. In de plantoelichting staat dat het vervallen van de sinds 1943 bestaande veerdienst Kruiningen-Perkpolder heeft geleid tot negatieve ruimtelijke en economische gevolgen in het gebied. Naar aanleiding van uitgevoerde verkenningen en berekeningen die zijn uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut en het Regionaal Platform Arbeidsmarktbeleid Zeeland hebben de gemeente Hulst en de provincie Zeeland het initiatief genomen om het gebied door middel van een aantal nieuwe functies perspectief en een nieuwe sociaal-economische impuls te geven. In juni 2006 is een studie uitgevoerd naar de haalbaarheid van een ten behoeve van het plan opgesteld schetsontwerp. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Gebiedsontwikkeling Perkpolder, genieten van de elementen" (hierna: de haalbaarheidsstudie). In de SWOT-analyse (Strength, Weaknesses, Opportunities, Threats) in de haalbaarheidsstudie worden de natuurgebieden omgeven door water als sterkte gezien. Voorts wordt daarin onder meer de omstandigheid dat een combinatie tussen natuur- en economische doelstellingen de realisatiekansen van de afzonderlijke onderdelen vergroot, als kans genoemd.
Zoals uit de haalbaarheidsstudie naar voren komt, is voor de haalbaarheid van de gebiedsontwikkeling essentieel dat het project integraal wordt uitgevoerd. De ontpoldering van enkele polders, ter realisatie van 75 hectare buitendijkse natuur, maakt van deze integrale ontwikkeling deel uit. Zoals verder uit de haalbaarheidsstudie blijkt, zal het natuurgebied, doordat dit recreatief zal worden ontsloten, bijdragen aan het totale planconcept. De combinatie van wonen, natuur en recreatie zal volgens de MKBA voor een aanzienlijke meerwaarde van nieuwe woningen zorgen, waarbij tevens een zekere waardestijging van de bestaande bebouwing kan worden verwacht. Voorts komt de recreatieve waarde van natuur tot uitdrukking in de omzet van het hotel en de golfbaan. Bij hun conclusie dat, om Perkpolder als gebiedsontwikkeling te laten slagen, natuur, landschap, recreatie en wonen samen dienen te smelten tot één unieke en hoogwaardige totaalbeleving, hebben de betrokken partijen zich op de haalbaarheidsstudie gebaseerd. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de haalbaarheidsstudie en de MKBA onvolledig of anderszins ondeugdelijk zijn. De Afdeling acht daarbij van belang dat zij hun stellingen niet met een eigen deskundigenonderzoek hebben onderbouwd. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontpoldering noodzakelijk is om de totale gebiedsontwikkeling het juiste karakter en een hoge kwaliteit te geven.
Dat het realiseren van buitendijkse natuur in strijd is met een eerder door het gemeentebestuur ingenomen standpunt dat landbouwgrond niet zou worden ontpolderd, hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] voorts niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.11. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en ZLTO Hulst betogen dat ten onrechte marktonderzoeken naar de behoefte aan nieuwe, exclusieve woningen ontbreken. ZLTO Hulst stelt dat ten onrechte niet is onderzocht waar de toekomstige bewoners vandaan komen teneinde zich in Zeeland te vestigen. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de kerncentrale in Doel zichtbaar is vanuit het plangebied, hetgeen de voorziene woningen in het plangebied minder aantrekkelijk maakt voor toekomstige kopers. Dit heeft volgens hen een negatieve invloed op de haalbaarheid van het plan. Ten aanzien van de verkoop van de exclusieve woningen in het plangebied stellen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] voorts dat de fasering die daarvoor in de zogenoemde "Samenwerkingsovereenkomst Perkpolder te Hulst" van 3 december 2008 (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) is neergelegd aan agrariërs onvoldoende zekerheid biedt over het voortbestaan van hun bedrijven.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de keuze om aan het gebied een grootschalige economische impuls te geven, is vastgelegd in het provinciale "Omgevingsplan Zeeland 2006-2012" (hierna: het Omgevingsplan). Het college verwacht dat het exclusieve en bijzondere karakter van de woningen en van de woonomgeving bewoners van buiten de regio zal aantrekken. In de gevolgen van de financieel-economische crisis ziet het college geen aanleiding om van zijn beleid af te wijken. Het college voert aan dat uit de haalbaarheidsstudie uit 2006 noch uit enig ander aan het plan ten grondslag gelegd onderzoek is gebleken dat de aanwezigheid van de kerncentrale in Doel aan de ontwikkeling van het plan in de weg zou staan. Ten aanzien van de fasering wijst het college erop dat is afgesproken dat per te ontwikkelen fase 70% van de woningen moet zijn voorverkocht. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de betrokken agrariërs voldoende zekerheid wordt geboden.
2.11.2. Blijkens de plantoelichting is voorzien in de realisering van maximaal 450 woningen, te weten maximaal 250 woningen in het Hart van Perkpolder en maximaal 200 deeltijdwoningen in de westelijke Perkpolder. De bewoners van de voorziene deeltijdwoningen zullen, gelet op de plantoelichting, over meer dan één woning beschikken en een deel van de week in de ene woning en een deel van de week in de andere woning verblijven. Volgens de plantoelichting gaat het in dit geval om volwaardige, voor permanent wonen bestemde woningen.
Uit de haalbaarheidsstudie volgt dat in Zeeuws-Vlaanderen in het dure segment koopwoningen tekorten bestaan en dat er grote vraag is naar centrumdorpse milieus. Voorts kan uit de haalbaarheidsstudie worden afgeleid dat de Belgische markt voor de in het plan voorziene (deeltijd)woningen als belangrijke doelgroep wordt gezien. In het Omgevingsplan is met betrekking tot de regio Zeeuws-Vlaanderen vermeld dat zal worden ingezet op het ondersteunen van projecten die zich richten op het bevorderen van de woonmigratie. De gebiedsontwikkeling Perkpolder betreft in dit verband een project dat mede gericht is op woonmigratie met de ambitie om de groei van de bevolking te stimuleren. Voorts staat in het Omgevingsplan dat de gebiedsontwikkeling Perkpolder door de provincie wordt ondersteund en waar mogelijk gefaciliteerd.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college zich bij de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het plan niet op deze uitgangspunten mochten baseren. Voor zover de behoefte aan de woningen in het plangebied in het licht van de financieel-economische ontwikkelingen dient te worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft gewezen op de moeilijke woningmarkt. De raad heeft er daarom voor gekozen om het plan gefaseerd uit te voeren, zodat het aanbod op de vraag kan worden afgestemd. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Ten behoeve van de realisatie van het project is op 3 december 2008 tussen de gemeente, de provincie en enkele marktpartijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten, waarin de fasering is vastgelegd. De raad heeft er in dit geval in redelijkheid voor kunnen kiezen om de faseringsregeling niet in het plan op te nemen. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht stond ten tijde van de vaststelling van het plan namelijk nog niet vast hoe de faseringregeling precies zou worden ingevuld. In tegenstelling tot het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] dat het opnemen van een faseringsregeling in de samenwerkingsovereenkomst minder zekerheid biedt ten opzichte van het opnemen van een faseringsregeling in het plan, overweegt de Afdeling dat de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien weliswaar niet door derden kunnen worden afgedwongen, maar dat de gemeente bij het niet naleven van de overeenkomst wel rechtsmiddelen ten dienste staan. Voorts heeft het college betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat niet aannemelijk is gemaakt dat de woningen niet binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd.
Met betrekking tot het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen dat de voorziene woningen niet erg aantrekkelijk zullen zijn gelet op de omstandigheid dat de kerncentrale in Doel zichtbaar is vanuit het plangebied, overweegt de Afdeling dat de afstand van de Westelijke Perkpolder en het veerplein tot de kerncentrale in Doel hemelsbreed ongeveer 18 kilometer bedraagt. In het deskundigenbericht staat dat, voor zover de kerncentrale al te zien zal zijn vanuit de nieuwe woongebieden, de afstand van dien aard is, dat deze het woon- en leefmilieu niet negatief zal beïnvloeden. [appellant sub 1] en anderen hebben in dit verband zelf onvoldoende beargumenteerd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundigenrapport, waarom desalniettemin voor een dergelijk negatief effect zal moeten worden gevreesd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college aan de eventuele zichtbaarheid van de kerncentrale vanuit het plangebied en de gestelde invloed daarvan op de uitvoerbaarheid van het plan doorslaggevend gewicht had dienen toe te kennen.
Natura 2000
2.12. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het plan significante effecten heeft op het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat voor het plan ten onrechte nog geen vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend. Zij betogen voorts dat de regeling voor het betredingsverbod voor de zandplaten, die als mitigerende maatregel in de passende beoordeling is meegenomen, er nog niet is. [appellant sub 1] en anderen voeren met betrekking tot het betredingsverbod aan dat de uitvoering en de handhaving daarvan onvoldoende zijn gewaarborgd. Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat als gevolg van het plan lichthinder voor (trek)vogels zal ontstaan. Volgens hen zijn in het plan ten onrechte geen voorschriften opgenomen waarin verlichting met een aangepast spectrum wordt voorgeschreven. Vanwege de verwachte significante effecten voor (trek)vogels had het plan op dit punt aan de zogenoemde ADC-criteria moeten worden getoetst, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.
