Besluit praktijkvragen Brede Herwaardering
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 01-05-1994
- Bronpublicatie:
01-05-1994, Infobulletin 1994, 420 (uitgifte: 01-05-1994, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-05-1994
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-05-1994, Infobulletin 1994, 000 (uitgifte: 01-05-1994, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Inkomen uit werk en woning (box 1) - niet-winst
Inleiding
Ingevolge de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, de zogenoemde Wet Brede herwaardering I, is op 1 januari 1992 in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) een nieuw regime in werking getreden voor kapitaalverzekeringen en rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen, waaronder lijfrenten. Aan mij zijn met betrekking tot deze omvangrijke wetgeving vele vragen gesteld die ik inmiddels heb beantwoord. Voorts heb ik vertegenwoordigers van de verzekeringsbranche in staat gesteld hun probleempunten naar voren te brengen. Deze heb ik met de branche besproken. In deze speciale uitgave van Infobulletin publiceer ik het tot nu toe gevormde beleid. Met betrekking tot enkele aspecten heb ik al eerder mijn standpunt gepubliceerd. Deze standpunten zijn volledigheidshalve in deze publicatie als bijlage opgenomen .
Voor de sfeer van de kapitaalverzekeringen en de periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn in de toekomst vragen te verwachten als gevolg van de wetsvoorstellen Brede herwaardering II en III — Kamerstukken 23 046 respectievelijk 23 023 — zo deze kracht van wet verkrijgen. De hiermee samenhangende standpunten zullen te gelegener tijd in een volgende publicatie worden opgenomen. Dit zal eveneens geschieden met betrekking tot enkele aan mij voorgelegde vragen met betrekking tot de Wet Brede herwaardering I die in deze publicatie niet aan de orde zijn gekomen.
Eventuele nieuwe vragen die voortvloeien uit de Wet Brede herwaardering I zullen in beginsel worden behandeld door de Werkgroep Verzekeringsprodukten van de Belastingdienst. Deze vragen dienen daartoe te worden voorgelegd aan:
Belastingdienst/Directie Particulieren
Portefeuillehouder IB-niet winst
Postbus 85 087,
3508 AB Utrecht.
Ook verzekeringsprodukten die dienen te worden beoordeeld op fiscale aspecten, moeten aan deze werkgroep worden voorgelegd, evenals door de inspecteurs in de uitvoeringspraktijk gesignaleerde constructies op het terrein van de levensverzekeringen.
Deze Infobulletin Special bevat 92 vragen en antwoorden, verdeeld in vijf paragrafen. Eerst komen enkele algemene vragen aan de orde. Vervolgens worden voor lijfrenten achtereenvolgens het oude regime en de overgangsregeling (A) en het nieuwe regime van de Brede Herwaardering (B) behandeld. Na de vragen over lijfrenten worden vragen beantwoord over kapitaalverzekeringen. Ook daar is de eerste paragraaf (C) gewijd aan het oude regime en de overgangsregeling en de tweede paragraaf (D) aan het nieuwe regime van de Brede Herwaardering.
Algemeen
Algemeen 1. Medische acceptatie; ontbindende voorwaarde
Vraag: Valt een levensverzekering die onder ontbindende voorwaarde van niet accepteren op grond van medische keuring, vóór 16 oktober 1990 respectievelijk 1 januari 1992 is gesloten en waarbij de medische keuring na die respectievelijke data heeft plaatsgevonden maar de verzekeraar van aanvang af volledige dekking heeft verleend, onder de eerbiedigende werking?
Antwoord: Wanneer vóór 16 oktober 1990 respectievelijk 1 januari 1992 een levensverzekering onder ontbindende voorwaarde van niet accepteren op grond van medische keuring is gesloten, waarbij de verzekeraar van aanvang af volledige dekking heeft verleend, valt deze verzekering onder de eerbiedigende werking. Opgemerkt zij dat van volledige dekking slechts sprake is indien de verzekeraar bij overlijden van de verzekerde vóór de medische acceptatie (inclusief bij overlijden gedurende de periode vóór medische keuring) hetzelfde bedrag uitkeert als ná de medische acceptatie is verzekerd. Indien tot het moment van medische acceptatie geen of een lager bedrag is verzekerd in geval van overlijden, is er fiscaal sprake van een voorovereenkomst die na acceptatie gevolgd wordt door een nieuwe overeenkomst waarop het oude regime niet van toepassing is.
Algemeen 2. Tijdstip totstandkomen; premiebetaling zonder offerte
Vraag: Is de overeenkomst van verzekering vóór 1 januari 1992 tot stand gekomen in situaties waarin de verzekeraar ultimo 1991 uitsluitend een premie heeft ontvangen zonder dat daaraan een offerte ten grondslag lag? Is daarbij relevant of de premiebetaler heeft verwezen naar een eerder afgesloten polis of in algemene zin naar een produktnaam?
Antwoord: Neen. In geen enkele van de beschreven situaties is nog in 1991 een overeenkomst van verzekering tot stand gekomen. Aanbod en acceptatie hebben niet plaats gevonden zodat de elementen van verzekering niet aanwezig zijn. Uit niets blijkt ook welke prestatie de verzekeraar tegenover de premiebetaling zal stellen.
Algemeen 3. Tijdstip totstandkomen; offerte zonder acceptatie
Vraag: Ultimo 1991 is een groot aantal offertes uitgebracht aan adspirant-verzekeringnemers. Acceptatie van de offerte kon geschieden door de offerte ingevuld en ondertekend te retourneren aan de verzekeraar. In verband met de gebruikelijke vertragingen in de postverwerking ultimo 1991 vreesde de verzekeraar een aantal deelnameformulieren niet tijdig terug te ontvangen. In verband daarmee zond deze alle adspirant-verzekeringnemers een brief waarin de uitgebrachte offertes werden geaccepteerd. Wenste een adspirant-verzekeringnemer af te wijken van de offerte dan werd deze verzocht telefonisch contact op te nemen met de verzekeraar. Telefonisch werd dan de offerte bijgesteld en door de verzekeraar en de adspirant-deelnemer wederzijds geaccepteerd. Is in deze situaties de overeenkomst nog in 1991 tot stand gekomen?
Antwoord: Voor het vaststellen van het tijdstip van tot stand komen van de verzekering zijn de elementen aanbod en acceptatie maatgevend. Uit dien hoofde is geen overeenkomst tot stand gekomen indien de adspirant-verzekeringnemer zich niet uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de offerte. In de genoemde situaties is derhalve uitsluitend sprake van een perfekte overeenkomst indien aan de hand van de telefonische reaktie van de adspirant-verzekeringnemer diens akkoord onderscheidenlijk diens bijstellingsverklaring is gebleken. Of een dergelijke verklaring tijdig heeft plaatsgevonden, is een bewijsrechtelijk probleem.
Algemeen 4. Tijdstip totstandkomen; tijdstip premiebetaling relevant?
Vraag: Is het tijdstip van premiebetaling van belang voor de beoordeling op welk tijdstip een overeenkomst van verzekering is tot stand gekomen?
Antwoord: Het tijdstip van premiebetaling is uitsluitend van belang in de situatie waarin in de verzekerings-voorwaarden is bepaald dat eerst na ontvangst van de eerste premie de overeenkomst tot stand is gekomen. Het tijdstip van premiebetaling is uiteraard wel van belang voor het jaar van eventuele aftrek van premie als persoonlijke verplichting en voor de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet. Voor zover immers sprake is van na 15 oktober 1990 tot stand gekomen lijfrenteverzekeringen waarvoor premiebetaling plaats vindt na 31 december 1991, is die eerbiedigende werking niet van toepassing.
A. Lijfrenten: oud regime en overgangsregeling
A 1. Verlenging looptijd
Vraag: Kan de looptijd van de kapitaalverzekering van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt, met behoud van de eerbiedigende werking premievrij worden verlengd?
Antwoord: Ja. Een wijziging van de aanspraak op het punt van de looptijd leidt niet tot verlies van de eerbiedigende werking. Het bedrag van de premies mag hierbij niet worden verhoogd; dit betreft zowel het totale bedrag van de premies dat voor de lijfrente of kapitaalverzekering met lijfrenteclausule is verschuldigd, als het bedrag dat per jaar is verschuldigd. Hierbij zij opgemerkt dat het bij verlenging moet gaan om voortzetting van de oorspronkelijke verzekering of dat de levens- en sterftekansen voor de periode van verlenging van voldoende betekenis dienen te zijn; vergelijk HR 29 april 1981, BNB 1981/226.
A 2. Uitvoeren lijfrenteclausule door aankoop kapitaalverzekering met lijfrenteclausule
Vraag: Kan de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt, worden uitgevoerd door aankoop van een nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule of dient een lijfrente te worden aangekocht?
A 3. Nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule; eerbiedigende werking
Vraag: Valt de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, zelf onder de eerbiedigende werking?
Antwoord: Op basis van de huidige wettekst blijkt er onzekerheid te bestaan met betrekking tot het antwoord op de vraag of op de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, de eerbiedigende werking wel van toepassing is. In het voorstel van wet nr. 23 023 tot wijziging van de inkomstenbelasting (kapitaalverzekeringen en periodieke uitkeringen) is in artikel I, onderdeel E, voorzien in de toevoeging van een nieuw zesde lid aan artikel 75 Wet IB 1964 waarin is vastgelegd dat een stamrecht dat is voorgekomen uit de omzetting van een stamrecht dat onder de eerbiedigende werken viel onder voorwaarden wordt beschouwd als de voortzetting van het omgezette stamrecht. De nieuwe kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die is aangekocht ter uitvoering van de lijfrenteclausule van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking viel, valt op grond van deze voorgestelde bepaling onder de eersbiedigende werking.
A 4. Aanpassing polissen aan Brede Herwaardering
Vraag: Premiepolissen die zijn afgesloten na 15 oktober 1990 moeten worden aangepast aan het regime van de Brede Herwaardering ten einde te kwalificeren voor premie-aftrek na inwerkingtreding van de Brede Herwaardering. Moet dat zijn gebeurd vóór 1 juli 1992 of vóór de eerstvolgende premievervaldatum?
