Zie rov. 3 van het bestreden arrest, in verbinding rov. 1 van het tussenvonnis van 5 oktober 2006 en rov. 1 van het eindvonnis van 8 maart 2007van de Rechtbank Amsterdam, sector kanton.
HR, 03-09-2010, nr. 09/03478
ECLI:NL:HR:2010:BM7798
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/03478
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BM7798
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7798, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7798
ECLI:NL:PHR:2010:BM7798, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7798
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0691
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0691
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werknemer ononderbroken in dienst geweest van werkgever, die rechtsopvolgster is van oorspronkelijk werkgever? Diensttijdonderbreking. (art. 81 RO).
3 september 2010
Eerste Kamer
09/03478
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder,
t e g e n
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en UWV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 755437 CV EXPL 06-5028 van de kantonrechter te Amsterdam van 4 mei 2006, 5 oktober 2006 en 8 maart 2007,
b. het arrest in de zaak 106.006.957/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
UWV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 11‑06‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(hierna: UWV)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[Eiser] is op 1 mei 1980 bij een rechtsvoorganger van UWV (Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen, hierna: BVG) in dienst getreden.
1.3
In 1996 is BVG gefuseerd met Bedrijfsvereniging DETAM onder de naam Cadans. Cadans is ondergebracht in Relan Holding.
1.4
Cadans heeft de aandelen van de vennootschap waar [eiser] op 30 november 2000 werkzaam was per die datum2. overgedragen aan Ordina Automatisering BV (hierna: Ordina).
1.5
Het salaris van [eiser] over de maand december 2000 is betaald door Relan ICT B.V. Het spaarloon over de maanden januari — maart 2001 is ingehouden door Relan ICT. De loonstrook van [eiser] van maart 2001 vermeldt linksboven ‘Cadans Informatisering B.V’ en daaronder ‘ORDINA SOC. ZEKERH. BV’. Onder ‘salaris’ staat ‘Cadanstoeslag’.
1.6
Per 1 april 2001 is [eiser] weer bij Cadans in dienst getreden voor onbepaalde tijd als medewerker bezwaarzaken.
1.7
Op 1 januari 2002 is Cadans met alle andere uitvoeringsinstituten in de werknemersverzekeringen gefuseerd tot UWV.
1.8
In november 2003 heeft [eiser] UWV gevraagd zijn diensttijdonderbreking te repareren, des dat hij moet worden geacht ononderbroken in dienst te zijn geweest van UWV vanaf 1 mei 1980. UWV heeft dit verzoek afgewezen.
1.9
In het ten tijde van het tussenvonnis van 5 oktober 2006 vigerende Sociaal Plan is bepaald dat na een onderbreking van drie maanden of meer voorafgaande werkzame periodes niet meer meetellen.
2. Procesverloop
2.1
Bij exploot van 31 januari 2006 heeft [eiser] de Raad van Bestuur van UWV gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam. Hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat hij sedert 1 mei 1980 ononderbroken in dienst is geweest bij UWV. Voorts heeft hij gevorderd UWV te veroordelen om aan hem te vergoeden de gratificatie die behoort bij zijn 25-jarig jubileum op 1 mei 2005 (€ 2660,81 netto) een en ander met nevenvoorzieningen.3.
2.2
In het eindvonnis van de Kantonrechter van 8 maart 2007 wordt voor recht verklaard dat [eiser] vanaf 1 mei 1980 ononderbroken in dienst is geweest bij (een rechtsvoorganger van) UWV. De Kantonrechter overwoog hiertoe:
- ‘5.