2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij verwacht dat de vergunning op grond van de Nbw 1998 zal worden verleend. Het college stelt dat de toegankelijkheidsregeling voor de Westerschelde, inhoudende een zonering van de recreatie in tijd en ruimte, zodat het rustgebied van de gewone zeehond niet zal worden verstoord, zal worden geïntegreerd in het beheerplan. Ter zitting heeft het college in dit verband toegelicht dat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) een toegangsbeperkingsbesluit kan nemen. Voorts kan zich mogelijk midden in de Westerschelde, als gevolg van eventuele lichtverstoring, een effect voordoen op rustende en overvliegende trekvogels, maar door toepassing van verlichting met een aangepast spectrum zijn negatieve effecten te voorkomen, aldus het college. Het college acht vanwege een toezegging van het gemeentebestuur ter zake, voldoende aannemelijk dat bij de inrichting van het plangebied vogelvriendelijke verlichting zal worden toegepast. Omdat ten tijde van de goedkeuring van het plan voldoende zekerheid over de borging van de mitigerende maatregelen bestond, heeft het college toetsing aan de ADC-criteria niet noodzakelijk geacht.
2.12.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
2.12.3. Voor zover is betoogd dat ten onrechte geen vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend, moet worden geconcludeerd dat dit aspect los staat van de hier aan de orde zijnde goedkeuring door het college ingevolge de WRO en daarom in deze procedure ook niet ter beoordeling staat.
2.12.4. Er is een passende beoordeling gemaakt vanwege de ligging van het plangebied aangrenzend aan het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. In de passende beoordeling staat dat negatieve effecten op bepaalde niet-broedvogels en gewone zeehonden kunnen worden beperkt door middel van een toegankelijkheidsregeling voor een groot aantal droogvallende zandplaten in de Westerschelde. Deze zandplaten dienen tijdens het toeristisch seizoen, dat wil zeggen van 1 april tot 1 oktober, geheel te worden afgesloten voor recreanten. Voorts wordt in de passende beoordeling geconcludeerd dat de realisatie van woningbouw lichtverstoring met zich brengt, welke desoriënterend kan werken op trekvogels. Dit effect kan volgens de passende beoordeling grotendeels worden weggenomen door het toepassen van zogenoemde "vogelvriendelijke" verlichting met een aangepast spectrum. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat vogels weinig tot geen hinder zullen ondervinden van dergelijke verlichting. Het plan zal, met inachtneming van voornoemde mitigerende maatregelen, de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet aantasten, aldus de passende beoordeling.
2.12.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de realisatie van het plan, zonder het treffen van mitigerende maatregelen, significant verstorende effecten tot gevolg kan hebben voor de gewone zeehond en bepaalde niet-broedvogels waarvoor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen. De Afdeling stelt vast dat de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen, te weten een toegankelijkheidsregeling en een regeling ten behoeve van de zogenoemde "vogelvriendelijke" verlichting - voor zover dit al mogelijk zou zijn - niet in het plan zijn neergelegd. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat ten tijde van de vaststelling van het plan het beheerplan voor de Deltawateren, waarin de toegankelijkheidsregeling volgens het college zal worden opgenomen, nog niet was vastgesteld en dat evenmin een toegangsbeperkingsbesluit als bedoeld in artikel 20 van de Nbw 1998 was genomen.
In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] en anderen betogen, is het niet in strijd met de Nbw 1998 dat de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet waren getroffen. Alvorens met de realisatie van het project kan worden begonnen, is immers een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 vereist. De mitigerende maatregelen die volgens de passende beoordeling noodzakelijk zijn ten einde te voorkomen dat een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied zal plaatsvinden, dienen bij de beslissing op de aanvraag om vergunning te worden betrokken. Zonder een dergelijke vergunning kan het project niet worden gerealiseerd.
Wel ziet de Afdeling zich naar aanleiding van het aangevoerde voor de vraag gesteld of ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende vaststond dat voornoemde mitigerende maatregelen daadwerkelijk zullen worden getroffen. In dit verband wordt van belang geacht dat het plan de uitvoering van de woningbouw met de zogenoemde "vogelvriendelijke" verlichting mogelijk maakt. Voorts is ter zitting door het college medegedeeld dat de minister van EL&I voornemens is een toegangsbeperkingsbesluit te nemen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat een toegangsbeperkingsbesluit ter bescherming van de gewone zeehond met betrekking tot bepaalde zandplaten in de praktijk niet handhaafbaar is, is de Afdeling van oordeel dat bezwaren omtrent het toegangsbeperkingsbesluit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staan, maar dat deze zo nodig in de procedure omtrent het desbetreffende besluit aan de orde kunnen komen. Overigens volgt uit het deskundigenbericht dat de zandplaten zichtbaar zijn vanaf de wal, zodat het mogelijk is om toezicht te houden op het eventueel betreden van zandplaten. Bovendien heeft de deskundige erop gewezen dat een betredingsregeling voor natuurgebieden niet ongebruikelijk is en in de praktijk blijkt dat dergelijke regelingen doeltreffend zijn. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de in de passende beoordeling genoemde mitigerende maatregelen niet daadwerkelijk zullen worden getroffen. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de passende beoordeling zodanige gebreken vertoont dat het college deze niet bij de goedkeuring had mogen betrekken.
Omdat de door [appellant sub 1] en anderen gewenste toetsing aan de zogenoemde ADC-criteria eerst aan de orde komt indien het college zich er op grond van de passende beoordeling niet van kon verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast, heeft het zich terecht op het standpunt gesteld dat aan deze criteria niet behoefde te worden getoetst.
Flora en fauna
2.13. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de beschermde vogelsoorten in het plangebied. In de door ornithologen opgestelde lijst met daarop enkele beschermde vogelsoorten had de raad volgens hen aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten naar beschermde vogels in het plangebied.
[appellant sub 1] en anderen stellen dat zich gevolgen zullen voordoen voor de scholekster, de steenloper en de goudplevier vanwege het niet realiseren van het zandstrand. Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat onvoldoende zeker is dat voor een tiental beschermde plant- en diersoorten, waaronder de bijenorchis, de gewone zeehond en de rugstreeppad, een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) zal worden verleend.
2.13.1. Het college brengt naar voren dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding behoefde te worden gezien om aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat geen aanvullend flora- en faunaonderzoek behoefde te worden verricht omdat het reeds uitgevoerde onderzoek toereikend was. Voorts blijkt volgens het college uit de voorbedoelde lijst niet in welk gebied en in welke periode de desbetreffende vogels zijn waargenomen. Het college stelt dat in het kader van het MER is aangetoond dat de ontheffing op grond van de Ffw, die ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet behoefde te zijn aangevraagd, naar verwachting zou worden verleend.
2.13.2. Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw worden, voor zover hier van belang, vrijstellingen en ontheffingen van voornoemd verbod slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
2.13.3. De vraag of voor de uitvoering van een plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college aan het plan geen goedkeuring had mogen verlenen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.13.4. Niet in geschil is dat in het plangebied dier- en plantensoorten voorkomen die op grond van de Ffw worden beschermd. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de in het plangebied aanwezige natuurwaarden en de eventuele consequenties van de aanwezigheid van die natuurwaarden voor de verdere planontwikkeling. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Locatieonderzoek natuurwaarden gebiedsontwikkeling Perkpolder" van Grontmij van 7 februari 2006 (hierna: het flora- en faunarapport). Uit het flora- en faunarapport volgt onder meer dat 22 vogelsoorten in het gebied broeden en dat 4 vogelsoorten het plangebied gebruiken als doortrek- en/of overwinteringsgebied. Deze vogelsoorten genieten alle bescherming onder de Ffw, aldus het flora- en faunarapport. In het MER staat verwoord dat verstoring van broedvogels kan worden voorkomen door bij de uitvoering rekening te houden met het broedseizoen. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het door [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] aangevoerde geen aanleiding om het onderzoek naar de flora- en fauna in het plangebied onvolledig dan wel ondeugdelijk te achten. Dat zij ter onderbouwing van hun standpunt een lijst met in het gebied voorkomende vogelsoorten over hebben gelegd, kan daaraan niet afdoen. In het deskundigenbericht is vermeld dat deze lijst niet kan worden aangemerkt als een ornithologisch onderzoek. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze conclusie in het deskundigenbericht onjuist te achten. Voorts is onweersproken door de raad gesteld dat het plan, gelet op de in het plangebied voorziene biotopen, in het algemeen eerder een positief dan een negatief effect zal hebben voor de op de desbetreffende lijst genoemde vogels.
2.13.5. Uit het bestreden besluit blijkt dat de raad ervoor heeft gekozen om het opspuiten van het zandstrand buiten het plangebied te laten. De reden hiervoor is dat het opspuiten een significant negatief effect zou hebben op bepaalde kwalificerende natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe, aldus het bestreden besluit. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gerechtvaardigd was het desbetreffende zandstrand om deze reden niet in het plan op te nemen.
2.13.6. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat onzeker is of voor een tiental beschermde plant- en diersoorten ontheffing op grond van de Ffw zal worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt. In het flora- en faunarapport staat dat voor de door [appellant sub 1] en anderen bedoelde vijf plantensoorten een vrijstelling geldt indien wordt gewerkt volgens een door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: het ministerie van EL&I) goedgekeurde gedragscode. De Afdeling overweegt dat indien een dergelijke gedragscode ontbreekt een ontheffing dient te worden aangevraagd. Ter zitting is niet vast komen te staan of volgens een dergelijke gedragscode zal worden gewerkt. Desalniettemin heeft het college voldoende aannemelijk mogen achten dat een ontheffing voor de beschermde plantensoorten - indien noodzakelijk - zal kunnen worden verleend. In dit verband heeft het college van belang mogen achten dat met uitgraven en verplaatsen van plantensoorten voldoende kan worden gewaarborgd dat geen afbreuk zal worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding.