Antwoord: Premiepolissen die zijn afgesloten op of na 16 oktober 1990 maar vóór 1 januari 1992, moeten vóór de eerstvolgende premiebetaaldag na 31 december 1991 zijn aangepast. Premiepolissen die zijn afgesloten in het eerste halfjaar van 1992 moeten vóór 1 juli 1992 zijn aangepast.
A 5. Wijziging jaarlijkse premiebetaling in maandelijkse
Vraag: Als jaarlijkse premiebetaling vooraf wordt gewijzigd in maandelijkse premiebetaling, heeft dat een stijging van de totale jaarlijkse nominale premie tot gevolg. Leidt een dergelijke stijging tot verlies van de eerbiedigende werking?
Antwoord: Als de overeenkomst niet op 15 oktober 1990 voorzag in de mogelijkheid om maandpremies in plaats van jaarpremies te betalen en ook overigens niet was voorzien in de mogelijkheid om hogere dan de in de overeenkomst vastgelegde premies te betalen, leidt deze verhoging van de jaarlijks te betalen premies tot verlies van de eerbiedigende werking.
A 6. Maximumaftrek: premie in de twee voorafgaande jaren
Vraag: Op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 zijn premies inzake een lijfrente-aanspraak waarop de eerbiedigende werking van toepassing is, ten hoogste aftrekbaar tot het bedrag dat in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking is genomen. Wordt hier bedoeld het totaal in die twee voorafgaande jaren ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking genomen premies of het totaal van de premies die in de twee voorafgaande jaren in verband met het desbetreffende contract in aanmerking zijn genomen?
Antwoord: Bedoeld zijn de premies die ten aanzien van de belastingplichtige in de twee voorafgaande jaren in aanmerking zijn genomen in verband met alle lijfrente-overeenkomsten te zamen waarvoor de eerbiedigende werking geldt.
A 7. Terugwenteling premies
Vraag: Kan artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 (terugwenteling lijfrentepremies die vóór 1 juli van het jaar zijn betaald) ook worden toegepast op lijfrentepolissen die onder de eerbiedigende werking vallen?
Antwoord: Nee. Voor lijfrentepolissen die onder de eerbiedigende werking vallen zijn de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, dus niet artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964.
A 8. Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten van een guldensverzekering in een fractieverzekering?
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.
A 9. Omzetting fractieverzekering in guldensverzekering
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten van een fractieverzekering in een guldensverzekering?
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.
A 10. Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met wisselende premies
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt en die een vaste premie kent om te zetten in een zelfde verzekering met de mogelijkheid wisselende premies te voldoen. De hoogste premie is gelijk aan de vaste premie; daarnaast is er een minimumpremie vastgesteld.
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 premies ten hoogste aftrekbaar zijn tot het bedrag dat in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking is genomen.
A 11. Omzetting verzekering met vaste premies in verzekering met variabele premies
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt en die een vaste premie kent om te zetten in een zelfde verzekering met variabele premiebetaling waarbij de hoogste premie gelijk is aan de vaste premie. De verzekering tegen variabele premie kent een minimumpremie en de mogelijkheid tot premieherstel indien in enig jaar een premieverlaging heeft plaatsgevonden.
Antwoord: Als met premieherstel bedoeld is de mogelijkheid een inhaalpremie te voldoen nadat eerder een lagere premie is voldaan, leidt dit tot verlies van de eerbiedigende werking. Als met de mogelijkheid tot premieherstel bedoeld is dat na een lagere premie, overeengekomen niet voor de toekomst maar slechts voor één jaar, wederom een premie tot het oorspronkelijke bedrag zal worden voldaan, blijft de eerbiedigende werking intact. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat op grond van artikel 75, derde lid, Wet IB 1964 premies ten hoogste aftrekbaar zijn tot het bedrag dat in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking is genomen.
A 12. Omzetting verzekering met premierestitutie in gemengde verzekering
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering (verzekerd bedrag bij in leven zijn met premierestitutie bij vooroverlijden) met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule?
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies in totaal en per jaar niet wordt verhoogd.
A 13. Omzetting gemengde verzekering in verzekering met premierestitutie
Vraag: Is het mogelijk een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (verzekerd bedrag bij in leven zijn met premierestitutie bij vooroverlijden) met lijfrenteclausule?
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.
A 14. Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering
Vraag: Is het mogelijk een vrijgezellenverzekering met lijfrenteclausule die onder de eerbiedigende werking valt om te zetten in een kapitaalverzekering (gemengde verzekering) met lijfrenteclausule? Met vrijgezellenverzekering wordt hier bedoeld een kapitaalverzekering met alleen een uitkering bij in leven zijn op einddatum.
Antwoord: Ja, de eerbiedigende werking blijft intact mits het bedrag van de premies per jaar en in totaal niet wordt verhoogd.
B. Lijfrenten: regime brede herwaardering
B 1. Aanduiding soort lijfrente
Vraag: Kan bij het verzekeren van een gerichte lijfrente worden volstaan met de aanduiding ‘verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964’ ?
Antwoord: Nee, er kan niet worden volstaan met een algemene aanduiding als ‘verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964’. Er moet worden aangegeven welke soort lijfrente is verzekerd. Dat kan bijv. in de vorm: verzekerd is een oudedagslijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964, of: verzekerd is een lijfrente in de zin van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1, Wet IB 1964.
B 2. Onzekerheidsvereiste
Vraag: Moet een lijfrente altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste (het zgn. 1%-criterium)?
Antwoord: Ja, een lijfrente moet altijd voldoen aan het onzekerheidsvereiste.
B 3. Onzekerheidsvereiste bij combinatie van lijfrenten
Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van verschillende soorten lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964. Bijv. een lijfrente die ingaat op 64-jarige leeftijd en uiterlijk loopt tot de 70-jarige leeftijd (combinatie van overbruggingslijfrente en tijdelijke oudedagslijfrente). Betekent het ‘aanplakken’ van de tijdelijke oudedagslijfrente dat de overbruggingslijfrente die in dit geval in verband met het niet voldoen aan het onzekerheidsvereiste niet voldoet, als onderdeel van de totale lijfrente wel kan?
Antwoord: Een combinatie van verschillende soorten lijfrenten moet steeds worden ontleed in de diverse samenstellende onderdelen. Die onderdelen moeten op zichzelf beschouwd kwalificeren als één van de lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1 tot en met 5, Wet IB 1964. In het voorbeeld zal zowel de overbruggingslijfrente als de tijdelijke oudedagslijfrente ieder voor zich moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria. Bij een overbruggingslijfrente die ingaat op 64-jarige leeftijd, zal dat veelal niet het geval zijn; een dergelijke overbruggingslijfrente zal wat eerder dan bij het bereiken van de 64-jarige leeftijd moeten ingaan.
B 4. Combinatie overbruggingslijfrente en nabestaandenlijfrente
Vraag: Hoe werkt het onzekerheidsvereiste uit bij een combinatie van een overbruggingslijfrente met de man als gerechtigde tot de termijnen (welke termijnen tot bijv. de 65-jarige leeftijd lopen) en na diens overlijden een tijdelijke nabestaandenlijfrente met de partner als gerechtigde tot de termijnen (die bijv. lopen tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden)?
Antwoord: In dit geval zal zowel de overbruggingslijfrente als de nabestaandenlijfrente moeten voldoen aan alle daarvoor geldende criteria, waaronder het onzekerheidsvereiste. De nabestaandenlijfrente zal hieraan niet voldoen als het overlijden van de man plaatsvindt zo kort vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd, dat de nabestaandenlijfrente — die immers loopt tot het tijdstip waarop de man 65 jaar zou zijn geworden — onvoldoende resterende maximale looptijd heeft om te voldoen aan het onzekerheidsvereiste.
B 5. Onzekerheidsvereiste bij lijfrente voor jonge kinderen
Vraag: Hoe moet worden aangekeken tegen het onzekerheidsvereiste bij tijdelijke lijfrenten ten behoeve van jonge personen bijv. een nabestaandenlijfrente ten behoeve van een eigen kind die uiterlijk eindigt op het tijdstip waarop het kind de dertigjarige leeftijd bereikt?
Antwoord: Ook voor een tijdelijke lijfrente ten behoeve van jonge personen geldt dat deze in beginsel moeten voldoen aan het onzekerheidsvereiste. Gelet op de achtergrond van de Brede-Herwaarderingswetgeving, namelijk het mogelijk maken van het voorzien in reële verzorgingsbehoeften, heb ik echter in de aanschrijving van 21 april 1994, DB94/1411M goedgekeurd dat de beoordeling van de onzekerheid in een nabestaandenlijfrente die toekomt aan de kring van naaste verwanten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 2, Wet IB 1964, welke lijfrente uiterlijk eindigt op het tijdstip waarop de gerechtigde de leeftijd van 30 jaar bereikt, achterwege blijft.
B 6. Vast en gelijkmatig; verlaging na overlijden partner
Vraag: Om als lijfrente in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden aangemerkt is vereist dat er sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Betekent dit dat het niet is toegestaan dat een oudedagslijfrente ten behoeve van een gerechtigde met een partner, wordt verlaagd tot 70% op het moment dat de partner overlijdt?
Antwoord: Ja, dit is niet toegestaan; een dergelijke verlaging ontneemt aan de uitkeringen het vaste karakter. Zie echter ook het antwoord op vraag B 7.
B 7. Vast en gelijkmatig; maatschappelijke betekenis verlaging na overlijden partner
Vraag: Het antwoord op vraag B 6 heeft tot gevolg dat het niet wel mogelijk is een oudedagsvoorziening te verzekeren waarbij twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering ontvangen tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners. Deze voorziening kan wel worden verzekerd voor het geval de partner die de oudedagslijfrente geniet overlijdt (in dat geval stopt de oudedagslijfrente en gaat een nabestaandenlijfrente in ter grootte van 70% van de oorspronkelijke oudedagslijfrente), maar niet voor het geval de partner die de oudedagslijfrente niet geniet overlijdt (in dat geval is verlaging niet mogelijk).