De in 2002 geldende overgangsregeling van de CAO over aansluitende dienstjaren geeft [eiser] geen recht op reparatie van de diensttijdonderbreking. De overgangsregeling bepaalt dat een onderbreking van een maand als direct aansluitend wordt aangemerkt en partijen zijn het erover eens dat de onderbreking tenminste drie maanden heeft geduurd. Voor hetgeen partijen verder hebben aangevoerd is het van belang vast te stellen van welke diensttijdonderbreking in deze procedure moet worden uitgegaan. UWV heeft aangevoerd dat de datum van aandelenoverdracht — 30 november 2000 — van doorslaggevend belang moet zijn. [Eiser] heeft dat betwist en wijst erop dat hij in die tijd nauwelijks is geïnformeerd over (wijzigingen in) zijn rechtspositie en dat de berichtgeving die er wel is geweest verwarrend was. Geoordeeld wordt dat aan de gestelde datum van de aandelenoverdracht geen beslissende betekenis toekomt: bewijsstukken zijn niet overgelegd en blijkens haar eigen stellingen is UWV van de precieze gang van zaken met betrekking tot de aandelenoverdracht niet zeker. Daarbij is het salaris over december 2000 nog betaald door Relan ICT B.V., hetgeen er op duidt dat [eiser] die maand nog bij de rechtsvoorganger van UWV in dienst was. Daar komt bij dat UWV zelf in een aantal aan [eiser] gerichte brieven, verzonden nadat het verzoek tot reparatie door [eiser] is gedaan, 1 januari 2001 heeft gehanteerd als aanvangsdatum van de onderbreking. Op die datum mocht [eiser] dan ook redelijkerwijs afgaan en in deze kwestie zal 1 januari 2001 als eerste dag van de diensttijdonderbreking worden gehanteerd. Over de einddatum van de onderbreking, 1 april 2001, zijn partijen het eens: daarmee is er een diensttijdonderbreking van exact drie maanden.
- 6.
[Eiser] heeft een beroep gedaan op de corrigerende werking van de redelijkheid en de billijkheid. Dit beroep wordt afgewezen; de bepaling in de overgangsregeling, die de periode van onderbreking maximeert op één maand, is op zich niet onredelijk, in elk geval niet zodanig dat deze met een beroep op de goede trouw dient te worden gecorrigeerd.
- 7.
[Eiser] heeft verder aangevoerd dat UWV niet als goed werkgever heeft gehandeld. Daarbij heeft hij gewezen op de brief van 20 mei 2005 (…), waarin volgens hem zijn rechten alsnog ondubbelzinnig worden erkend, omdat de brief vermeldt dat een eerder dienstverband alleen dan niet meetelt als er sprake is van een diensttijdonderbreking van meer dan drie maanden. De kantonrechter is van oordeel dat, onder de hierna te noemen omstandigheden, UWV inderdaad kan worden gehouden aan de inhoud van voormelde brief en dat zij niet als goed werkgever heeft gehandeld door het dienstverband niet als ononderbroken te beschouwen. Het onderwerp van de brief was onder meer ‘onderbroken dienstverbanden’ en blijkens de redactie van genoemde brief mocht [eiser] er redelijkerwijs van uitgaan dat het begrip ‘onderbroken dienstverband’ door UWV opnieuw werd gedefinieerd; enig voorbehoud is niet gemaakt. Van belang is voorts dat het ‘ontslag’ per 1 januari 2001 niet vrijwillig was: door de (enkele) verkoop van de onderneming geraakte [eiser] buiten de sector van de sociale werknemersverzekeringen. Verder was de berichtgeving over deze verkoop en haar gevolgen niet eenduidig en op sommige punten bepaald verwarrend (…). Het is niet onaannemelijk dat [eiser] op een bepaald moment niet wist bij welke vennootschap hij in dienst was. Dit komt voor rekening en risico van UWV. Meegewogen wordt voorts dat UWV ten aanzien van enkele collega's minder strikt is geweest dan ten opzichte van [eiser] en daarbij niet op een dag heeft gekeken; immers heeft UWV niet weersproken dat in enkele gevallen een onderbreking van zeven, negen en twaalf maanden nog is gerepareerd. Dat dit is gebeurd in het kader van onderhandelingen bij de wederindiensttreding maakt dit ten deze niet anders; dat zou [eiser], die daarover kennelijk niet heeft onderhandeld, ten onrechte in een nadeliger positie brengen. (…)
- 9.
Aan dit alles doet niet af dat het huidige Sociaal plan bepaalt dat, na een onderbreking van drie maanden of meer, voorafgaande werkzame periodes niet meetellen. In dezelfde bepaling van dit Sociaal plan staat immers dat UWV hiermee aansluit bij het Ontslagbesluit en de praktijk van het CWI. Uit de beleidsregels van het CWI blijkt echter, anders dan UWV stelt, dat de anciënniteit — in beginsel — wordt bepaald door de datum van aanvang van de laatste arbeidsovereenkomst als de onderbreking tussen twee arbeidsovereenkomsten méér dan drie maanden bedraagt. Gelet op deze tegenstrijdigheid in het artikel uit het Sociaal plan zou een beroep daarop ten opzichte van [eiser] in strijd zijn met het goed werkgeverschap.