Verder volgt uit het flora- en faunarapport dat de vijf door [appellant sub 1] en anderen bedoelde diersoorten, zijnde de gewone zeehond, de veldspitsmuis, de waterspitsmuis, de gewone dwergvleermuis en de rugstreeppad het gebied (mogelijk) als leefgebied gebruiken. In het MER staat vermeld dat aantasting van de desbetreffende soorten met een aantal gerichte maatregelen waarschijnlijk kan worden verhinderd. Voorts staat in het MER dat de situatie van een aantal van de genoemde diersoorten eventueel kan verslechteren, maar dat in de toekomstige situatie de leefgebieden zullen verbeteren. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het MER op dit punt zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad en het college zich bij de vaststelling van het plan onderscheidenlijk de goedkeuring daarvan daarop niet hebben kunnen baseren. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen niets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de eventuele aanwezigheid van deze dieren in het plangebied een beletsel vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college in het aangevoerde geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Overigens is ter zitting gebleken dat op 28 oktober 2010 een ontheffing krachtens de Ffw is verleend voor de plantensoorten hondskruid, rietorchis en wilde marjolein en voor de diersoorten gewone dwergvleermuis en laatvlieger.
(Externe) veiligheid
2.14. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college zich in het bestreden besluit, met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen door scheepvaartverkeer op de Westerschelde, ten onrechte heeft gebaseerd op onderzoeken uit 2004 en daarvoor. Deze rapporten hadden volgens hen moeten worden aangepast aan de actuele gegevens over het scheepvaartverkeer. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het recentere onderzoek dat in 2007 is uitgevoerd ten onrechte geen betrekking heeft op het plaatsgebonden risico.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de onderzoeken ten aanzien van het aspect externe veiligheid voldoende actueel zijn. Gelet op het onderzoek dat hiernaar is verricht, acht het college een verantwoording van het groepsrisico in dit verband niet vereist.
2.14.2. In het MER staat dat voor de externe veiligheidssituatie in het plangebied het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Westerschelde het meest bepalend is. In verband met het transport van brandbare en giftige stoffen over deze vaarweg dient volgens het MER rekening te worden gehouden met het risico van een ongeval.
Uit het rapport "QRA Toekomstig transport gevaarlijk stoffen (Wester)schelde" van Det Norske Veritas (hierna: DNV) van juni 2004 volgt dat voor het plangebied met betrekking tot zeescheepvaartverkeer op de Westerschelde geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour aanwezig is. Vast staat dat het groepsrisico in deze studie niet specifiek is berekend ten aanzien van het plangebied. Uit het rapport volgt wel dat ter plaatse van Hansweert - dat ten noorden van het plangebied, aan de overzijde van de Westerschelde ligt - is berekend dat er geen overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is. In het deskundigenbericht is vermeld dat het gelet op de berekende waarde voor Hansweert niet waarschijnlijk is dat ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Voorts zijn in het onderzoeksrapport van DNV het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor onder meer de jaren 2020 en 2030 berekend. De prognoses van de verkeersintensiteiten voor die jaren zijn gebaseerd op indexcijfers van het Centraal Planbureau en het maritiem adviesbureau MARIN en houden rekening met de verschillende scenario's van economische groei en een mogelijke verdieping van de Westerschelde. Voorts is, gelet op het rapport "Gebiedsontwikkeling Perkpolder, Toets externe veiligheid ten behoeve van het MER en het bestemmingsplan" van Grontmij Nederland B.V., in 2007 met betrekking tot de binnenvaart berekend dat de 10-6 risicocontour voor het plaatsgebonden risico in de huidige situatie niet aanwezig is en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden. Deze berekeningen zijn uitgevoerd met het berekeningsmodel RBM-II. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat meer actuele gegevens over het scheepvaartverkeer ertoe leiden dat voornoemde onderzoeksrapporten zodanige gebreken of onvolkomenheden bevatten dat de raad en het college deze niet bij de besluitvorming hadden mogen betrekken. Gelet hierop heeft het college de onderzoeksresultaten voldoende actueel mogen achten.
De Afdeling volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun standpunt dat het onderzoek uit 2007 geen betrekking heeft op het plaatsgebonden risico, nu uit dit onderzoek blijkt dat het plaatsgebonden risico met betrekking tot het plangebied is berekend.
In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het aspect vervoer van gevaarlijke stoffen als gevolg van scheepvaartverkeer onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.15. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellante sub 13] voeren aan dat de voorziene jachthaven, onder meer gelet op het feit dat de vaargeul op minder dan een kilometer afstand ligt, tot gevaarlijke situaties voor de scheepvaart in de Westerschelde zal leiden. Zij vrezen dat het aantal ongelukken op het water zal toenemen en voeren aan dat van de te treffen maatregelen geen bindende werking uitgaat.
2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat maatregelen zullen worden getroffen om ongevallen zoals aanvaringen en strandingen op de Westerschelde te voorkomen. Het college stelt dat de nautische veiligheid daarmee voldoende zal zijn verzekerd.
2.15.2. Ten behoeve van de voorziene jachthaven is op de plankaart aan de voormalige veerhaven de bestemming "Recreatie-Jachthaven (R-JH)" toegekend. Ingevolge artikel 10.1, onder a, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, zijn in de jachthaven maximaal 350 ligplaatsen toegestaan. Ingevolge artikel 10.3 van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen om meer ligplaatsen, tot een maximum van 500, toe te staan.
2.15.3. Uit het MER kan worden afgeleid dat MARIN in 2004 onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de komst van een jachthaven in Perkpolder. Voorts heeft Terp Advies aanvullend onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Toepassing nautisch toetsingskader jachthaven Perkpolder" van juli 2007. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling van een jachthaven in Perkpolder dient te worden afgewezen, tenzij negatieve effecten voor de nautische veiligheid gemitigeerd worden. In het rapport worden aanbevelingen gedaan voor een aantal mitigerende maatregelen, zodat een belangrijk deel van de mogelijke negatieve effecten van de jachthaven kan worden voorkomen. In de plantoelichting staat dat een aantal maatregelen, zoals het uitrusten van het havenkantoor met moderne navigatieapparatuur en communicatiemiddelen, het handhaven van een toelatingsbeleid voor uitsluitend zeewaardige schepen en het geven van adequate voorlichting aan gebruikers van de jachthaven, zal worden getroffen. Voorts zal in een gedetailleerd inrichtingsontwerp voor de jachthaven tevens rekening worden gehouden met de nautische veiligheid van de jachthaven, aldus de plantoelichting.
In het deskundigenbericht staat verwoord dat een groot aantal maatregelen is vereist om de nautische risico's van de jachthaven te beperken en dat deze risico's zullen blijven bestaan. Gelet op de risico's is volgens het deskundigenbericht niet uitgesloten dat in de toekomst aanvaringen zullen plaatsvinden waarbij schepen uit de voorziene jachthaven zijn betrokken.
De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de maatregelen uit het rapport van Terp Advies niet in het plan kunnen worden voorgeschreven. Het plan staat er evenwel niet aan in de weg dat de jachthaven met inachtneming van de in het rapport genoemde maatregelen kan worden uitgevoerd. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid in kunnen stemmen met de keuze van de raad om in het plangebied te voorzien in een jachthaven. Daarbij heeft het college van belang mogen achten dat zowel de beroepsvaart als de pleziervaart zich dient te houden aan de vaarregels uit het scheepvaartreglement Westerschelde 1990.
Hoewel het inrichtingsontwerp voor de jachthaven nog niet concreet is, heeft het college ter zitting overigens toegezegd dat de genoemde maatregelen zullen worden overgenomen.
2.16. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet is gebleken dat wat betreft veiligheid rekening is gehouden met de nabijgelegen kerncentrale te Doel.
2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plangebied weliswaar in de zogenoemde schuilzone van de desbetreffende kerncentrale ligt, maar dat dit geen ruimtelijke gevolgen heeft.
2.16.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat de afstand van de Westelijke Perkpolder en het veerplein tot de kerncentrale te Doel hemelsbreed ongeveer 18 kilometer bedraagt. Uit figuur 3 in de plantoelichting is af te leiden dat het plangebied grotendeels is gelegen in de zogenoemde schuilzone van die kerncentrale. Een schuilzone betreft een gebied waar bewoners bij een ongeval in een kerncentrale waarbij radioactiviteit vrijkomt het advies krijgen om in een gebouw te schuilen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van het plangebied in de schuilzone zodanig onveilig is, dat het college hierin aanleiding had moeten zien om de afstand tot de kerncentrale uit veiligheidsoogpunt te klein te achten.
Geluidhinder
2.17. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte de effecten van het zogenoemde laagfrequent geluid als gevolg van de scheepvaart onvoldoende zijn onderzocht.
2.17.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de geluidseffecten voldoende in beeld zijn gebracht. Volgens het college zal het akoestisch klimaat voor de te realiseren gevoelige bestemmingen aanvaardbaar zijn.
2.17.2. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke geluidnormen bestaan ten aanzien van scheepvaartlawaai. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de A-weging die gangbaar is bij het uitdrukken van geluidnormen niet bruikbaar is voor laagfrequent geluid - hetgeen overigens in het deskundigenbericht wordt bevestigd - zodat voor de beoordeling daarvan geen aansluiting kan worden gezocht bij normen voor weg- of industrielawaai.
In het MER staat dat dieselmotoren en uitlaten van langsvarende (container)schepen laagfrequent geluid kunnen veroorzaken. In het deskundigenbericht staat dat de hinderlijkheid van laagfrequent geluid te maken heeft met de bijzondere gevoeligheid van sommige mensen voor lage frequenties en het feit dat er in woningen resonanties kunnen optreden die het geluidsniveau versterken. Uit het deskundigenbericht volgt weliswaar dat gevels van woningen het laagfrequente geluid niet reduceren, maar tevens dat de bouwkundige uitvoering van woningen wel van invloed is op laagfrequent geluid. Verder staat in het deskundigenbericht dat het mogelijke laagfrequente geluid van het "gemiddelde" schip in de toekomst minder sterk zal zijn. De Afdeling stelt voorts vast dat de geluidgevoelige bestemmingen in het plangebied op een afstand van ongeveer 950 meter of meer van de vaargeul zijn voorzien. Gelet op het deskundigenbericht, het feit dat bij de uitvoering van het plan maatregelen aan woningen kunnen worden getroffen en de in acht genomen afstand tot de vaargeul, geeft hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het akoestisch klimaat voor de te realiseren gevoelige bestemmingen naar verwachting aanvaardbaar zal zijn.