Antwoord: Ook indien twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering wensen te verzekeren tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners, heeft te gelden hetgeen in het antwoord op vraag B 6 is opgemerkt. Dit betekent dat in het geval de partner van degene die de oudedagslijfrente geniet overlijdt, een verlaging van de oudedagslijfrente in beginsel niet mogelijk is. Gelet op de achtergrond van de Brede-Herwaarderingswetgeving, namelijk het mogelijk maken van het voorzien in reële verzorgingsbehoeften, heb ik echter bij aanschrijving van 21 april 1994, DB94/1411M, het volgende goedgekeurd. Indien twee partners (echtgenoten of ongehuwd samenwonende partners) een uitkering wensen te verzekeren tot een bepaald gewenst niveau, welke uitkering zakt tot het in dergelijke situaties algemeen aanvaarde percentage van 70% van de oorspronkelijke uitkering in geval van overlijden van één van beide partners, zullen de inspecteurs zich niet op het standpunt stellen dat geen sprake is van vaste uitkeringen.
B 8. Vast en gelijkmatig; vaste stijging of daling
Vraag: Om als lijfrente in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te worden aangemerkt is vereist dat er sprake is van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Betekent dit dat het niet is toegestaan dat een lijfrente een vaste stijging of daling van de termijnen kent?
Antwoord: Ja. Bij een vaste stijging of daling van de lijfrentetermijnen is geen sprake van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Dit laat onverlet de mogelijk tot het inbouwen van een periodieke aanpassing aan de geldontwaarding (vergelijk HR 8 oktober 1975, BNB 1976/50) of de mogelijkheid tot het inbouwen van een aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente (vergelijk artikel 45, vierde lid, tweede volzin, Wet IB 1964).
B 9. Einddatum overbruggingslijfrente
Vraag: Kan een ondernemer die zijn onderneming staakt op 52-jarige leeftijd een overbruggingslijfrente bedingen waarvan de termijnen eindigen op 60-jarige leeftijd?
Antwoord: Nee. Een overbruggingslijfrente moet doorlopen tot 65-jarige leeftijd, tenzij de genieter gerechtigd is tot een pensioen dat ingaat vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In dat geval moet de overbruggingslijfrente eindigen in het jaar waarin het pensioen ingaat.
B 10. Dubbele overbruggingslijfrente
Vraag: Betekent het antwoord op vraag B 9 dat een ondernemer die op grond van enkele lijfrentecontracten die zijn gesloten onder het regime van vóór de Brede Herwaardering recht heeft op een of meer lijfrenten die ingaan op 60-jarige leeftijd, van zijn zestigste tot zijn vijfenzestigste jaar een ‘dubbele’ uitkering ontvangt?
Antwoord: Ja. Overigens kan dit probleem worden opgelost door de ingangsdatum van een of enkele van die ‘oude’ lijfrenten te wijzigen.
B 11. Glijclausule
Vraag: Kan met behulp van een zgn. glijclausule gedeeltelijke terugbetaling van premies plaatsvinden ingeval blijkt dat het inkomen dat bepalend is voor de aftrekruimte lager is dan gedacht ten tijde van het betalen van de premie?
Antwoord: Een dergelijke glijclausule moet worden aangemerkt als een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) afkoop. Afkoop dient op grond van artikel 45, vierde lid, Wet IB 1964 echter te zijn uitgesloten. De bedoelde glijclausule is derhalve niet toegestaan. Terugbetaling zelf van premies voor zover deze hoger zijn dan het aftrekbare bedrag moet worden aangemerkt als afkoop. Een dergelijke afkoop leidt op grond van artikel 45c, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 1964 tot het in aanmerking nemen van negatieve persoonlijke verplichtingen. Op grond van artikel 30d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is dan revisierente verschuldigd, terwijl op grond van artikel 44a van de Invorderingswet 1990 de verzekeraar aansprakelijk is voor de te betalen belasting alsmede voor de revisierente. Indien de premies zijn betaald na afloop van het jaar en terugwenteling op de voet van artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 niet tot aftrek leidt in verband met een uiteindelijk lager uitvallend inkomen, kunnen deze premies voor zover er in het jaar van betaling ruimte is, op verzoek in aanmerking komen voor aftrek in het jaar van betaling. Voor zover betaalde premies uiteindelijk niet tot aftrek leiden, blijven op grond van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 in de toekomst voor zover de termijnen buiten de heffing.
B 12. Aansprakelijkheid verzekeraar na omzetting lijfrente
Vraag: In artikel 25, negende lid, Wet IB 1964 is voorzien in de mogelijkheid om voor de afkoopsom van een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 1964 een andere zodanige lijfrente te bedingen bij een andere toegelaten verzekeraar, waarna die tweede lijfrente wordt beschouwd als de voortzetting van de eerste. Heeft dit tot gevolg dat de eerste verzekeraar aansprakelijk is voor revisierente en belasting over de negatieve persoonlijke verplichtingen die verschuldigd worden naar aanleiding van bijv. afkoop in de periode dat de tweede verzekeraar contractpartij is?
Antwoord: Nee. De verzekeraar op het moment van emigratie c.q. handelen in strijd met de voorwaarden is aansprakelijk.
B 13. Hogere premie dan aftrekmogelijkheid
Vraag: Voorafgaande aan de totstandkoming van de Brede-Herwaarderingswetgeving is er sprake geweest van een aftrekmogelijkheid in de eerste tranche van ƒ 10.000 (geïndexeerd), welk bedrag later is gewijzigd in ƒ 5.000 (geïndexeerd). Zal met toepassing van de hardheidsclausule aan belastingplichtigen die in bedoelde periode een lijfrente-overeenkomst hebben afgesloten met een jaarpremie van ƒ. 10.000, aftrek tot dat bedrag worden toegestaan?
Antwoord: Nee. Aftrekbaar zijn slechts de in de wet vastgelegde bedragen.
B 14. Persoonlijk inkomen; lijfrentetermijnen
Vraag: Voor de berekening van de aftrekmogelijkheid van lijfrentepremies op grond van de tweede en de derde tranche is het persoonlijke inkomen van belang. Behoren tot het persoonlijke inkomen alle lijfrentetermijnen — uiteraard voor zover belast — uit een verzekeringsovereenkomst die onder het regime van de Brede Herwaardering valt?
Antwoord: Op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 1964 behoren tot het persoonlijke inkomen zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Daaronder vallen ook belaste lijfrenteuitkeringen.
B 15. Persoonlijk inkomen; oude lijfrente; verzelfstandigd inkomen
Vraag: Op grond van artikel 5, tweede lid, onderdeel c (tekst 1991), Wet IB 1964 behoren termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen ingevolge onder meer een zgn. art-19-stamrecht of een stamrecht dat is verkregen ter zake van gederfde of te derven inkomsten uit arbeid, tot het persoonlijke arbeidsinkomen indien op het desbetreffende stamrecht de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn. Betekent dit dat met ingang van 1 januari 1992 dergelijke termijnen tot het persoonlijke inkomen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, (tekst met ingang van 1992), Wet IB 1964 behoren? Het antwoord op deze vraag is onder meer van belang voor de vraag aan welke echtgenoot de niet verzelfstandigde inkomsten dienen te worden toegerekend en voor de bepaling van de aftrekmogelijkheid in de tweede en de derde tranche.
Antwoord: Ja. Met ingang van 1 januari 1992 behoren tot het persoonlijke inkomen alle zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen, derhalve niet alleen de termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke tot 1 januari 1992 tot het persoonlijke arbeidsinkomen behoorden, maar ook de termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke tot en met 1991 werden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen. Een en ander is het gevolg van de per 1 januari 1992 doorgevoerde verzelfstandiging van alle periodieke uitkeringen en verstrekkingen, derhalve ook die periodieke uitkeringen en verstrekkingen die niet kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen en verstrekkingen die samenhangen met het verrichten van arbeid. Uit dit systeem vloeit voort dat uitkeringen waarvoor de regels zoals deze golden op 31 december 1991 van kracht zijn en die op grond van die regels in relevante omstandigheden behoren tot het verzelfstandigd inkomen, ook onder omstandigheden die noodzaken tot toepassing van de regels zoals deze gelden met ingang van 1 januari 1992, tot het verzelfstandigd inkomen worden gerekend.
B 16. Persoonlijk inkomen; oude lijfrenten; niet-verzelfstandigd inkomen
Vraag: Met ingang van 1 januari 1992 behoren alle periodieke uitkeringen en verstrekkingen tot het persoonlijke inkomen. Betekent dit dat met ingang van 1 januari 1992 termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn en welke op grond van die regels niet tot het persoonlijke arbeidsinkomen behoren, met ingang van 1 januari 1992 toch tot het persoonlijke inkomen behoren?
Antwoord: Nee. Termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop de regels zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn en welke op grond van die regels niet tot het verzelfstandigde inkomen behoren, behoren ook na 31 december 1991 niet tot het verzelfstandigde inkomen. Dit wordt uiteraard anders indien een verzoek als bedoeld in artikel 75, eerste lid, laatste volzin, Wet IB 1964 wordt gedaan (verzoek om buiten toepassing laten van de eerbiedigende werking ten aanzien van lijfrenten).
B 17. Persoonlijk inkomen; lijfrenten waarop artikel 69 van toepassing is
Vraag: Is het juist dat lijfrentetermijnen die op grond van artikel 69 Wet IB 1964 zoals dat gold op 31 december 1991 worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijk inkomen niet tot diens persoonlijk inkomen behoren?
Antwoord: Ja. Artikel 69 Wet IB 1964 doorbreekt in gevallen waarin de premies ter zake van de verkrijging van het recht op die termijnen als persoonlijke verplichting in aanmerking zijn genomen bij de echtgenoot van de genieter, de gebruikelijke kwalificatie van die inkomsten als verzelfstandigd inkomen. Daarmee worden deze lijfrentetermijnen aangemerkt als niet-verzelfstandigde inkomsten, welke worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen.