De conclusie is dat UWV, gelet op haar brief van 20 mei 2005 en de hierboven genoemde omstandigheden, de diensttijdonderbreking van drie maanden had moeten verwaarlozen en het dienstverband had moeten beschouwen als ononderbroken vanaf 1 mei 1980. Dit leidt ertoe dat [eiser] geacht wordt per 1 mei 2005 ononderbroken in dienst te zijn van UWV en daarom aanspraak heeft op de gratificatie die hoort bij een 25-jarig dienstverband.
Ook de gevraagde verklaring voor recht zal worden toegewezen; [eiser] kan daarbij belang hebben, bijvoorbeeld gelet op (andere) CAO-aanspraken en in het geval van een reorganisatie of verkoop van bedrijfsonderdelen.’
2.3
UWV heeft beroep ingesteld. [Eiser] heeft het beroep tegengesproken.
2.4
In zijn arrest van 27 januari 2009 heeft het Hof het vonnis van 8 maart 2007 vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het overwoog daartoe:
‘4.6
Grief I richt zich in de eerste plaats tegen de overweging van de kantonrechter dat in deze procedure uitgegaan moet worden van een diensttijdonderbreking van drie maanden (1 januari 2001 – 1 april 2001). De relevante onderbreking heeft volgens UWV vier maanden geduurd. Zij legt — voor het eerst in hoger beroep — een uittreksel uit het handelsregister over waarin is vermeld dat de aandelen in Relan ICT BV op 30 november 2000 aan Ordina Automatisering NV zijn overgedragen.
4.7
[Eiser] betwist in hoger beroep niet langer dat de aandelentransactie op 30 november 2000 heeft plaatsgevonden. Hij stelt dat die datum destijds voor hem niet duidelijk was en dat het aan de werkgever is om een werknemer te informeren over wijzigingen in zijn arbeidsrechtelijke positie. Het feit dat zijn loon ook na 30 november 2000 door Relan ICT BV werd betaald, rechtvaardigde, zo stelt hij, bij [eiser] het vermoeden dat er geen sprake was van een overgang. Het hof overweegt als volgt.
4.8
Nu [eiser] niet langer betwist dat de aandelen in Relan ICT op 30 november 2000 aan Ordina Automatisering NV zijn overgedragen, moet daarvan in deze procedure worden uitgegaan. Partijen zijn het erover eens dat Relan ICT na de aandelenoverdracht (dus na 30 november 2000) niet langer een met (een rechtsvoorgangster van) UWV gelieerde vennootschap was en dat [eiser] op 1 april 2001 bij een wel met een rechtsvoorgangster van UWV gelieerde vennootschap in dienst is getreden. De diensttijdonderbreking heeft derhalve vier maanden geduurd. Onderzocht moet worden of [eiser]s vorderingen uitgaande van een onderbreking van vier maanden toewijsbaar zijn. Het tweede gedeelte van grief I betoogt dat dit niet het geval is en dat de kantonrechter de vorderingen van [eiser] ten onrechte heeft toegewezen.
4.9
Partijen hebben in eerste aanleg gediscussieerd over de vraag of de vorderingen van [eiser] bij een onderbreking van exact drie maanden — waar [eiser] toen van uitging — op grond van de toepasselijke cao, het op 1 april 2001 geldende sociaal plan of de inhoud van een brief van UWV aan [eiser] van 20 mei 2005 toewijsbaar waren. Op die discussie behoeft niet te worden ingegaan nu de stellingen van [eiser] niet inhouden dat op grond van genoemde regelingen of brief ook een dienstverband, dat vier maanden is onderbroken, als ononderbroken zou moeten worden aangemerkt. Dat betekent dat grief 2, die ten betoge strekt dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat een diensttijdonderbreking van exact drie maanden moet worden hersteld, geen verdere bespreking behoeft.