Geurhinder
2.18. Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar geurhinder afkomstig van schepen. Volgens hen had aansluiting moeten worden gezocht bij hedonische waarden voor geurhinder zoals opgenomen in het Omgevingsplan.
2.18.1. Wat betreft de eventuele geurhinder heeft het college van belang geacht dat de toekomstige gevoelige bestemmingen ver van de vaargeul liggen.
2.18.2. Vast staat dat geen wettelijke grenswaarden bestaan ten aanzien van geurhinder vanwege scheepvaartverkeer.
Uit het deskundigenbericht volgt dat de geurgevoelige objecten die het plan mogelijk maakt op ongeveer 950 meter van de vaargeul liggen. Verder staat in het deskundigenbericht dat de ligging van het plangebied ten opzichte van de Westerschelde, gelet op de overheersende zuid(westen) wind, niet ongunstig is. Deze omstandigheden in aanmerking nemend bestond, naar het oordeel van de Afdeling, voor de raad geen aanleiding om onderzoek te verrichten naar geurhinder afkomstig van schepen. Het college mocht daarmee instemmen en behoefde derhalve geen aanleiding te zien om aan te sluiten bij de hedonische waarden voor geurhinder zoals opgenomen in het Omgevingsplan.
Luchtkwaliteit
2.19. [appellant sub 1] en anderen stellen voorts dat in het onderzoek naar de luchtkwaliteit onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van de scheepvaart op de Westerschelde.
2.19.1. Omdat het plangebied op enkele tientallen meters van de vaargeul is gelegen, zal de bijdrage van de scheepvaart op de luchtkwaliteit in het plangebied verwaarloosbaar zijn, aldus het college. Voorts stelt het college dat de nieuwe schepen die als gevolg van de aan te leggen jachthaven over de Westerschelde zullen varen, lichte motoren hebben. Het effect van die schepen op de luchtkwaliteit acht het college derhalve eveneens verwaarloosbaar.
2.19.2. De Afdeling begrijpt het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen aldus dat bij het toekennen van nieuwe functies in het plangebied onvoldoende rekening is gehouden met de effecten van de scheepvaart op de Westerschelde.
In de plantoelichting staat dat een luchtkwaliteitsonderzoek is uitgevoerd. Volgens de plantoelichting kan uit het onderzoek worden geconcludeerd dat aan de wettelijke normen uit titel 5.2 van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Het college heeft onweersproken gesteld dat de uitstoot van de scheepvaart op de Westerschelde deels is verrekend in de achtergrondconcentraties. Gelet op het feit dat [appellant sub 1] en anderen hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundigenrapport, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van nieuwe functies in het plangebied onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van de scheepvaart op de luchtkwaliteit.
2.19.3. Voor zover [appellant sub 1] en anderen ten aanzien van de luchtkwaliteit verwijzen naar het daaromtrent in hun bedenkingen gestelde, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. [appellant sub 1] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Water en verzilting
2.20. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat naast de verwijzing van de raad in de zienswijzennota naar een instemmende brief van het Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (hierna: het waterschap) eveneens inzage had moeten worden geboden in de redenen van het waterschap dat niet zal worden opgetreden tegen verslemping bij de verwezenlijking van het plan. Tegen verslemping dient te worden opgetreden, omdat - als de bodem dichtslaat - wateroverlast zal ontstaan, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.
2.20.1. Volgens het college heeft de raad bij de vaststelling van het plan weliswaar een eigen verantwoordelijkheid inzake de waterhuishouding in het plangebied, maar bij een gebiedsontwikkeling als de onderhavige, waarbij intensief overleg met het waterschap heeft plaatsgevonden, wordt een verwijzing naar de instemming van het waterschap aanvaardbaar geacht.
2.20.2. De watertoets die is uitgevoerd in het kader van het MER, in overleg met het waterschap en Rijkswaterstaat, is integraal in de plantoelichting overgenomen. In de brief van het waterschap van 23 november 2007, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, staat dat het waterschap geen negatieve op- en aanmerkingen heeft op de waterparagraaf die in het conceptvoorontwerp van het plan was opgenomen. Ter zitting is onweersproken door het college gesteld dat verslemping afhankelijk is van de drainage van de bodem en dat de aanleg van drainage niet samenhangt met de in het plan toegekende bestemmingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bezwaar dat ten onrechte niet zal worden opgetreden tegen eventuele verslemping van de bodem geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.21. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en ZLTO Hulst voeren aan dat naar de gevolgen van het plan voor de (zoet)waterhuishouding onvoldoende onderzoek is verricht. Nu de resultaten van nog te verrichten onderzoeken niet bekend zijn, achten zij het niet uitgesloten dat het gebied onnodig zal verzilten.
2.21.1. Het college verwacht, gezien een bij de voorbereiding van het plan uitgevoerde hydrologische modelstudie, niet dat verzilting van het plangebied zal optreden. Naar aanleiding van de studie is een monitoringsplan opgesteld, terwijl daarnaast bepaalde maatregelen zullen worden getroffen om negatieve gevolgen voor de waterhuishouding tegen te gaan. Mocht onverhoopt toch verzilting optreden, dan zal een passende compensatievergoeding worden verstrekt, zo stelt het college.
2.21.2. In de plantoelichting staat dat hydrologisch onderzoek is uitgevoerd om de grondwaterstand en -stromingen in de aan het plangebied grenzende landbouwpolders (met name als gevolg van zoute kwel) te bepalen. Volgens de plantoelichting blijkt uit dit onderzoek dat de effecten beperkt zijn en dat verzilting volledig kan worden tegengegaan door de aanleg van een kwelsloot langs de rand van de nieuwe natuurgebieden.
In het deskundigenbericht staat dat zowel in de Oostelijke Perkpolder als in de Westelijke Perkpolder het optreden van (brakke) kwel zal toenemen. De zone waarin de kwel toeneemt zal ongeveer 300 m breed zijn. Ten aanzien van de Oostelijke Perkpolder staat in het deskundigenbericht dat met de aanleg van kwelsloten in voldoende mate zal worden voorzien in de opvang van brakke kwel op de agrarische gronden ten westen van de N60. Met betrekking tot de Westelijke Perkpolder staat in het MER dat als uitgangspunt geldt dat de aanleg van binnendijkse natuur geen negatieve invloed mag hebben op de verzilting en dat kwelsloten ten zuiden en ten westen van de Westelijke Perkpolder dienen te worden aangelegd. Vast staat dat in het ontwerpplan onder de N60 een zoutwaterinlaat en ten westen en ten zuiden van de Westelijke Perkpolder kwelsloten waren voorzien. Deze zoutwaterinlaat en kwelsloten zijn in het vastgestelde plan komen te vervallen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de gevolgen van het plan voor het grond- en oppervlaktewater in en buiten het plangebied mede afhangen van allerlei inrichtingsmaatregelen en dat de precieze gevolgen van het nieuwe watersysteem niet volledig bekend zijn. Om ongewenste, aan het (grond)watersysteem gerelateerde effecten (zoals vernatting en verzilting) te signaleren, is in juli 2008 het zogenoemde "Monitoringsplan Perkpolder en omgeving" opgesteld, zodat, zo nodig, tijdig maatregelen kunnen worden genomen. Volgens het deskundigenbericht is monitoring een goede manier om de daadwerkelijke gevolgen van het plan inzichtelijk te maken en kunnen door het treffen van maatregelen (zoals drainage en het verdiepen van kwelsloten) schadelijke effecten van het plan worden beperkt of weggenomen.
In de omstandigheid dat nog geen volledig inzicht bestaat in de gevolgen van het plan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het plan in zoverre niet had mogen goedkeuren. In dat verband acht de Afdeling van belang dat de mogelijke gevolgen door het college zijn onderkend en dat de gevolgen afhankelijk zijn van het treffen van inrichtingsmaatregelen. Verder is ter zitting opnieuw door het college bevestigd dat bestuurlijk is toegezegd dat een passende compensatievergoeding zal worden verstrekt indien toch verzilting optreedt. Voorts heeft het college in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de aan het (grond)watersysteem gerelateerde effecten zullen worden gemonitord. In dit verband zijn reeds op diverse agrarische percelen in het gebied - voor zover de landbouwers daarvoor toestemming wilden geven - meetfilters geplaatst.
Cultuurhistorische waarden
2.22. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] voeren aan dat het toevoegen van extra bebouwing in het plangebied niet passend is in het in cultuurhistorisch opzicht waardevolle poldergebied. Zij stellen dat de ontwikkeling van twee woongebieden midden in de polder haaks staat op het in het Omgevingsplan geformuleerde provinciale beleid. De openheid van de cultuurhistorisch waardevolle polders moet worden geborgd, zo betogen zij.
2.22.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de structuur van de polders grotendeels gehandhaafd zal blijven. Ook zal bij de inrichting waar mogelijk aansluiting worden gezocht bij de cultuurhistorische waarde van de polders. De herinrichting acht het college vanuit cultuurhistorisch oogpunt aanvaardbaar.
2.22.2. In de plantoelichting staat dat ten gevolge van de landschappelijke transformatie enkele cultuurhistorisch waardevolle elementen, zoals een gedeelte van de Kalverdijk en de Noorddijksedijk, zullen verdwijnen. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met het plan zijn gemoeid, te weten het tegengaan van de negatieve sociale en economische gevolgen als gevolg van het vervallen van de veerdienst Perkpolder-Kruiningen, dan aan de hiervoor genoemde cultuurhistorische waarden in het plangebied. De Afdeling acht daarbij van belang dat, naar in het deskundigenbericht staat, de meeste dijken die karakteristiek zijn voor het dijkenlandschap en voor een belangrijk deel de cultuurhistorische waarde van het gebied bepalen, gehandhaafd blijven. Voorts heeft het college bij zijn oordeel mogen betrekken dat cultuurhistorisch waardevolle agrarische bebouwing, zoals de boerderijen aan Perkstraat 4 en Noordstraat 2, zoveel mogelijk wordt gehandhaafd en ingepast.