B 18. Ingangsdatum tijdelijke oudedagslijfrente
Vraag: Kan een tijdelijke oudedagslijfrente ingaan op bij voorbeeld 67-jarige leeftijd?
Antwoord: Ja. In artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 4, Wet IB 1964 staat immers dat de lijfrente dient in te gaan ‘… niet eerder (…) dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een pensioen (…) gaat genieten …’.
B 19. Meer dan één tijdelijke oudedagslijfrente
Vraag: Als het mogelijk is een oudedagslijfrente te laten ingaan op een later moment dan de 65-jarige leeftijd, is het dan ook mogelijk meerdere tijdelijke oudedagslijfrenten te bedingen welke achtereenvolgens zullen ingaan?
Antwoord: Ja.
B 20. Verzekerd lijf oudedagslijfrente
Vraag: Een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1 (oudedagslijfrente), Wet IB 1964 kan slechts worden afgesloten ten behoeve van de verzekeringnemer. Kan een ander dan de verzekeringnemer verzekerd lijf zijn in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan?
Antwoord: Nee. Het systeem en de ratio van de gefacilieerde oudedagsvoorzieningen brengt met zich dat ook in de periode dat de lijfrente nog niet is ingegaan slechts de verzekeringnemer verzekerd lijf kan zijn.
B 21. Terugwenteling lijfrentepremie; bestaande overeenkomst?
Vraag: In artikel 45b, tweede lid, Wet IB 1964 wordt de mogelijkheid geopend een lijfrentepremie die is betaald vóór 1 juli van het lopende jaar, op verzoek in aanmerking te nemen in het voorafgaande jaar. Is hiervoor nodig dat de premie wordt betaald ten behoeve van een bestaande premiepolis?
Antwoord: Nee. Terugwenteling van premies is mogelijk ten aanzien van premies die zijn betaald op een bestaand premiecontract, een nieuw premiecontract of een contract tegen eenmalige premiebetaling.
C. Kapitaalverzekeringen: oud regime en overgangsregeling
C 1. Declausulering verzekering met lijfrenteclausule
Vraag: Indien een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, afgesloten onder het oude lijfrenteregime, onder het regime van de Brede herwaardering wordt gedeclausuleerd, vindt in fiscale zin een omzetting — met de gevolgen van afkoop — plaats van een lijfrente naar een kapitaalverzekering. Welk regime geldt met betrekking tot de aldus ontstane kapitaalverzekering?
Antwoord: In fiscale zin is de kapitaalverzekering eerst tot stand gekomen na de invoering van de Brede herwaardering zodat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet aan de orde is. Op de kapitaalverzekering is het regime van de Brede herwaardering van toepassing. De premies die in het verleden zijn voldaan voor de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule tellen niet mee voor het aantal jaren premiebetaling en voor de zogenoemde premiebandbreedte waaraan moet zijn voldaan voor vrijstelling van de kapitaalsuitkering op grond van artikel 26a van de Wet IB 1964.
C 2. Eerbiedigende werking; verhoging verzekerd kapitaal
Vraag: De eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 is uitsluitend van toepassing indien het verzekerde kapitaal van de kapitaalverzekering na 31 december 1991 niet is verhoogd. Welke consequenties heeft een verlaging van het verzekerde kapitaal vóór 1 januari 1992 en een verhoging op of na die datum tot het oorspronkelijke verzekerde kapitaal?
Antwoord: Maatgevend voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 is of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 is verhoogd. De in de vraagstelling genoemde verhoging leidt derhalve tot verlies van de eerbiedigende werking van genoemd artikel 76. Een en ander behoudens verhoging van het verzekerde kapitaal op grond van een ‘normale en gebruikelijke’ optieclausule. Zie voor dit laatste vraag C 4.
C 3. Verlaging en verhoging verzekerd kapitaal
Vraag: Zie ook vraag C 2; welke gevolgen heeft een verlaging van het verzekerde kapitaal die wordt overeengekomen na 31 december 1991, nadien gevolgd door een of meer verhogingen uiterlijk tot het niveau vóór de verlaging?
Antwoord: Zoals in het antwoord onder C 2 is aangegeven, is voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 maatgevend of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 al dan niet is verhoogd. De in de vraagstelling genoemde verhogingen leiden derhalve tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76, een en ander behoudens verhoging van het verzekerde kapitaal op grond van een ‘normale en gebruikelijke’ optieclausule. Zie voor dit laatste vraag C 4. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de eerbiedigende werking niet verloren gaat indien gedurende één of meer jaren louter minder premies worden voldaan dan overeengekomen en in andere jaren de vóór 1 januari 1992 overeengekomen premies — ter zake waarvan de overeenkomst na 31 december 1991 niet is gewijzigd — regulier worden voldaan.
C 4. Begrip ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules
Vraag: Verhogingen van het verzekerde kapitaal van een kapitaalverzekering na 31 december 1991 leiden niet tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 indien die verhogingen plaats vinden op grond van ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules die onderdeel van de overeenkomst van levensverzekering uitmaakten vóór 1 januari 1992. Wat is onder dergelijke clausules te verstaan? Kunnen deze betrekking hebben zowel op de premies als op het verzekerde kapitaal zelf? Staat het feit dat van de verzekeringnemer een aktie wordt vereist om een clausule tot verhoging te benutten in de weg aan het behoud van de eerbiedigende werking?
Antwoord: De optieclausules kunnen betrekking hebben op de premies — leidend tot een verhoging van het verzekerde kapitaal — dan wel rechtstreeks op het verzekerde kapitaal. Inherent aan een optieclausule is dat de verzekeringnemer het wilsrecht toekomt de clausule te benutten en dat brengt juist voor hem een aktieve rol mee. Met betrekking tot de inhoud van de begrippen ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules is de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, verschenen, die onder meer is gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1993, blz. 2668
C 5. Verhoging verzekerd kapitaal ingevolge indexering
Vraag: Voor een kapitaalverzekering geldt reeds vóór 1 januari 1992 een clausule op grond waarvan het verzekerde kapitaal jaarlijks wordt aangepast aan een bepaalde, aan beïnvloeding door partijen onttrokken maatstaf die verband houdt met de wijziging van een bepaald prijspeil. Leiden verhogingen op of na die datum van het verzekerde kapitaal op grond van een dergelijke indexeringsclausule tot verlies van de eerbiedigende werking?
Antwoord: Neen, de wijzigingen van het verzekerde kapitaal werden reeds vóór 1 januari 1992 contractueel vastgelegd; uitsluitend de omvang daarvan stond nog niet vast. Verhogingen op grond van een indexclausule worden uit dien hoofde niet beschouwd als een verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964.
C 6. Verhogingen verzekerd kapitaal ingevolge vast schema
Vraag: Voor een kapitaalverzekering geldt reeds vóór 1 januari 1992 de contractuele bepaling dat het verzekerde kapitaal op vaste tijdstippen met vaststaande bedragen of percentages zal worden verhoogd. Leiden verhogingen op of na die datum van het verzekerde kapitaal ingevolge die bepaling tot verlies van de eerbiedigende werking?
Antwoord: Neen, de verhogingen van het verzekerde kapitaal werden reeds vóór 1 januari 1992 contractueel vastgelegd. De verhogingen worden uit dien hoofde niet beschouwd als een verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964.
C 7. Verlenging looptijd en verhoging verzekerd kapitaal
Vraag: Op een kapitaalverzekering is vóór 1 januari 1992 een clausule inzake flexibele einddatum geplaatst. Indien de verzekeringnemer de einddatum wenst op te schuiven, is hij gedurende de verlengingsperiode geen premie verschuldigd. Het verzekerde kapitaal bij leven wordt verhoogd met inachtneming van onder meer een rekenrente van 4%. Welke gevolgen heeft de verlenging voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964?
Antwoord: Clausules die de optie inhouden de looptijd van de kapitaalverzekering te verlengen zijn niet aan te merken als de ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules tot verhoging van het verzekerde kapitaal als bedoeld in de onder C 4 genoemde aanschrijving. Indien derhalve als gevolg van een verlenging van de looptijd van de kapitaalverzekering het verzekerde kapitaal wordt verhoogd, leidt zulks tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964, ongeacht of in de periode van verlenging al dan niet premies worden voldaan. De eerbiedigende werking gaat niet verloren ingeval van verlenging zonder verhoging van het verzekerde kapitaal. Daarvan kan sprake zijn indien gelijktijdig met de verlenging een verlaging van de nog in de resterende looptijd te betalen premies wordt overeengekomen.
C 8. Verhuis/omzettingsclausule
Vraag: Op een kapitaalverzekering die verband houdt met een hypothecaire geldlening ter zake van de verwerving van een eigen woning is vóór 1 januari 1992 een clausule geplaatst die het recht geeft op verhoging van het verzekerde kapitaal. Voorwaarde voor die verhoging is dat deze plaats vindt in het kader van het aangaan van een extra geldlening of het verhogen van de lening in verband met de aankoop van een nieuwe woning. Gaat de eerbiedigende werking verloren indien van deze clausule wordt gebruik gemaakt?
Antwoord: Deze clausule kan niet worden aangemerkt als een optieclausule als bedoeld in de in C 4 genoemde aanschrijving. Het betreft in dezen geen zonder meer door de verzekeringnemer uit te oefenen wilsrecht leidende tot verhoging van het verzekerde kapitaal. Voorwaarde is immers dat een extra geldlening c.q. een hogere geldlening dient te worden aangegaan in verband met de aankoop van een nieuwe onroerende zaak. Indien in het onderhavige geval op grond van die clausule het verzekerde kapitaal wordt verhoogd, gaat daarmee de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren.
C 9. Leven-en sterfte-elementen afzonderlijk bezien
Vraag: Welk verzekerd kapitaal is bij een gemengde verzekering — uitkering bij leven op einddatum in combinatie met een uitkering bij vóóroverlijden — relevant voor de beoordeling of recht bestaat op de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964. Welke betekenis komt in dezen toe aan ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules?