4.10
Rest de vraag of het in strijd met goed werkgeverschap is dat UWV de door [eiser] in het verleden bij haar rechtsvoorgangsters doorgebrachte diensttijd niet in aanmerking wil nemen, hoewel er — in de visie van [eiser] — slechts sprake is van een onderbreking van vier maanden. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan [eiser] suggereert bracht de overdracht van de aandelen in Relan ICT door Relan Holding aan Ordina Automatisering geen wijziging in de arbeidsrechtelijke positie van [eiser] mee. Hij bleef immers in dienst van Relan ICT dezelfde werkzaamheden uitvoeren die hij vóór 30 november 2000 uitvoerde en werd ook na die datum door Relan ICT betaald. Van een overgang naar een andere werkgever was geen sprake. [Eiser] heeft de breuk in dienstjaren zelf gecreëerd door de arbeidsovereenkomst met Relan ICT te verbreken en bij Cadans in dienst te treden.
4.11
Ook het feit dat andere ex-werknemers van Relan ICT, die na een onderbreking van meer dan vier maanden bij (een rechtsvoorgangster van) UWV in dienst zijn getreden wel de dienstjaren uit het verleden hebben meegekregen, brengt niet mee dat UWV ten opzichte van [eiser] niet als goed werkgever handelt door zijn diensttijd uit het verleden niet mee te tellen. [Eiser] heeft de stelling van UWV dat die werknemers vóór hun (weder)indiensttreding daarop aanspraak hadden gemaakt, niet betwist. [Eiser] heeft die voorwaarde bij zijn (weder)indiensttreding niet gesteld. In zoverre is zijn situatie dus niet dezelfde als die van bedoelde collega-werknemers.’
2.5
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld… UWV heeft geconcludeerd tot verwerping. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna nog een re- en dupliek is gevolgd.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.8 dat de diensttijdonderbreking vier maanden heeft geduurd. Evenmin wordt geklaagd over het oordeel in rov. 4.9 dat de stellingen van [eiser] niet inhouden dat op grond van de regeling in de toepasselijke CAO, het op 1 april 2001 geldende Sociaal Plan of de brief van UWV aan [eiser] van 20 mei 2005 ook een dienstverband dat vier maanden is onderbroken zou moeten worden aangemerkt als ononderbroken.
3.2
Middel 1 acht onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, dat de grief van UWV dat de Kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat een diensttijdonderbreking van exact drie maanden moet worden hersteld geen verdere bespreking behoeft.
3.3
Het middel is kennelijk gericht tegen de laatste volzin van rov. 4.9.
3.4
M.i. faalt het middel op twee zelfstandige gronden:
- a.
kennelijk heeft het Hof de tweede grief van UWV aldus verstaan dat deze slechts subsidiair werd voorgedragen, te weten uitsluitend voor het geval haar eerste grief zou falen. Dat oordeel — dat niet wordt bestreden — is niet onbegrijpelijk. Weliswaar is het niet met zoveel woorden te lezen in de mvg, maar een redelijke interpretatie brengt mee dat dit de — ook voor [eiser] kenbare — bedoeling van UWV was. Wanneer haar eerste grief zou slagen — wat het geval was — dan kon immers niet langer worden uitgegaan van de feitelijke situatie waarop grief 2 betrekking had;
- b.
het Hof staat in rov. 4.10 en 4.11 stil bij een beoordeling van de feitelijke situatie waarvan in appèl wordt uitgegaan en die in cassatie niet is bestreden. Bij die stand van zaken doet inderdaad niet ter zake hoe moet worden geoordeeld over een feitelijke constellatie die niet aan de orde is. Voorzover in dat laatste verband (een onderbreking van drie maanden) aangevoerde stellingen van belang zouden kunnen zijn voor de situatie waarvan in appèl — en in cassatie — wél moet worden uitgegaan (een onderbreking van vier maanden), dienen ze te worden behandeld in het kader van de werkelijke situatie (te weten: die waarin sprake is van een onderbreking van vier maanden).
3.5
Te allen overvloede: de steller van het middel miskent dat volgens vaste rechtspraak in het middel moet worden verwezen naar vindplaatsen van stellingen die in feitelijke aanleg zouden zijn betrokken en waarop het middel steunt (art. 407 lid 2 Rv). Daartegen wordt op ruime schaal gezondigd.
3.6
Nog een enkel woord over de klachten ten gronde. Als ik het goed begrijp dan scharnieren ze rond de stelling dat:
- a.
geen sprake was van een diensttijdonderbreking. Het Hof had dat oordeel van de Kantonrechter overeind moeten houden, zo willen ze kennelijk betogen;
- b.
[eiser] aan mocht nemen dat een onderbreking in elk geval niet meer beliep dan drie maanden (vooral onderdeel 1.4). Wat daarop volgt is onbegrijpelijk.