De Afdeling overweegt dat volgens het Omgevingsplan het plangebied als dijkenlandschap is gekwalificeerd. Volgens het Omgevingsplan geldt voor dijkenlandschappen als strategie: "nadrukkelijk aandacht voor versterking structuur van dijken (o.a. landschapsnetwerk) en versterking van krekennetwerk door natuurontwikkeling, rond kreken behoud openheid". Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11], gelet op het hiervoor overwogene, niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling van twee woongebieden vanuit cultuurhistorisch oogpunt in strijd is met het in het Omgevingsplan geformuleerde beleid. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat het gebied in het Omgevingsplan niet als cultuurhistorisch waardevol is aangemerkt.
Archeologische waarden
2.23. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden in het plangebied. Ten onrechte had de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (thans: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, hierna: het RACM) ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit zijn aanvullende archeologische onderzoek ten aanzien van zeldzame grafheuvels nog niet afgerond, zo voeren zij aan.
2.23.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad bij de vaststelling van het plan voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijke archeologische waarden in het gebied. Volgens het college had het nadere onderzoek door het RACM grotendeels betrekking op gronden die buiten het plangebied liggen.
2.23.2. Uit de plantoelichting volgt dat volgens de Archeologische Monumentenkaart in het plangebied geen terreinen van enige vastgestelde archeologische waarden aanwezig zijn en dat de trefkans op archeologische waarden, gelet op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden, "laag" of "zeer laag" is. In de plantoelichting staat voorts dat in het Nationaal Archeologisch Informatiesysteem ARCHIS is vermeld dat in de Noordhofpolder in het plangebied drie vindplaatsen staan vermeld, waar resten zijn aangetroffen van bewoning uit de late Middeleeuwen tot de nieuwe tijd. Blijkens de plantoelichting noodzaken de ARCHIS-vindplaatsen tot nader onderzoek.
Ter zitting is onweersproken door de raad gesteld dat twee van de drie ARCHIS-vindplaatsen zich na de gewijzigde vaststelling van de plangrens niet langer in het plangebied bevinden. Gelet op het aangevoerde mocht het college zich daarom op het standpunt stellen dat deze twee vindplaatsen niet van belang waren bij de goedkeuring van het plan.
Uit het MER kan worden afgeleid dat de derde ARCHIS-vindplaats een bakstenen fundering van ongeveer 12 bij 40 meter betreft en dat deze net onder de bouwvoor ligt. Blijkens figuur 4.16 in het MER in samenhang bezien met de plankaart ligt deze ten zuiden van de Kalverdijk, ter plaatse van gronden waaraan de bestemming "Agrarisch" is toegekend. In het deskundigenbericht staat dat de agrarische bestemming voorziet in een voortzetting van het huidige agrarische gebruik van de gronden en dat de toegekende bestemming derhalve geen aantasting van de archeologische waarden behelst. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is.
Op de plankaart rust op de desbetreffende voor "Agrarisch" aangewezen gronden voorts de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid golfbaan". Ingevolge artikel 22.3 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch" worden gewijzigd in onder meer de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie", om daarmee de aanleg van een golfbaan mogelijk te maken. De Afdeling overweegt dat indien een wijzigingsbevoegdheid een bestemming mogelijk maakt die archeologische waarden raakt, aan het plan voldoende onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de nieuwe bestemming op die waarden ten grondslag dient te liggen. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr.200508487/1) kan met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop die wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat ten behoeve van de aanleg van de mogelijk te maken golfbaan graafwerkzaamheden noodzakelijk zullen zijn. Dit klemt, nu in de wijzigingsbevoegdheid geen beschermingsregime, bijvoorbeeld in de vorm van een aanlegvergunningenstelsel, is opgenomen, hetgeen de raad ter zitting ook heeft erkend. Evenmin is anderszins in de wijzigingsbevoegdheid voorzien in de bescherming van de aldaar aanwezige archeologische waarde. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de bescherming van de betreffende ARCHIS-vindplaats onvoldoende in de wijzigingsbepaling is gewaarborgd.
Het betoog slaagt.
2.23.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het planonderdeel met de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid golfbaan" voor de gronden gelegen ten zuiden van de Kalverdijk, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het planonderdeel niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van deze wet. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet daarbij aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring aan dit planonderdeel te onthouden.
Maximaal volume woningbouw
2.24. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] is de maximale goothoogte en het maximale volume van 1.000 tot 1.200 m3 van de voorziene woningen in de twee te realiseren woongebieden in het plangebied te groot in verhouding tot de bestaande woningen.
2.24.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat woningen met twee bouwlagen en een kap mogelijk moeten blijven. Om te voorkomen dat de woningen te volumineus worden, is bij de gewijzigde vaststelling van het plan in artikel 16.2.2., onder e, van de planvoorschriften bepaald dat de inhoud van woningen ten hoogste 1.000 m³ mag bedragen.
2.24.2. Op de voor "Woongebied-1 (WG-1)" aangewezen gronden dient, ingevolge artikel 15.2.2., onder d van de planvoorschriften, de goothoogte van hoofdgebouwen ten hoogste 7 meter te bedragen.
Op de voor "Woongebied-2 (WG-2)" aangewezen gronden dient, ingevolge artikel 16.2.2., onder c en e, van de planvoorschriften, de goothoogte van hoofdgebouwen ten hoogste 7 meter te bedragen en dient de inhoud van een woning ten hoogste 1.000 m³ te bedragen. Ingevolge artikel 16.3 van de planvoorschriften mag het college van burgemeester en wethouders hiervan onder voorwaarden vrijstelling verlenen teneinde een inhoud van een woning toe te staan van ten hoogste 1.200 m³.
2.24.3. In het deskundigenbericht staat dat de beoogde twee woningbouwgebieden in het plangebied nagenoeg onbebouwd zijn en dat de bestaande kernen Walsoorden en Kloosterzande op een afstand van onderscheidenlijk 1.200 meter en 2 kilometer van de voorziene woongebieden liggen. Uit het deskundigenbericht volgt dat de nieuwe woongebieden op zichzelf staan en dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen een hogere goothoogte en een grotere inhoud ten opzichte van de woningen in de hiervoor genoemde dorpen. Gelet op het deskundigenbericht overweegt de Afdeling, mede in aanmerking nemend de omstandigheid dat de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming "Woongebied-2 (WG-2)" zijn beperkt tot een maximaal volume van ten hoogste 1.000 m³ (en 1.200 m³ bij gebruikmaking van een vrijstellingsbevoegdheid), dat het college aan dit bezwaar in redelijkheid geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen.
Agrariërs
2.25. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat agrarische bedrijven in en nabij het plangebied als gevolg van de voorziene plannen, en de globale aard daarvan, in onzekerheid verkeren over het voortbestaan van hun bedrijven. Ten onrechte zijn de raad en het college ervan uitgegaan dat een duurzame voortzetting van de agrarische bedrijven zal worden gegarandeerd. Voorts betogen zij dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan de ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrariërs die in het gebied zullen kunnen blijven. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en ZLTO Hulst stellen dat, nu er geen overeenstemming is met de agrariërs die grond moeten verkopen, het plan niet uitvoerbaar is. ZLTO Hulst betoogt dat voor het verplaatsen van bedrijven uit het plangebied nauwelijks vervangende gronden beschikbaar zijn. ZLTO Hulst voert in dit verband aan dat de grondbehoefte in Oost Zeeuws-Vlaanderen groot is, temeer nu ook de Hedwigepolder onder water zal worden gezet en de bedrijven die zich daar nu bevinden ook moeten worden verplaatst. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende inzicht is gegeven in de wijze waarop de agrarische productiestructuur zal worden hersteld, zodat het plan in strijd is met het Omgevingsplan.
2.25.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat aan de eis in het Omgevingsplan, dat aan agrarische bedrijven perspectief moet worden geboden op een duurzame bedrijfsvoortzetting, wordt voldaan. De raad heeft volgens het college het algemeen belang dat gediend wordt met de herstructurering en ontwikkeling van het gebied Perkpolder zwaarder kunnen laten wegen dan het individuele belang van de agrariërs bij een ongewijzigde agrarische productiestructuur. Ondernemers die hun bedrijf willen voortzetten, zullen daartoe door de initiatiefnemers worden gefaciliteerd. Volgens het college zijn voldoende vervangende landbouwgronden aanwezig. Het college stelt dat van de zijde van de overheid alle mogelijke inspanningen worden verricht om met de betrokken agrariërs tot overeenstemming te komen over de toekomstige bedrijfsvoering. Dat tot op heden nog geen oplossing is gevonden voor de voortzetting van de bedrijven, is het gevolg van het werken aan een maatwerkoplossing, aldus het college. Indien het niet mogelijk is om de noodzakelijke gronden op minnelijke wijze te verkrijgen, zal het college het wettelijke instrument van onteigening inzetten.
2.25.2. In het Omgevingsplan staat dat bij ingrepen in het landelijk gebied die nadelig zijn voor de agrarische productiestructuur in beginsel herstel plaats dient te vinden. Gelijktijdig met de plannen voor de ingreep dient de initiatiefnemer duidelijkheid te geven over de noodzaak en de wijze van herstel, zo staat in het Omgevingsplan.
In de plantoelichting staat dat met betrekking tot het huidige grondgebruik van het plangebied de gevolgen voor de landbouw het grootst zijn. In totaal verdwijnt als gevolg van de beoogde ontwikkelingen ongeveer 250 hectare landbouwgrond. Daar waar ontwikkelingen zijn voorzien, wordt gezocht naar een passende oplossing voor een duurzame bedrijfsvoortzetting, aldus de plantoelichting.