Antwoord: Zoals ook in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, is uitgedragen, dient iedere uitkering uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst voor de toepassing van genoemd artikel 76 van de Wet IB 1964 op eigen merites te worden getoetst. Voor het antwoord op de vraag of de eerbiedigende werking geldt voor een kapitaalsuitkering bij leven is maatgevend of het verzekerde kapitaal dat betrekking heeft op die kapitaalsuitkering na 31 december 1991 is verhoogd. De eerbiedigende werking ter zake van het verzekerde kapitaal bij leven gaat derhalve niet verloren indien na die datum louter het verzekerde kapitaal ten gevolge van overlijden wordt verhoogd. Met betrekking tot ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules dient steeds te worden bezien op welke kapitaalsuitkeringen die betrekking hebben.
C 10. Begrip verzekerd kapitaal
Vraag: Welke inhoud heeft het begrip ‘verzekerd kapitaal’ in artikel 76 van de Wet IB 1964?
Antwoord: In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is tot uitdrukking gebracht dat het begrip verzekerd kapitaal elke verzekerde waarde inhoudt die door de verzekeraar zonder meer wordt gegarandeerd. Winstdelingsuitkeringen die niet zijn gegarandeerd, maken derhalve voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 geen onderdeel uit van het verzekerde kapitaal. Indien dergelijke winstdelingsuitkeringen in latere jaren plaats vinden en worden bijgeschreven op het verzekerde kapitaal, vormen deze geen verhogingen van het verzekerde kapitaal die leiden tot verlies van de eerbiedigende werking.
C 11. Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering; eerbiedigende werking
Vraag: Indien een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 1992 na de invoering van de Brede herwaardering wordt omgezet in een andere zodanige kapitaalverzekering, gaat alsdan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren?
Antwoord: In de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat in het kader van een omzetting als in de vraagstelling beschreven de eerbiedigende werking niet verloren gaat, mits het verzekerde kapitaal van de tweede kapitaalverzekering niet hoger is dan het verzekerde kapitaal van de eerste kapitaalverzekering. Zie voor de overige gevolgen van omzetting het antwoord op vraag D 13.
C 12. Omzetting kapitaalverzekering in andere kapitaalverzekering; welke omzettingsbepaling is van toepassing?
Vraag: Indien een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 januari 1992 na de invoering van de Brede herwaardering wordt omgezet in een andere zodanige kapitaalverzekering, welke omzettingsbepaling is alsdan van toepassing: artikel 28, zesde lid, oud, dan wel artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964?
Antwoord: Op grond van de tekst van artikel 76 van de Wet IB 1964 is ter zake van deze omzetting artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 van toepassing. Die tekst brengt immers mee dat eerst sprake kan zijn van toepassing van het oude regime indien het nieuwe regime zou leiden tot de vaststelling van rente begrepen in een kapitaalsuitkering. Zie het antwoord op vraag C 21. In het onderhavige geval bewerkstelligt het nieuwe regime al een fiscaal geruisloze omzetting zodat toepassing van het oude regime niet aan de orde is. Opgemerkt zij overigens dat de onderhavige vraagstelling louter theoretische betekenis heeft; artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 heeft dezelfde betekenis als artikel 28, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964.
C 13. Omzetting levenhypotheek in spaarhypotheek
Vraag: Indien een traditionele levenhypotheek die is afgesloten vóór 1 januari 1992 onder het nieuwe regime wordt omgezet in een zogenoemde spaarhypotheek, gaat alsdan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren?
Antwoord: Zie het antwoord op vraag C 11. De eerbiedigende werking gaat verloren indien het verzekerde kapitaal van de kapitaalverzekering die onderdeel uitmaakt van de zogenoemde spaarhypotheek, hoger is dan het verzekerde kapitaal van de levenhypotheek. Opmerking verdient dat het verzekerde kapitaal bij spaarhypotheken in de regel volstrekt gelijk is aan het bedrag van de hypothecaire geldlening. De kapitaalsuitkering is dan ook in het algemeen gelijk aan het verzekerde kapitaal; niet-gegarandeerde winstbijschrijvingen vinden niet plaats. Deze laatste bijschrijvingen vinden wel plaats bij de genoemde levenhypotheek; de kapitaalsuitkering bestaat daarbij uit het oorspronkelijke verzekerde kapitaal vermeerderd met winstbijschrijvingen. Uitgaande van een steeds gelijkblijvende hypothecaire geldlening, zal het verzekerde kapitaal als bedoeld in artikel 76 van de Wet IB 1964 bij de spaarhypotheek derhalve per definitie hoger zijn dan het verzekerde kapitaal bij de levenhypotheek, waarbij immers de uiteindelijke kapitaalsuitkering voor een belangrijk deel is gebaseerd op niet-gegarandeerde winstbijschrijvingen. Bij een gelijkblijvend leenbedrag zal dan ook in de regel de integrale omzetting van een levenhypotheek in een spaarhypotheek leiden tot het verlies van de eerbiedigende werking van genoemd artikel 76.
C 14. Fractieverzekeringen zonder verzekerd kapitaal
Vraag: Op welke wijze dient artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden toegepast op zogenoemde fractieverzekeringen, zijnde verzekeringen waarbij de hoogte van de kapitaalsuitkering is gerelateerd aan de waarde van de beleggingen die door de verzekeraar zijn verworven met de voldane premies?
Antwoord: In de parlementaire stukken is tot uitdrukking gebracht dat bij kapitaalverzekeringen waarbij iedere vorm van verzekerd kapitaal als bedoeld in genoemd artikel 76 ontbreekt, de premies maatgevend zijn voor het antwoord op de vraag of de eerbiedigende werking behouden blijft. Indien de premies na 31 december 1991 niet worden verhoogd, gaat de eerbiedigende werking niet verloren.
C 15. Fractieverzekering met verzekerd kapitaal bij overlijden
Vraag: Welke maatstaf dient in het kader van de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden aangelegd voor een fractieverzekering die bij leven geen verzekerd kapitaal kent doch bij vóóroverlijden wel?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 9 is aangegeven dient voor elke kapitaalsuitkering op zichzelf te worden bezien of het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 is verhoogd. In het antwoord op vraag C 14 is aangegeven dat indien een verzekerd kapitaal ontbreekt de hoogte van de premies de toets vormt. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval voor de kapitaalsuitkering bij leven dient te worden bezien of het gedeelte van de premies dat op die uitkering betrekking heeft na 31 december 1991 is verhoogd. Voor de kapitaalsuitkering bij overlijden is het verzekerde kapitaal de toetssteen.
C 16. Omzetting guldensverzekering in fractieverzekering
Vraag: Welke maatstaf geldt voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 indien een guldensverzekering bij leven wordt omgezet in een fractieverzekering bij leven?
Antwoord: Aangezien bij de fractieverzekering ieder verzekerd kapitaal ontbreekt, zijn in de onderhavige omzetting de premies maatgevend. Zie het antwoord op vraag C 14. Dit brengt mee dat de eerbiedigende werking van artikel 76 behouden blijft indien de premies voor de fractieverzekering niet hoger zijn dan de premies voor de guldensverzekering.
C 17. Omzetting vaste premie in variabele premie met premieherstel
Vraag: Een guldensverzekering tegen een vaste premie wordt omgezet in een verzekering tegen een variabele premie waarbij de hoogste variabele premie gelijk is aan de vaste premie. De verzekering tegen variabele premie kent een minimumpremie en de mogelijkheid tot premieherstel indien in enig jaar een premieverlaging heeft plaatsgevonden. Welke gevolgen heeft de omzetting voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 11 is aangegeven, is bij guldensverzekeringen met een verzekerd kapitaal louter de hoogte van het verzekerde kapitaal van belang voor de toets of bij omzetting de eerbiedigende werking behouden blijft. Zie voorts vraag C 3.
C 18. Premievrije duurverlenging fractieverzekering
Vraag: Een fractieverzekering zonder enig verzekerd kapitaal kent de mogelijkheid tot premievrije duurverlenging. Gaat bij duurverlenging derhalve de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet verloren aangezien voor dergelijke verzekeringen de hoogte van de premies maatgevend is? Zie het antwoord op vraag C 14.
Antwoord: In het antwoord op vraag C 7 is aangegeven dat bij guldensverzekeringen een verhoging van het verzekerde kapitaal als gevolg van (premievrije) verlenging van de looptijd van de verzekering leidt tot het verlies van de eerbiedigende werking. Een eventuele clausule die de mogelijkheid biedt voor een dergelijke verlenging, is niet aan te merken als een ‘normale en gebruikelijke’ optieclausule op grond waarvan het verzekerde kapitaal kan worden verhoogd zonder verlies van eerbiedigende werking. Voor het onderhavige geval is — bij gebreke van een verzekerd kapitaal — in beginsel de hoogte van de premies maatgevend op grond van de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering. Uitgangspunt daarbij is geweest de samenhang tussen premiebetaling en de omvang van de uitkeringsrechtenrechten uit de kapitaalverzekering. Deze samenhang is evenwel niet aanwezig indien de looptijd van een fractieverzekering wordt verlengd terwijl in de desbetreffende extra periode geen premies meer worden voldaan. Inzoverre dient dan ook in het onderhavige geval niet de hoogte van de premies tot uitgangspunt te worden genomen. Verlenging van de looptijd van een fractieverzekering die een toename van de uitkeringsrechten tot gevolg heeft, leidt naar mijn oordeel gelet op de geschetste parallel met guldensverzekeringen tot verlies van de eerbiedigende werking. Aangezien mij evenwel is gebleken dat in de praktijk is afgegaan op de parlementaire behandeling op dit punt van fractieverzekeringen, waarbij premievrije verlenging van de looptijd niet aan de orde is geweest, ben ik van oordeel dat het verlies van de eerbiedigende werking achterwege blijft voor verlengingen waarvan de verlengingsperiode reeds is ingegaan dan wel nog ingaat vóór 1 juli 1994. Voor gevallen waarin vóór 1 juli 1994 de verlenging is overeengekomen doch de verlengingsperiode vóór die datum niet is ingegaan, blijft het verlies van de eerbiedigende werking achterwege indien de verlenging vóór 1 januari 1995 ongedaan wordt gemaakt.