3.7
Het betoog, weergegeven onder 3.6 sub a, berust op een misverstand. Ook de Kantonrechter is immers in zijn eindvonnis uitgegaan van de diensttijdonderbreking (van drie maanden); zie rov. 5 van het eindvonnis.
3.8.1
Het belang van de onder 3.6 sub b bedoelde klacht is niet aanstonds duidelijk. Zij zou er m.i. alleen toe doen wanneer [eiser] zou hebben aangevoerd dat hij door deze onduidelijkheid op het verkeerde been is gezet en als gevolg daarvan iets heeft gedaan of nagelaten wat hij bij juist inzicht anders zou hebben gedaan. Zo zou denkbaar zijn dat [eiser], zou de ware stand van zaken hem duidelijk zijn geweest, evenals enkele andere werknemers bij wederindiensttreding afspraken zou hebben gemaakt in de door het Hof in rov. 4.11 bedoelde zin.
3.8.2
Met een overmaat aan goede wil zou de klacht wellicht kunnen slagen. Maar daarvoor is vereist dat daarin zóveel wordt ingelezen dat een geheel nieuwe klacht ontstaat. Bovendien zou het betoog in feitelijke aanleg moeten worden opgepoetst. In een zaak als de onderhavige acht ik dat alles een brug te ver.
3.9
Middel 2 klaagt dat het Hof door te oordelen dat UWV niet in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld door de door [eiser] vóór 1 april 2001 doorgebrachte diensttijd niet in aanmerking te nemen het recht heeft geschonden, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk en niet voldoende gemotiveerd is. Het middel is blijkens de toelichting in onderdeel 2.1 gericht tegen rov. 4.10 en 4.11.
3.10
Onderdeel 2.1 bevat geen klacht.
3.11
Onderdeel 2.2 klaagt dat het Hof weliswaar met juistheid heeft overwogen dat de overdracht van de aandelen in Relan ICT door Relan Holding aan Ordina geen wijziging in de arbeidsrechtelijke positie van [eiser] meebracht, doch dat het Hof heeft miskend dat het er om gaat of de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat UWV op basis van de eisen van goed werkgeverschap zijn verzoek om reparatie van de diensttijd honoreert. Het onderdeel verwijst naar de volgende feiten en omstandigheden (cursivering toegevoegd):
- a.
[eiser] is buiten zijn zin buiten de sector van de sociale werknemersverzekeringen geraakt;
- b.
hij heeft direct pogingen ondernomen om het arbeidsrechtelijke effect voor hem van de aandelentransactie te ecarteren;
- c.
hij wenste in het ‘veld van de sociale zekerheid’ werkzaam te blijven;
- d.
hij wordt ongelijk behandeld ten opzichte van andere ‘teruggekeerde’ werknemers;
- e.
aan hem is onduidelijke informatie verstrekt;
- f.
hij mocht verwachtingen ontlenen aan de informatie die wel door het UWV was verstrekt.
3.12.1
Het onderdeel vermeldt niet waar deze stellingen in de processtukken zijn terug te vinden. Ten aanzien van de stellingen a en e was dat m.i. niet strikt nodig omdat rov. 7 van het eindvonnis van de Kantonrechter er melding van maakt.
3.12.2
Waarop stelling b berust, is niet goed duidelijk. Zij staat haaks op stelling e en f. In zoverre gooit [eiser] zijn eigen glazen in. Bovendien is stelling f ontoelaatbaar vaag. Ten slotte: in cassatie is niet bestreden 's Hofs oordeel in rov. 4.9 dat — kort gezegd — er voor [eiser] grond was om uit de daar genoemde omstandigheden af te leiden dat een onderbreking van meer dan drie maanden als ononderbroken zou worden aangemerkt.
3.12.3
Stelling d wordt door het Hof besproken in rov. 4.11. Dienaangaande is dus onjuist dat het Hof daaraan geen aandacht heeft besteed.
3.12.4
Resteert stelling c. De relevantie daarvan springt niet in het oog en bovendien wordt niet onthuld waar die stelling in feitelijke aanleg is geëtaleerd.