Gelet op het deskundigenbericht is het merendeel van de gronden in het plangebied in eigendom van het Rijk en de provincie. Daarnaast is, gelet op het deskundigenbericht, ongeveer 15 hectare van de gronden in particuliere eigendom en heeft een aantal individuele agrariërs gronden in pacht, welke alle noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het plan. Vast staat dat het plan voor de desbetreffende agrarische bedrijven negatieve gevolgen kan hebben.
2.25.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden dan de voorheen geldende vaststellen. Zoals is overwogen in 2.11.2. heeft het college mogen aannemen dat met de realisatie van het plan in een behoefte zal worden voorzien.
Bij zowel de behandeling van de zienswijzen en bedenkingen als in het verweerschrift hebben de raad en het college de stelling ingenomen dat voor de betrokken agrarische bedrijven een maatwerkoplossing zal worden gezocht. Zoals uit een voorstel van het college aan provinciale staten van 29 juni 2010 kan worden afgeleid, geldt als uitgangspunt dat de benodigde gronden minnelijk zullen worden verworven - danwel daarvan de zogenoemde reguliere pacht zal worden ontbonden - op basis van een volledige schadeloosstelling. Onder een volledige schadeloosstelling begrijpt het college, gelet op het voornoemde voorstel van 29 juni 2010, een vergoeding van de marktwaarde van de grond, alsmede voor inkomens- en bijkomende schade die rechtstreeks en noodzakelijk gevolg zijn van de ontneming van eigendom en het vervallen van rechten. Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat een volledige schadeloosstelling plaats kan vinden door het ter beschikking stellen van financiële compensatie of door middel van het aanbieden van vervangende (reguliere pacht)gronden. In dit verband hebben de raad en het college zich op het standpunt gesteld dat in de wijdere omgeving van het plangebied vervangende gronden beschikbaar zijn. Overigens heeft het college ter zitting bevestigd dat ook aan pachters met kortlopende pachtcontracten ondersteuning zal worden geboden bij het vinden van vervangende landbouwgronden.
Zoals ter zitting door het college is verklaard, is een prioritering aangebracht ten aanzien van de te verwerven gronden, omdat de vervangende gronden die aan een agrariër worden aangeboden, niet tegelijkertijd aan andere agrariërs kunnen worden aangeboden, hetgeen de Afdeling niet onredelijk voorkomt. De omstandigheid dat in bepaalde concrete gevallen nog geen vooruitgang is geboekt met de (minnelijke) verwerving van de gronden, wat daarvan verder ook zij, betekent derhalve niet dat het college zich onvoldoende inspant om met de betrokken agrariërs te komen tot een maatwerkoplossing.
Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in voldoende mate rekening is gehouden met de belangen van de betrokken agrariërs in het plangebied. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid in kunnen stemmen met de keuze van de raad om een groter gewicht toe te kennen aan het algemeen belang dat is gediend met de realisering van het plan dan aan het belang van de agrariërs bij behoud van de agrarische bestemming van hun gronden.
Voorts heeft het college het plan terecht niet in strijd met het Omgevingsplan geacht. Gelet op het hiervoor overwogene heeft het college zich immers in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ondernemers die hun bedrijf willen voortzetten, hiertoe worden gefaciliteerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen herstel van de agrarische productiestructuur had kunnen verwachten. De Afdeling acht daarbij bovendien van belang dat de gebiedsontwikkeling Perkpolder expliciet in het Omgevingsplan is vermeld, nu daarin staat dat de provincie de gebiedsontwikkeling ondersteunt en waar mogelijk faciliteert.
2.25.4. Voor het antwoord op de vraag of de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staan, is in dit geval het volgende van belang. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het niet mogelijk is om de noodzakelijke gronden in het plangebied via minnelijke weg te verkrijgen, zal worden overgegaan tot onteigening van die gronden. De Afdeling acht de uitvoerbaarheid van het plan, ondanks de bestaande grondposities en het bestaande gebruik, in zoverre gewaarborgd. Het college heeft ter zitting overigens toegelicht dat provinciale staten in hun vergadering van 4 februari 2011 hebben besloten om bij de Kroon een verzoek in te dienen voor onteigening van de resterende benodigde gronden in het plangebied.
2.26. [appellant sub 11] en [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het gemeentebestuur een passende oplossing heeft geboden voor voortzetting en/of verplaatsing van hun agrarische bedrijven. [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 7], en [appellant sub 8] vrezen dat hun agrarische bedrijven ten gevolge van het plan niet meer kunnen uitbreiden. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] verwachten in dit verband problemen te ondervinden met het aanvragen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen. [appellant sub 4] meent voorts dat als gevolg van het plan problemen zullen ontstaan bij het uitrijden van mest. [appellant sub 10] vreest dat zijn loon- en grondverzetbedrijf failliet zal gaan als de agrariërs als gevolg van het plan uit de omgeving zullen vertrekken.
2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat alle mogelijke inspanningen worden verricht om met de betrokken agrariërs contact te leggen en afspraken te maken, zodat er zekerheid over de toekomst van hun bedrijfsvoering zal ontstaan. In sommige situaties gaat het om verplaatsing van het gehele bedrijf, in andere gevallen worden vervangende/compenserende percelen aangeboden en ook kan het zijn dat onderhandeld wordt over alleen een schadeloosstelling, zo stelt het college.
Ten aanzien van [appellant sub 11] stelt het college dat hij in een vergevorderd stadium van overleg is over de inpassing van het bedrijf in de gebiedsontwikkeling en dat dit overleg in goede harmonie plaatsvindt. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen stelt het college in het verweerschrift dat het feit dat nog geen oplossing voor de voortzetting van hun bedrijf is gevonden niet te wijten is aan nalatigheid of onzorgvuldigheid van overheidswege, aangezien daartoe alle mogelijke inspanningen worden ondernomen. Ten aanzien van [appellant sub 3] stelt het college zich op het standpunt dat zijn perceel op zodanige afstand van het plangebied is gelegen dat het plan geen belemmeringen veroorzaakt voor zijn bedrijfsvoering. Met betrekking tot [appellant sub 7] heeft het college gesteld dat in overleg een individuele oplossing zal worden gezocht. Voorts ziet het college niet in hoe [appellant sub 8] in zijn specifieke belangen wordt geraakt, aangezien zijn gronden niet in het plangebied liggen. Met betrekking tot [appellant sub 4] stelt het college zich op het standpunt dat het plan, gelet op de afstand van het bedrijf tot het plangebied, geen belemmeringen voor diens bedrijfsvoering met zich zal brengen. Ten aanzien van [appellant sub 10] stelt het college dat niet aannemelijk is dat realisering van het plan ertoe leidt dat hij zijn loon- en grondverzetbedrijf zal moeten beëindigen. In dit verband stelt het college dat veel agrarische gronden in de nabije omgeving van het bedrijf behouden zullen blijven.
2.26.2. Ten aanzien van [appellant sub 11], die op gronden gelegen in het plangebied een akkerbouwbedrijf en een camping exploiteert, volgt uit het deskundigenbericht dat het overgrote deel van zijn landbouwgronden niet langer voor agrarische doeleinden is bestemd. Met betrekking tot [appellant sub 1] en anderen, die een akkerbouwbedrijf exploiteren, staat in het deskundigenbericht dat ongeveer 33 hectare landbouwgronden in het plangebied liggen. Gelet op de vernietiging en de onthouding van goedkeuring door de Afdeling, zoals uiteengezet in 2.23.2. en 2.23.3., rust op dat deel van de gronden dat ten zuiden van de Kalverdijk ligt, niet langer een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisatie van een golfbaan, maar zijn deze gronden uitsluitend nog als "Agrarisch" bestemd. Voor zover de (al dan niet resterende) agrarische gronden niet langer voor agrarische doeleinden zijn bestemd, acht de Afdeling van belang dat het college - zoals is overwogen in 2.25.3. - voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de betrokken agrariërs.
[appellant sub 3] en [appellant sub 8] exploiteren beiden een akkerbouwbedrijf. Volgens het deskundigenbericht hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 8] geen aanvragen ingediend voor een bouwvergunning voor het bouwen van opslagloodsen op hun percelen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de in het plan voorziene woningen op onderscheidenlijk ongeveer 1 kilometer en 375 m van hun bedrijven zijn gepland. Het college heeft deze afstanden ruim voldoende mogen achten met het oog op het waarborgen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Overigens kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat, in vergelijking met de woningen waarin het plan voorziet, zich reeds woningen bevinden op kortere afstand van de beide bedrijven. Gelet op het vorenstaande behoefde het college in zoverre geen overwegende betekenis toe te kennen aan de vrees van [appellant sub 3] en [appellant sub 8] dat zij hun agrarische bedrijven ten gevolge van het plan niet meer zullen kunnen uitbreiden.
In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 7] een akkerbouwbedrijf en een melkrundveehouderij exploiteert. Voorts kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat het bouwblok van [appellant sub 7] buiten het plangebied ligt en dat het plan een uitbreiding in zoverre niet onmogelijk maakt. Dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is, is niet aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat hij als gevolg van het plan schade zal ondervinden omdat zijn koeien kunnen worden geraakt door golfballen danwel golfballen kunnen opeten, overweegt de Afdeling dat, gelet op de vernietiging en de onthouding van goedkeuring door de Afdeling, zoals uiteengezet in 2.23.2. en 2.23.3., op de gronden ten zuiden van de Kalverdijk niet langer een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisatie van een golfbaan rust.