C 19. Omzetting vrijgezellenverzekering in gemengde verzekering
Vraag: Welke toets dient voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden aangelegd indien een verzekering met uitsluitend een verzekerde uitkering bij leven — een zogenoemde vrijgezellenverzekering — wordt omgezet in een gemengde verzekering — uitkering bij leven op einddatum dan wel bij vóóroverlijden — of in een verzekering met premierestitutie bij vóóroverlijden?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 9 is aangegeven dient voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 iedere verzekerde uitkering op eigen merites te worden getoetst. Indien derhalve in de onderhavige omzetting het verzekerde kapitaal bij leven van de gemengde verzekering c.q. verzekering met premierestitutie niet hoger is dan het verzekerde kapitaal van de vrijgezellenverzekering, gaat de eerbiedigende werking niet verloren. Voor de bij de omzetting ontstane overlijdensuitkering bestaat geen tegenhanger van vóór 1 januari 1992. Daarop is derhalve het regime van de Brede herwaardering van toepassing. Opgemerkt zij overigens dat een en ander los moet worden gezien van de gevolgen die in het algemeen aan de omzetting van kapitaalverzekeringen — hierop is het nieuwe regime van toepassing, zie vraag C 12 — zijn verbonden. Zie het antwoord op vraag D 13.
C 20. Omzetting en het kans-op-nadeelvereiste
Vraag: Ingeval een kapitaalverzekering afgesloten vóór de inwerkingtreding van de Brede herwaardering op 1 januari 1992 op of na die datum wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering op zodanige wijze dat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 behouden blijft, geldt alsdan voor de tweede kapitaalverzekering het door de Hoge Raad gestelde kans-op-nadeelvereiste?
Antwoord: Het zogenoemde kans-op-nadeelvereiste maakte onderdeel uit van het regime voor kapitaalverzekeringen vóór 1 januari 1992. Het behoud van de toepassing van dat regime op de voet van artikel 76 van de Wet IB 1964 in het kader van de onderhavige omzetting kan derhalve uitsluitend aan de orde komen indien ook de tweede kapitaalverzekering aan genoemd vereiste voldoet. Opgemerkt zij dat een en ander onafhankelijk dient te worden bezien van de vraag waaraan die tweede levensverzekering zou moeten voldoen uit hoofde van de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Zie het antwoord op vraag D 25.
C 21. Artikel 76 van de Wet; verzoekregeling etc?
Vraag: Bewerkstelligt artikel 76 van de Wet IB 1964 ten principale dat het ‘oude’ regime van toepassing blijft? Is daarvoor een verzoek noodzakelijk?
Antwoord: Artikel 76 van de Wet IB 1964 behelst geen verzoekregeling; het artikel heeft imperatieve werking. Deze komt erop neer dat in beginsel op alle na 31 december 1991 bestaande kapitaalverzekeringen het regime van de Brede herwaardering van toepassing is (exclusieve werking). Op dit uitgangspunt wordt door het artikel uitsluitend een uitzondering gemaakt — eerbiedigende werking — in gevallen waarin de rente begrepen in een kapitaalsuitkering ingevolge het regime vóór de Brede herwaardering niet tot de inkomsten uit vermogen zou hebben behoord. Alsdan behoort de rente ook onder het regime van de Brede herwaardering niet tot de inkomsten uit vermogen.
C 22. Oude kapitaalverzekering en nieuwe vrijstellingen
Vraag: Brengt het antwoord op vraag C 21 mee dat de eerbiedigende werking ten principale niet geldt voor rente begrepen in een kapitaalsuitkering die kan zijn vrijgesteld op grond van het regime van de Brede herwaardering? Het gevolg zou zijn dat de bedragen van de kapitaalsuitkeringen ten gevolge van kapitaalverzekeringen afgesloten vóór 1 januari 1992 moeten worden afgeboekt op de gelimiteerde vrijstellingen van het nieuwe regime.
Antwoord: Uit de ratio van de bepaling en uit hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van de Brede herwaardering naar voren is gebracht volgt dat afboeking op de bedragen van de vrijstellingen van het regime van de Brede herwaardering niet plaats vindt.
C 23. Vervreemding kapitaalverzekering
Vraag: Indien een kapitaalverzekering afgesloten vóór 1 januari 1992, die voldoet aan de voorwaarden voor eerbiedigende werking ingevolge artikel 76 van de Wet IB 1964, nadien wordt vervreemd, is alsdan artikel 31, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964 van toepassing?
Antwoord: Neen; in artikel 76 van de Wet IB 1964 is de toepassing van artikel 31, zesde lid, tweede volzin, oud, uitgezonderd. In die volzin was voor bepaalde situaties van vervreemding een vrijstelling opgenomen. Door het uitzonderen van de toepassing van die volzin in artikel 76 kunnen er geen situaties van vervreemding op de voet van het ‘oude’ regime onbelast plaats vinden. Ingevolge de werking van artikel 76 zoals die in het antwoord op vraag C 21 is geschetst, is alsdan het nieuwe regime ter zake van vervreemdingen van toepassing (artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964).
C 24. Verkorting duur verzekering met premieverhoging
Vraag: Een guldensverzekering met een verzekerd kapitaal gesloten vóór 1 januari 1992 wordt nadien wat betreft de looptijd ingekort. Teneinde het verzekerde kapitaal op dezelfde hoogte te houden, worden de premies verhoogd. Leidt deze omstandigheid tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964? Is voor de beantwoording nog relevant of de verkorting van de duur leidt tot een nieuwe kapitaalverzekering?
Antwoord: Zie het antwoord op vraag C 2. Indien een verzekerd kapitaal is overeengekomen is uitsluitend de hoogte daarvan maatgevend. De hoogte van de premies is alsdan geen toetssteen. Voor de beantwoording van de vraag is niet relevant of de verkorting van de duur een dermate onbeduidende wijziging inhoudt dat er geen sprake is van het ontstaan van een nieuwe kapitaalverzekering dan wel dat het laatste wel het geval is. In het laatste geval is er sprake van een omzetting. Zoals in het antwoord op vraag C 11 is aangegeven, behoeft ook in dergelijke gevallen de eerbiedigende werking niet verloren te gaan. Voor het overige kan de omzetting fiscaal geruisloos verlopen; zie het antwoord op vraag D 13.
C 25. ‘Oude’ oneigenlijke verzekering; nieuwe vrijstellingen?
Vraag: Kan een vóór 1 januari 1992 gesloten fiscaal oneigenlijke verzekering — niet voldaan is aan het kans-op-nadeelvereiste — met toepassing van het regime van de Brede herwaardering onbelast, met afboeking op de gelimiteerde vrijstellingen, tot uitkering komen?
Antwoord: Zoals in het antwoord op vraag C 21 is medegedeeld, kent het regime van de Brede herwaardering primair exclusieve werking. Indien derhalve de onderhavige verzekering op grond van de bepalingen van de Brede herwaardering dient te worden aangemerkt als een levensverzekering als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet IB 1964, is het regime van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 daarop van toepassing. Zie voor het regime van de Brede herwaardering in dit verband mede het antwoord op vraag D 25. Opgemerkt zij nog dat de premiebetalingen vóór 1 januari 1992 meetellen ter beoordeling of voldaan is aan het voor vrijstelling vereiste aantal jaren alsmede aan de verhouding tussen hoogste en laagste premie als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, slotzin, van de Wet IB 1964 (de zogenoemde bandbreedte-eis van 10:1).
C 26. Fractieverzekering met minimumgarantie
Vraag: Ter zake van een fractieverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 is een premiebetaling naar keuze overeengekomen met een bepaald minimumbedrag. Als kapitaalsuitkering bij leven wordt louter het bedrag van de gestorte premies gegarandeerd. Dient in dit geval voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964 te worden uitgegaan van het begrip verzekerd kapitaal dan wel van de premies?
Antwoord: In het onderhavige geval is het verzekerde kapitaal in hoge mate onbepaald. Als zodanig zou uitsluitend in aanmerking komen het totaalbedrag van de verschuldigde minimumpremies. Het bedrag van de premies is eveneens onbepaald, afgezien van het minimum. Voor de beoordeling van het onderhavige geval is het irrelevant welk element de maatstaf vormt voor de toepassing van artikel 76 van de Wet IB 1964. Immers indien op grond van de overeengekomen keuzevrijheid hogere premies worden voldaan dan het verschuldigde minimumbedrag, leidt dit tot een even grote verhoging van het verzekerde kapitaal. Beoordeeld dient te worden of de overeengekomen keuzemogelijkheid is aan te merken als een ‘normale en gebruikelijke’ optieclausule als bedoeld in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M.
C 27. ‘Oude’ verzekering; andere verzekeraar
Vraag: Een kapitaalverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 wordt nadien ondergebracht bij een andere verzekeraar. Gaat als gevolg daarvan de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 verloren ondanks het feit dat het verzekerde kapitaal niet wordt verhoogd?
Antwoord: De verandering van verzekeraar is een dermate ingrijpende wijziging van de verzekering dat een nieuwe kapitaalverzekering is tot stand gekomen. Alsdan is er sprake van een omzetting die niet behoeft te leiden tot het verlies van de eerbiedigende werking. Zie het antwoord op vraag C 11. Op de omzetting is artikel 25, vierde lid, nieuw, van de Wet IB 1964 van toepassing (zie het antwoord op vraag C 12). Verwezen zij verder naar vraag D 13.
C 28. Optieclausule niet benut; herstel mogelijk?
Vraag: Een kapitaalverzekering gesloten vóór 1 januari 1992 kent als optieclausule dat naar believen extra premies kunnen worden voldaan. Ter zake gelden geen medische waarborgen of extra voorwaarden zodat de clausule is aan te merken als een ‘normale en gebruikelijke’ optieclausule als bedoeld in de aanschrijving van 6 augustus 1993, nr. DB93/3389M, zie het antwoord op vraag C 4. In verband met de onzekerheid in het jaar 1992 over de inhoud van het begrip ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules is geen gebruik gemaakt van de clausule. Als gevolg hiervan is de bandbreedte van de premies komen vast te liggen. Het betreft in dezen een hoog/laagverzekering. In het jaar 1992 is de laagste premie binnen de bandbreedte voldaan, zodat voor de toekomst bij gebruikmaking van de optieclausule niet meer boven de eerste hoge premie kan worden uitgegaan zonder verlies van de vrijstelling. Is voor het jaar 1992 nog redres mogelijk met terugwerkende kracht?