3.13.1
Alleen wanneer stelling a — die na het voorafgaande overblijft — op zou gaan, zou de klacht slagen. M.i. is zij niet gegrond. Het gebeurt met de nodige regelmaat dat vennootschappen nieuwe aandeelhouders krijgen en daarmee in een ander concern belanden. Die enkele omstandigheid is m.i. ontoereikend om een werknemer die na vier maanden terugkeert naar het oude ‘concern’ zonder meer en steeds aanspraak te geven op reparatie van het ‘oude’ dienstverband. Ook mr Duk wijst daarop: s.t. onder 15.
3.13.2
Dat klemt eens te meer ten aanzien van werknemers die, zoals [eiser] zelf aanvoert, blijkbaar van de hoed en de rand weten; zie sub 3.11 onder b. Weliswaar heeft hij ook (met vuur) het tegendeel aangevoerd, maar het voert te ver een cassatieberoep te laten slagen omdat de voor eiser tot cassatie gunstigste stelling wordt uitgelicht met voorbijgaan aan door ook hem zelf vertolkte daarmee strijdige stellingen.
3.14
Onderdeel 2.3 is onbegrijpelijk.
3.15
Onderdeel 2.4 voert aan dat weliswaar juist is dat [eiser] zelf een breuk in zijn diensttijd heeft gecreëerd, doch dat dit een voor zijn vordering irrelevante omstandigheid is. Voor zover het Hof deze omstandigheid heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van strijd met goed werkgeverschap van UWV, klaagt het dat het oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Het betoogt vervolgens dat het Hof de omstandigheid dat [eiser] zijn dienstverband met Relan ICT heeft opgezegd omdat hij zo spoedig als mogelijk in het veld van de sociale zekerheid wenste terug te keren, had moeten betrekken bij de overige door hem gestelde omstandigheden die met zich meebrengen dat UWV zijn diensttijd behoorde te repareren.
3.16
Als ik het goed begrijp dan probeert het onderdeel (vooral) een rechtsklacht te vertolken. Mij is evenwel niet goed duidelijk wat deze behelst. Zonder gedegen nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat het belang is van de omstandigheid dat [eiser] zo spoedig mogelijk weer wilde werken in de sfeer van de sociale zekerheid. De klacht is eens te minder duidelijk nu het Hof in rov. 4.4 — in cassatie niet bestreden — vermeldt dat de reden waarom [eiser] van werkgever veranderde (terugkeerde naar het ‘oude’ concern) gelegen was in de aard van de werkzaamheden.
3.17
Onderdeel 2.5 klaagt allereerst dat onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is 's Hofs oordeel dat [eiser] de stelling van UWV dat andere werknemers die door het UWV ‘in relevante zin gunstiger zijn behandeld’ aanspraak hebben gemaakt op meetelling van hun dienstijd in het verleden niet heeft betwist. Betoogd wordt dat [eiser] zulks wel degelijk heeft gedaan. Hij zou immers hebben aangegeven dat ‘naar hem bekend was in enkele gevallen zeker niet onderhandeld behoefde te worden’.
3.18
Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. De vervolgklacht dat het Hof [eiser] een bewijsopdracht had moeten verlenen, wordt daardoor mee naar de afgrond getrokken.
3.19
Onderdeel 2.6 biedt geen nieuwe gezichtspunten. Het mislukt eveneens.
3.20
De voorgedragen klachten hebben m.i. geen serieuze kans van slagen. Ik zeg daarmee niet dat de door het Hof bereikte uitkomst erg bevredigend is, noch ook dat zijn motivering een schoonheidsprijs verdient.
3.21
Afhandeling op de voet van art. 81 RO zou kunnen worden overwogen, tenzij Uw Raad het wenselijk én mogelijk acht om [eiser] de helpende hand toe te steken.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2010
Over de precieze datum hebben partijen in eerste aanleg uitvoerig gedebatteerd. UWV stelde zich op het standpunt dat de overdracht heeft plaatsgevonden op 30 november, althans 1 december 2000. [Eiser] stelde dat de datum 1 januari 2001 was. In hoger beroep heeft UWV een uittreksel uit het handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat de aandelen Relan ICT BV op 30 november 2000 aan Ordina zijn overgedragen. Vanaf dat moment betwistte [eiser] niet langer dat de aandelentransactie op die datum heeft plaatsgevonden. Zie rov. 4.6 en 4.7 van het eindarrest, in cassatie niet bestreden.
Ik heb de vordering vermeld zoals deze in rov. 4.4 van 's Hofs arrest is weergegeven. Deze is niet geheel juist, maar deze weergave wordt in cassatie niet bestreden.