Niet in geschil is dat [appellant sub 4] een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf exploiteert. Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 4] dat hij ten gevolge van het plan problemen zal ondervinden bij het uitbreiden van zijn bedrijf en met het uitrijden van mest, overweegt de Afdeling dat, gelet op het deskundigenbericht, zijn bedrijfsperceel op ongeveer 1 kilometer en zijn agrarische gronden op ongeveer 850 meter en verder van de voorziene woningen in het plangebied liggen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat zich op kortere afstand van de voorziene woningen in het plangebied woningen van derden bevinden. Niet is gebleken dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is. Gelet daarop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in de weg staat aan de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] en dat voor de toekomstige bewoners in het gebied een goed woon- en verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd. Met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 4] is bij het nemen van het bestreden besluit dan ook voldoende rekening is gehouden.
[appellant sub 10] exploiteert een loon- en grondverzetbedrijf. Voor zover [appellant sub 10] daarnaast ongeveer 6,6 hectare voor akkerbouw pacht, overweegt de Afdeling dat gelet op de vernietiging en de onthouding van goedkeuring door de Afdeling, zoals uiteengezet in 2.23.2. en 2.23.3., op dat deel van zijn gronden dat ten zuiden van de Kalverdijk ligt, niet langer een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisatie van een golfbaan rust, maar dat deze gronden uitsluitend nog als "Agrarisch" bestemd zijn. In zoverre zal [appellant sub 10] zijn akkerbouwactiviteiten kunnen voortzetten. Voor zover [appellant sub 10] aanvoert dat het plan gevolgen heeft voor zijn loon- en grondverzetbedrijf omdat de agrariërs uit het gebied zullen verdwijnen, overweegt de Afdeling dat, hoewel in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat het loon- en grondverzetbedrijf inderdaad negatieve gevolgen van het plan zal ondervinden, niet aannemelijk is gemaakt dat deze zodanig ernstig zullen zijn dat het college bij de afweging van de belangen daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat zal worden nagegaan hoe een duurzame bedrijfsvoortzetting van [appellant sub 10] mogelijk is. Voorts is de Afdeling gebleken dat het college zich tot het uiterste inspant om voor de betrokken agrariërs een duurzame voortzetting van hun bedrijfsvoering te bewerkstelligen, zodat het college heeft mogen aannemen dat er voldoende werkzaamheden voor het loon- en grondverzetbedrijf zullen resteren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10].
2.27. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] wijzen voorts op een bij de vaststelling van het plan aangenomen amendement waarin staat dat pachters ten gevolge van het plan niet in een nadeliger positie mogen geraken. ZLTO Hulst voert aan dat aan de geldende voorkeursrechten van de pachters op gronden in het plangebied ten onrechte geen aandacht is besteed.
2.27.1. Het college stelt dat in de besluitvorming wel degelijk rekening is gehouden met de rechten van pachters. Volgens het college wordt het voorkeursrecht in de aanbiedingen aan de pachters verdisconteerd.
2.27.2. In het kader van de vaststelling van het plan heeft de raad een "amendement" aangenomen waarin onder meer staat dat de raad heeft besloten dat de provincie en de gemeente nadrukkelijk oog dienen te hebben voor de belangen van de betrokken pachters, onder andere door op korte termijn met hen te overleggen om tot redelijke en zakelijk correcte alternatieven te komen. Volgens het aangenomen amendement moet het uitgangspunt zijn dat de pachters na de bestemmingswijziging niet in een nadeliger positie mogen verkeren dan daarvoor.
Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval van een amendement als bedoeld in artikel 147b, eerste lid, van de Gemeentewet geen sprake. Ingevolge dit artikel dient, voor zover hier van belang, een amendement te worden aangemerkt als een voorstel tot wijziging van een voor de raadsvergadering geagendeerde ontwerpbeslissing. In het aangenomen voorstel wordt geen onderdeel van het plan gewijzigd, maar wordt (slechts) een verzoek van de raad uitgesproken. Nu het aangenomen voorstel niet op rechtsgevolg is gericht, dient het als een motie te worden gekwalificeerd. De Afdeling overweegt dat een motie alsmede de vraag of een motie naar behoren is uitgevoerd alleen van betekenis is in de verhouding tussen de raad en het college van burgemeester en wethouders. Een motie leidt niet tot een juridische verplichting die het college bij de goedkeuring van het plan in acht diende te nemen. Het college hoefde gelet hierop in het bestaan van de motie geen aanleiding te zien aan het plan in zoverre goedkeuring te onthouden.
2.28. De agrariërs in de omgeving zijn ten onrechte niet actief betrokken bij de totstandkoming van het plan, ondanks een schriftelijke toezegging daartoe door het college van burgemeester en wethouders, zo betogen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11].
2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor en na de vaststelling van het plan veel informatie is verstrekt aan de verschillende belanghebbenden. Bij de verdere detaillering van de ontwikkeling in de Westelijke Perkpolder zal [appellant sub 11] worden betrokken, aldus het college.
2.28.2. Bij brief van 22 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 11] toegezegd dat hij actief zou worden betrokken bij het uitwerken van de plannen voor de Westelijke Perkpolder, zodra dat aan de orde zou zijn. De Afdeling stelt vast dat deze toezegging geen betrekking heeft op het gehele plangebied, maar slechts op de plannen voor de Westelijke Perkpolder, die met name voor [appellant sub 11] van belang zijn. Dat aan de formele procedure van de totstandkoming van het plan gebreken kleven, is - in aanmerking genomen het overwogene in 2.4. tot en met 2.6.1. - overigens niet gebleken.
Draagvlak
2.29. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] betogen dat onder de lokale bevolking geen draagvlak bestaat voor de realisatie van het plan, terwijl dit wel een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling is voor het college en de raad. Ten onrechte heeft de raad niets gedaan met een alternatief voorstel van omwonenden.
2.29.1. Het college stelt zich op het standpunt dat onder de bevolking van het Hulster grondgebied wel degelijk draagvlak bestaat. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het door omwonenden aangedragen alternatief niet als volwaardig alternatief zal kunnen functioneren.
2.29.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontwikkelingen in een behoefte voorzien. Of al dan niet voldoende draagvlak voor het plan bij de plaatselijke bevolking bestaat - wat er verder ook van zij of dit als voorwaarde zou zijn gesteld - is in dit verband niet doorslaggevend.
Voorts overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. De Afdeling betrekt daarbij dat door het college is gesteld dat onderzocht zal worden of elementen van het alternatieve plan ingepast kunnen worden bij de uitwerking van het voorliggende plan.
Financiële uitvoerbaarheid
2.30. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is onderbouwd. Zij stellen dat het rapport "Economische effecten gebiedsontwikkeling Perkpolder" van Ecorys Nederland B.V. van 6 februari 2009 niet als onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid kan dienen. Zouden er al goed onderbouwde marktverkenningen zijn, dan menen [appellant sub 1] en anderen dat deze ten onrechte niet zijn geactualiseerd.
2.30.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Het college heeft zich voor dit standpunt onder meer gebaseerd op financiële gegevens met betrekking tot plandelen die deel uitmaken van de publiek-private samenwerking (hierna: PPS), welke ten behoeve van het besluit omtrent goedkeuring van het plan vertrouwelijk aan hem ter inzage zijn gegeven. De onderzoeken en studies die zijn uitgevoerd ten behoeve van de financiële uitvoerbaarheid acht het college deugdelijk. Het college stelt dat het rapport van Ecorys Nederland B.V. niet is opgesteld om de economische haalbaarheid aan te tonen, maar om inzicht te verkrijgen in de economische effecten van het plan voor met name de agrarische sector.
2.30.2. Ingevolge artikel 9 van het Bro 1985, voor zover hier van belang, dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onder meer onderzoek te worden gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid hiervan.
2.30.3. De Afdeling overweegt allereerst dat het door [appellant sub 1] en anderen genoemde rapport van Ecorys Nederland B.V. is opgesteld naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. Zoals in het deskundigenbericht staat, kan dit rapport niet worden gebruikt ter onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling is gebleken dat de raad zijn afweging ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid op andere gegevens dan het genoemde rapport van Ecorys Nederland B.V. heeft gebaseerd.
In de plantoelichting staat dat voor de door de publieke partijen te realiseren plandelen, zoals het aanleggen van natuur en waterstaatswerken, voldoende reserveringen zijn opgenomen en dat deze plandelen financieel uitvoerbaar worden geacht. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college de uitvoering van onderdelen van het plan die de publieke partijen voor hun rekening nemen onvoldoende gewaarborgd had moeten achten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bij brief van 20 december 2010 heeft bevestigd dat Rijkswaterstaat zorg zal dragen voor de realisatie van het buitendijkse natuurgebied, alsmede het verleggen van een aantal dijken en dat de aanleg van een nieuwe weg naar het voormalige veerplein door de provincie Zeeland zal worden gefinancierd. Uit deze brief volgt dat voor de aanleg van voornoemde plandelen is voorzien in een financiële dekking van € 32 miljoen en uitvoering in de komende jaren. De inhoud van deze brief is niet betwist.
Voorts staat in de plantoelichting dat ten aanzien van de plandelen welke deel uitmaken van de PPS, zoals de ontwikkelingen in het Hart van Perkpolder, in de haven en in de Westelijke Perkpolder, exploitatiegegevens aan de gemeente zijn overgelegd. De raad is op basis van deze gegevens tot de conclusie gekomen dat het PPS-initiatief financieel uitvoerbaar is. De exploitatiegegevens van de plandelen die deel uitmaken van de PPS zijn opgenomen in het rapport "Gebiedsontwikkeling Perkpolder, Financiële Haalbaarheid" van 28 november 2008 van de Werkgroep planeconomie Perkpolder (hierna: de grondexploitatie), waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen. Gezien de grondexploitatie heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van de voornoemde plandelen voldoende is onderbouwd. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, valt niet in te zien dat de grondexploitatie ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit niet voldoende actueel was. Het college behoefde in zoverre dan ook geen aanleiding te zien om het plan financieel onuitvoerbaar te achten. De Afdeling stelt overigens vast dat de grondexploitatie van 28 november 2008 na het goedkeuringsbesluit door middel van het rapport "Grondexploitatie Perkpolder" van 14 oktober 2009 en het rapport "Grondexploitatie Perkpolder 2010" van 13 oktober 2010, beide van Perkpolder Beheer B.V., is geactualiseerd.