Antwoord: Neen; de verhouding hoogste-laagste premie is met de premiebetaling in 1992 komen vast te staan. Voor de toekomst kan de optieclausule worden benut binnen die bandbreedte. In die bandbreedte kan uitsluitend nog wijziging komen indien de looptijd van de verzekering zodanig wordt verlengd — al dan niet door omzetting in een andere kapitaalverzekering — dat die bandbreedte toeneemt (zie artikel 25, eerste lid, onderdeel c, oud, van de Wet IB 1964). Daarbij dient overigens het verzekerde kapitaal niet te worden verhoogd teneinde de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 niet verloren te doen gaan.
D. Kapitaalverzekeringen: regime brede herwaardering
D 1. Wijze benutten vrijstellingen
Vraag: Kunnen de vrijstellingen als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, voor de kapitaalsuitkeringen bij leven worden benut bij meer dan één uitkering?
Antwoord: De vrijstellingen kunnen worden benut door middel van één of meer kapitaalsuitkeringen tot het totaal van de in genoemd artikel 26a opgenomen bedragen. Deze bedragen gelden per leven van iedere belastingplichtige. Een kapitaalsuitkering die lager is dan het vrijgestelde bedrag, wordt op dat bedrag afgeboekt. Het restant van de vrijstelling kan bij een latere kapitaalsuitkering worden aangewend.
D 2. Vrijstellingen gecombineerd of afzonderlijk?
Vraag: Dienen de vrijstellingen bij leven afzonderlijk te worden benut of is ook de combinatie van de vrijstellingen mogelijk?
Antwoord: Op één kapitaalsuitkering kan de combinatie van vrijstellingen van toepassing zijn, mits uiteraard wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964.
D 3. Vrijstellingen op verzoek of imperatief?
Vraag: Gelden de vrijstellingen op verzoek of zijn deze in voorkomende gevallen zonder meer van toepassing?
Antwoord: De vrijstellingen zijn van toepassing indien met betrekking tot de desbetreffende kapitaalverzekering is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling. Een keuzemogelijkheid is derhalve niet aanwezig; de vrijstellingen zijn imperatief. Het is dan ook niet mogelijk met betrekking tot een kapitaalsuitkering waarin slechts een gering rente-element aanwezig is, te verzoeken om het achterwege laten van een vrijstelling. Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule in dergelijke gevallen worden door mij niet gehonoreerd. Opgemerkt zij overigens dat in het algemeen voldoende mogelijkheden bestaan zodanig te handelen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling.
D 4. Vrijstellingen gehuwden en minderjarige kinderen
Vraag: Hoe werken de vrijstellingen bij gehuwden en minderjarige kinderen, rekening houdend met de inkomenstoerekening op grond van artikel 5 van de Wet IB 1964?
Antwoord: De vrijstellingen gelden per belastingplichtige en gaan vooraf aan de inkomenstoerekening van artikel 5. De wettelijke systematiek houdt immers in dat eerst dient te worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, door een belastingplichtige inkomsten worden genoten. Eerst daarna komt de inkomenstoerekening op de voet van artikel 5 aan de orde. In zoverre derhalve de rente begrepen in een kapitaalsuitkering ontvangen door bij voorbeeld een echtgenoot op de voet van artikel 26a van de Wet IB 1964 is vrijgesteld, is inkomenstoerekening van die rente aan de andere echtgenoot niet aan de orde.
D 5. Overheveling vrijstellingen tussen echtgenoten?
Vraag: Bestaat de mogelijkheid de onbenutte vrijstelling van de ene echtgenoot over te hevelen naar de andere echtgenoot?
Antwoord: Neen. De vrijstellingen gelden per belastingplichtige afzonderlijk. Anders dan in de sfeer van de lijfrentepremie-aftrek heeft de wetgever geen regeling in de bedoelde zin getroffen. Teneinde gezamenlijk een zo hoog mogelijk bedrag aan vrijstellingen te kunnen benutten, bij voorbeeld in het kader van de financiering van de eigen woning, zal een echtpaar derhalve er zorg voor dienen te dragen dat beide echtelieden zelfstandig begunstigden zijn van één of meer kapitaalsuitkeringen.
D 6. Volgorde benutten vrijstellingen bij leven
Vraag: Indien een kapitaalsuitkering bij leven wordt genoten onder zodanige voorwaarden dat daarop zowel de hoge als de lage vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 van toepassing is, in welke volgorde dient alsdan de kapitaalsuitkering te worden afgeboekt op die vrijstellingen?
Antwoord: In een dergelijk geval dient te worden uitgegaan van de voor de belastingplichtige meest gunstige wetstoepassing. Dit brengt mee dat de kapitaalsuitkering in de eerste plaats wordt afgeboekt van de hoge vrijstelling, aangezien de voorwaarden voor die vrijstelling stringenter zijn dan die voor de lage vrijstelling. Indien bij voorbeeld een kapitaalsuitkering van ƒ 190.000 wordt ontvangen en in het verleden nog geen afboeking op de vrijstellingen heeft plaats gevonden, is de uitwerking als volgt. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor de hoge vrijstelling wordt ƒ 170.000 van de kapitaalsuitkering vrijgesteld op grond van de hoge vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964. Voor de toekomst resteert derhalve een nihilbedrag van die vrijstelling (tenzij het bedrag van de hoge vrijstelling in de toekomst wordt verhoogd). De resterende ƒ 20.000 van de vrijstelling wordt afgeboekt op de lage vrijstelling van artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964, zodat voor de toekomst nog ƒ 30.000 aan lage vrijstelling resteert.
D 7. Indexering vrijstellingsbedragen bij leven?
Vraag: Zijn of worden de vrijgestelde bedragen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 in de toekomst verhoogd c.q. geïndexeerd?
Antwoord: In de Brede herwaardering is niet voorzien in een indexering van de bij leven vrijgestelde bedragen. Hierbij is ervan uitgegaan dat de vrijstellingsbedragen behoren tot de in de Wet IB 1964 opgenomen vaste bedragen ter zake waarvan na ommekomst van een aantal jaren wordt bezien of deze aanpassing behoeven. Thans is een wetsvoorstel in behandeling bij het parlement waarin een indexeringsmechanisme is voorgesteld. Indien het voorstel met betrekking tot dit mechanisme kracht van wet verkrijgt zullen de vrijstellingsbedragen jaarlijks worden aangepast. Ingevolge de wettelijke systematiek is alsdan maatgevend de hoogte van de vrijstelling in het jaar van het ontvangen van de kapitaalsuitkering. Het jaar van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is daarbij met andere woorden niet van betekenis.
D 8. Het begrip ‘jaarlijks premies zijn voldaan’
Vraag: Houdt het begrip ‘jaarlijks premies zijn voldaan’ in artikel 26a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 1964, hetzelfde in als in artikel 25, eerste lid, onderdeel c, zoals die bepaling luidde vóór 1 januari 1992?
Antwoord: De totstandkoming van de Brede herwaardering vormt geen aanleiding voor de toepassing van artikel 26a van de Wet IB 1964 uit te gaan van een andere inhoud van het genoemde begrip. Dit brengt mee dat voor het begrip jaar niet dient te worden uitgegaan van het kalenderjaar doch van het verzekeringsjaar dat een aanvang neemt op het tijdstip van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. De term ‘jaarlijks’ houdt in dat onafgebroken gedurende 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies dienen te worden voldaan teneinde voor de desbetreffende vrijstellingen in aanmerking te kunnen komen. Indien in enig jaar geen premie is voldaan terwijl nog geen onafgebroken periode van 15 onderscheidenlijk 20 jaren van premiebetaling is volgemaakt, dienen te rekenen vanaf het desbetreffende nihiljaar alsnog onafgebroken gedurende 15 onderscheidenlijk 20 jaren premies te worden voldaan. Verwezen zij ook naar de beleidsmededeling van 23 juli 1991, nr. DB91/1319, Infobulletin 1991/520.
D 9. Beide echtgenoten verzekeringnemer/premiebetaler?
Vraag: Echtgenoten, gehuwd buiten gemeenschap van goederen, willen in verband met de financiering van de eigen woning ieder de vrijstellingen — in totaal derhalve ƒ. 440.000 — van artikel 26a van de Wet IB 1964 benutten. Ieder van de echtgenoten wordt dan ook voor ƒ. 220.000 aangewezen als begunstigde van de kapitaalsuitkering; zie ook het antwoord op vraag D 5. Moet in verband met het civiele recht iedere echtgenoot ook verzekeringnemer/premiebetaler zijn? De gedachte hierbij is dat ingevolge artikel 1715, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, een verboden schenking tot stand zou komen indien de ene echtgenoot mede het premiegedeelte van de andere Echtgenoot, die bij voorbeeld geen inkomen heeft, zou voldoen.
Antwoord: De schenking in strijd met artikel 1715, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, levert naar algemeen wordt aangenomen, geen absolute nietigheid op doch vernietigbaarheid. Uit dien hoofde zou er geen noodzaak zijn beide echtgenoten verzekeringnemer/premiebetaler te doen zijn. Zie echter hierna vraag D 10 met betrekking tot het schenkingsrecht.
D 10. Echtgenoten en het schenkingsrecht
Vraag: Zie ook vraag D 9. Indien de ene echtgenoot de volledige premie voor de kapitaalsuitkering voldoet terwijl beide echtgenoten begunstigde zijn, heeft dit alsdan gevolgen voor de heffing van het schenkingsrecht?