2.31. [appellante sub 13] voert voorts aan dat de raad wat betreft de uitvoerbaarheid van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het vastgestelde plan op essentiële onderdelen afwijkt van het ontwerpplan. [appellante sub 13] heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat zij betwijfelt of het plan wel zal worden uitgevoerd in het geval de voorziene golfbaan niet met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid zal worden gerealiseerd.
2.31.1. Het college stelt zich op het standpunt dat volgens het MER ook de onderdelen die niet rechtstreeks op grond van dit plan kunnen worden gerealiseerd, zoals de golfbaan, op hoofdlijnen haalbaar zijn.
2.31.2. Daargelaten het antwoord op de vraag of het plan als gevolg van het niet realiseren van de golfbaan in zijn geheel niet uitvoerbaar zou zijn, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de golfbaan zal worden gerealiseerd. Weliswaar zal een deel van de golfbaan gelet op de vernietiging en de onthouding van goedkeuring door de Afdeling in 2.23.2. en 2.23.3. niet worden uitgevoerd op basis van de daar bedoelde wijzigingsbevoegdheid, maar zoals in het deskundigenbericht vermeld staat is met de mogelijke exploitant van het golfterrein in de Westelijke Perkpolder een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. Voorts heeft de raad ter zitting nogmaals bevestigd dat van het door [appellante sub 13] gevreesde scenario, dat de voorziene golfbaan niet zal worden gerealiseerd, thans geen sprake is.
2.32. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet uitgesloten is dat de gronden die in eigendom zijn van de Dienst der Domeinen (thans: het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf) en de provincie onder de marktprijs aan de grondexploitatiemaatschappij zullen worden verkocht. Zij betogen dat de waarde van de gronden ten onrechte niet zal worden gebaseerd op een objectieve taxatie. [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 13] menen voorts dat de garantstelling van de provincie moet worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun, zonder welke het plan niet zal kunnen worden gerealiseerd.
2.32.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van ongeoorloofde staatssteun geen sprake zal zijn. De gronden worden volgens het college prijsneutraal (dat wil zeggen: alle lasten en baten worden met de koopprijs verrekend) van de provincie aan de grondexploitatiemaatschappij overgedragen. Het college is zich er voorts van bewust dat de garantstelling van de provincie ten behoeve van de grondexploitatiemaatschappij aan strenge eisen dient te voldoen. Daarom is in de samenwerkingsovereenkomst bepaald dat voor de garantstelling van de marktpartijen een marktconforme vergoeding is verschuldigd, zo voert het college aan. Omdat volgens het college geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun, acht het aanmelding bij de Europese Commissie niet noodzakelijk.
2.32.2. Uit artikel 9 van het Bro 1985 volgt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onder meer onderzoek dient te worden gedaan naar de uitvoerbaarheid hiervan.
Bij de goedkeuring van een bestemmingsplan, waarin de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden en de voorschriften omtrent het gebruik daarvan ter beoordeling voorliggen met inachtneming van het in 2.1. geschetste toetsingskader, dient een stelling dat er mogelijk sprake is van onrechtmatige staatssteun te worden beoordeeld in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan.
2.32.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr.200905023/1/R3), kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, in het kader van een beroep tegen een besluit omtrent goedkeuring van dat plan, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.
2.32.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (hierna: EG-Verdrag) van toepassing. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag, thans artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde procedures of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin dit verdrag voorziet, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
2.32.5. Ingevolge artikel 2, onder a, in samenhang met artikel 3 van de "Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties" (PB 1997 C 209) hoeven transacties die tot stand zijn gekomen tegen op zijn minst de marktwaarde die door onafhankelijke taxateurs voorafgaand aan de verkooponderhandelingen is vastgesteld niet bij de Europese Commissie te worden aangemeld ter beoordeling of sprake is van staatssteun.
In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat alle gronden die in het bezit waren van de Dienst der Domeinen, overeenkomstig de marktprijs aan de provincie zijn overgedragen. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de verwerving van die gronden door de provincie op basis van een taxatie door een onafhankelijke deskundige is geschied. [appellant sub 1] en anderen hebben dit schriftelijk noch ter zitting weersproken. Volgens de raad is het de bedoeling dat de provincie de gronden prijsneutraal aan de grondexploitatiemaatschappij doorverkoopt, die deze uiteindelijk weer prijsneutraal aan de ontwikkelaars doorverkoopt. Zodoende kunnen de gronden op fiscaal aantrekkelijke wijze worden aangekocht door de provincie, zodat geen overdrachtsbelasting - hetgeen de gronden duurder zou maken - hoeft te worden betaald, aldus de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting. [appellant sub 1] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bij de prijsneutrale overdracht van gronden aan de grondexploitatiemaatschappij in dit geval sprake zou zijn van staatssteun.
2.32.6. Ingevolge artikel 3.2 van de "Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties" (PB 2008 C 155/10) is in geval van een individuele staatsgarantie naleving van een viertal benoemde voorwaarden voldoende om de aanwezigheid van staatssteun te kunnen uitsluiten. Deze voorwaarden zijn (voor zover hier van belang):
a. de kredietnemer verkeert niet in financiële moeilijkheden;
b. de omvang van de garantie valt goed te meten op het tijdstip van toekenning (dit betekent dat de garantie met een welbepaalde financiële transactie verband moet houden, een vast maximumbedrag moet betreffen en in de tijd beperkt moet zijn);
c. de garantie dekt niet meer dan 80% van de uitstaande lening of andere financiële verplichting;
d. voor de garantie wordt een marktconforme prijs betaald.
In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad gesteld dat aan deze vier voorwaarden wordt voldaan. Deze stelling is onweersproken gebleven. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit artikel 8.2 van de samenwerkingsovereenkomst volgt dat de provincie de garantie of borgtocht verstrekt tot een maximumbedrag dat gelijk is aan 80% van het totaal van de vordering(en) van de bank(en) uit hoofde van de door de grondexploitatiemaatschappij aangegane financieringsovereenkomst(en). Voorts kan uit dit artikel worden afgeleid dat de grondexploitatiemaatschappij voor de borgstelling een marktconforme vergoeding verschuldigd is. [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 13] hebben niet nader onderbouwd waarom het standpunt van de raad dat de garantie niet als staatssteun dient te worden aangemerkt, onjuist zou zijn.
2.32.7. De Afdeling is van oordeel dat reeds om deze redenen geen grond bestaat voor het oordeel dat het college ervan uit had moeten gaan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende zou zijn gewaarborgd in verband met mogelijke aspecten van staatssteun.
2.33. [appellante sub 13] voert voorts aan dat ten onrechte geen aanbesteding heeft plaatsgevonden ten aanzien van de marktpartijen AM Wonen B.V. en Rabo Vastgoed B.V. die rechtstreeks betrokken zijn bij de planvorming alsmede door middel van participatie in de grondexploitatiemaatschappij Perkpolder.
2.33.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de deelnemende partijen in de grondexploitatiemaatschappij zich gelet op de samenwerkingsovereenkomst hebben verplicht om het aanbestedingsrecht in acht te nemen.
2.33.2. Voor de uitvoering van de plannen door onder meer de marktpartijen AM Wonen B.V. en Rabo Vastgoed B.V. is een nadere regeling getroffen in de samenwerkingsovereenkomst van 3 augustus 2008. Zoals het college onweersproken heeft gesteld, is over de samenwerkingsovereenkomst niet geprocedeerd in een civielrechtelijke procedure. Reeds hierom, en nu niet is gebleken van evidente gebreken, heeft het college bij de goedkeuring van het plan mogen uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de samenwerkingsovereenkomst, daargelaten of de mogelijke verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
De beroepen voor het overige
2.34. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 11] en [appellante sub 13] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar eerdere schriftelijke reacties. In de overwegingen van het vaststellingsbesluit dan wel het bestreden besluit is ingegaan op de argumenten uit deze reacties. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 11] en [appellante sub 13] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende argumenten in het vaststellingsbesluit dan wel het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
2.35. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Hulst en [appellante sub 13] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De conclusie is voorts dat hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11], behoudens met betrekking tot het in 2.23.2. en 2.23.3. bedoelde planonderdeel, hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, behoudens met betrekking tot het in 2.23.2. en 2.23.3. bedoelde planonderdeel, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Hulst en [appellante sub 13] zijn geheel ongegrond. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] zijn in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.36. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Hulst en [appellante sub 13] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], en [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], handelend onder de naam Camping Perkpolder, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 30 juni 2009, kenmerk 090237743/99/12, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid golfbaan" voor de gronden gelegen ten zuiden van de Kalverdijk;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde planonderdeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, afdeling Hulst, en [appellante sub 13] geheel, en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], en [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], handelend onder de naam Camping Perkpolder, voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) voor [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. € 845,11 (zegge: achthonderdvijfenveertig euro en elf cent) voor [appellant sub 3], waarvan een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. € 845,11 (zegge: achthonderdvijfenveertig euro en elf cent) voor [appellant sub 4], waarvan een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 5], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) voor [appellant sub 7], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 8], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
g. € 845,11 (zegge: achthonderdvijfenveertig euro en elf cent) voor [appellant sub 9], waarvan een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
h. € 684,11 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en elf cent) voor [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], waarvan een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
i. € 845,11 (zegge: achthonderdvijfenveertig euro en elf cent) voor [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], handelend onder de naam Camping Perkpolder, waarvan een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], en [appellant sub 11 A] en [appellant sub 11 B], handelend onder de naam Camping Perkpolder, het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
218-612.