Antwoord: Voor de heffing van het schenkingsrecht zijn er geen gevolgen indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Indien zij niet in gemeenschap zijn gehuwd en de andere echtgenoot, die niet zelf de premies voldoet, zelfstandig verzekeringnemer/premieschuldige is, vindt van jaar tot jaar een schenking plaats van de premiebetalende echtgenoot aan de andere echtgenoot ter grootte van de het premiegedeelte dat door de andere echtgenoot wordt voldaan.
D 11. Gelden bijzondere eisen voor levenhypotheken?
Vraag: Gelden extra voorwaarden voor het benutten van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 indien de desbetreffende kapitaalverzekeringen worden aangegaan in verband met de financiering van de eigen woning? Te denken valt aan zogenoemde levenhypotheken en spaarhypotheken.
Antwoord: Voor de in de vraagstelling genoemde kapitaalverzekeringen gelden geen andere eisen voor het benutten van de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 dan die gelden voor kapitaalverzekeringen buiten het kader van financieringen (van de eigen woning).
D 12. Onderscheid wijziging verzekering of omzetting relevant?
Vraag: In welke gevallen is sprake van een wijziging van een kapitaalverzekering die van zodanig ondergeschikte betekenis is dat uitsluitend een wijziging van de bestaande verzekering plaatsvindt en in welke gevallen is de wijziging dermate ingrijpend dat een nieuwe kapitaalverzekering tot stand komt? Is een onderscheid in de bedoelde zin fiscaal relevant?
Antwoord: Een duidelijke scheidslijn in de bedoelde zin valt niet aan te geven. Dit is mede veroorzaakt door het feit dat het regime vóór de invoering van de Brede herwaardering geen noodzaak kende een dergelijk onderscheid aan te leggen. De omzettingsbepaling van artikel 28, zesde lid, van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde vóór 1 januari 1992, bewerkstelligde namelijk dat een omzetting fiscaal geruisloos verliep. Ook voor het regime met ingang van de Brede herwaardering geldt dat de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, bewerkstelligt dat een onderscheid tussen ondergeschikte en ingrijpende wijzigingen fiscaal niet relevant is. Zie hierna het antwoord op vraag D 13 voor de gevolgen van omzetting.
D 13. Gevolgen van omzetting
Vraag: Welke zijn de gevolgen indien een kapitaalverzekering wordt omgezet in een andere kapitaalverzekering?
Antwoord: Ingeval van omzetting bewerkstelligt artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, dat de tweede kapitaalverzekering wordt beschouwd als een voortzetting van de eerste kapitaalverzekering. Daarvan kan uitsluitend sprake zijn voor zover de verzekeringnemer ter zake van de eerste kapitaalverzekering geen waarden door de verzekeraar krijgt uitgekeerd. Als gevolg van de genoemde bepaling vindt de omzetting fiscaal geruisloos plaats: de omzetting leidt niet tot een belaste afkoop. Voor de toekomst geldt dat de elementen van de eerste kapitaalverzekering, voor zover deze althans is omgezet, van betekenis blijven voor de kapitaalverzekering waarin is omgezet. Dit brengt mee dat het aantal jaren premiebetaling en de hoogte van de betaalde premies van de eerste kapitaalverzekering meetellen voor de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de tweede kapitaalverzekering. Opgemerkt zij dat de inbrengwaarde van de eerste kapitaalverzekering in fiscale zin geen premie vormt voor de tweede kapitaalverzekering.
D 14. Geldt de omzettingsbepaling bij wijziging verzekeraar?
Vraag: Zie vraag D 13. Is de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964 ook van toepassing indien wijziging van verzekeraar plaats vindt?
Antwoord: De wijziging van verzekeraar wordt in ieder geval aangemerkt als een zodanige wijziging van de kapitaalverzekering dat als gevolg daarvan een nieuwe verzekering totstand komt. Tijdens de parlemen-taire behandeling van de Brede herwaardering is uitgedragen dat de omzettingsbepaling van artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964 ten volle van toepassing is. Ook de omzettingsbepaling van artikel 28, zesde lid, oud, van de Wet IB 1964 — zie vraag D 12 — werd op deze wijze toegepast. Bij de overgang van de verzekeringsverplichting dient ervoor te worden gewaakt dat de verzekeringnemer geen waarden in handen krijgt. Voor zover dat wel geschiedt is sprake van een afkoop met de daaraan verbonden fiscale gevolgen. In de praktijk verdient het, om misverstanden in de toekomst te voorkomen, aanbeveling dat de inbrengwaarde van de kapitaalverzekering die wordt omgezet, niet te boek wordt gesteld als premie voor de nieuwe kapitaalverzekering. Indien zulks om administratieve redenen wel plaats vindt, is een aantekening op de polis gewenst dat de eerste ‘premie’ betrekking heeft op de genoemde inbrengwaarde.
D 15. Meer dan één kapitaalsuitkering in het kalenderjaar
Vraag: Op welke wijze worden de vrijstellingen van artikel 26a van de Wet IB 1964 benut indien meer dan één kapitaalsuitkering in een kalenderjaar wordt ontvangen?
Antwoord: De vrijstellingen worden toegepast op de kapitaalsuitkeringen in de volgorde van expiratie daarvan.
D 16. Meer dan één kapitaalsuitkering op één dag
Vraag: In de praktijk komt het voor dat verschillende kapitaalverzekeringen expireren op dezelfde datum. Zo wordt bij voorbeeld de pensioendatum door verzekeringnemers gekozen om hun kapitaalverzekeringen te laten expireren. In welke volgorde dienen alsdan de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964 te worden toegepast?
Antwoord: In een dergelijk geval dienen de vrijstellingen te worden toegepast op de voor de gerechtigde meest gunstige wijze. Dit brengt derhalve mee dat als eerste op de kapitaalsuitkering met het grootste renteelement — te bepalen volgens de saldomethode van artikel 25, vijfde lid, van de Wet IB 1964 — voor zover mogelijk de vrijstellingen worden toegepast. Een en ander met inachtneming van het gestelde in antwoord op vraag D 6 inzake de volgorde van toepassing van de hoge en de lage vrijstelling.
D 17. Afkoop overlijdensrisicoverzekering; welke vrijstelling?
Vraag: Indien een overlijdensrisicoverzekering wordt beëindigd en ter zake een afkoopsom van de verzekeraar wordt ontvangen, is ter zake dan de vrijstelling ten gevolge van overlijden van artikel 26a, eerste lid, van de Wet IB 1964, van toepassing dan wel die van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, bij leven aan de orde.
Antwoord: De afkoopsom is niet aan te merken als een uitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, van de Wet IB 1964. Op de afkoopsom kunnen uitsluitend de vrijstellingen bij leven van het tweede lid van die bepaling van toepassing zijn.
D 18. Welke premie voor de bandbreedte 10 : 1 ?
Vraag: Geldt voor de zogenoemde bandbreedte-eis van artikel 26a, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, slot, van de Wet IB 1964 — verhouding hoogste premie tot laagste premie niet groter dan 10 : 1 — ook de ‘meetel-regel’ van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964?
Antwoord: De bepaling van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, waarin is aangegeven welke premie-elementen meetellen als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden, geldt evenzeer voor de zogenoemde bandbreedte-eis. Zie ook het antwoord op vraag D 19.
D 19. Overschrijding grenzen van artikel 25, zesde lid
Vraag: Welke zijn de gevolgen indien de grenzen van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, waarin is bepaald welke premie-elementen meetellen als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden, worden overschreden?
Antwoord: De genoemde bepaling is een ‘voor zover-bepaling’. In zoverre de grenzen daarvan worden overschreden, tellen de desbetreffende premie-elementen niet mee als premies ter bepaling van het rente-element in de kapitaalsuitkering ingevolge de saldomethode van artikel 25, vijfde lid, van de Wet IB 1964. Evenmin tellen die premie-elementen in zoverre mee voor de zogenoemde bandbreedte-eis in artikel 26a van de Wet IB 1964. Zie voor dit laatste ook het antwoord op vraag D 18.
D 20. Vervreemding/onherroepelijk maken begunstiging om niet
Vraag: In artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964, is bepaald dat mede als een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt verstaan hetgeen wordt genoten ter zake van de vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging. Indien een vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging plaats vindt zonder dat daar tegenover een prestatie wordt geleverd — een handeling om niet derhalve — is er dan een belastbaar feit?
Antwoord: In de genoemde bepaling wordt de term ‘genoten’ gebezigd. Blijkens de parlementaire stukken van de Brede herwaardering wordt in de zin van die bepaling niets ‘genoten’ indien ter zake van de desbetreffende handeling geen prestatie wordt geleverd. Een belastbaar feit voor de Wet IB 1964 doet zich in een dergelijke situatie niet voor.
D 21. Vrijstelling bij vervreemding en dergelijke?
Vraag: Zijn de vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, voor kapitaalsuitkeringen bij leven ook van toepassing op hetgeen wordt genoten ter zake van vervreemding of het onherroepelijk worden van de begunstiging als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964?
Antwoord: De vrijstellingen van artikel 26a, tweede lid, van de Wet IB 1964, zijn ter zake niet van toepassing aangezien blijkens de aanhef van genoemde bepalingen de vrijstellingen alleen gelden bij kapitaalsuitkeringen ‘door de verzekeraar’. In de parlementaire stukken is dit eveneens tot uitdrukking gebracht.
D 22. Saldomethode en periodieke uitkeringen bij invaliditeit
Vraag: Voor de toepassing van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, — de zogenoemde ‘meetel-regel’, zie ook vraag D 18 en D 19 — dient te worden bezien of meeverzekerde uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Op welke wijze dient in dit verband te worden omgegaan met een meeverzekerd recht op periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit?
Antwoord: Het recht op de periodieke uitkeringen betreft geen kapitaalsuitkering. Het premie-element voor dat meeverzekerde recht is dan ook niet aan de orde bij de toepassing van artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964. Het desbetreffende premie-element dient te worden afgesplitst van de kapitaalverzekering en kan in aanmerking komen voor aftrek ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 6, van de Wet IB 1964.
D 23. Saldomethode; vrijstelling premiebetaling bij invaliditeit
Vraag: Zie ook vraag D 22. Hoe dient artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964 te worden toegepast indien bij de kapitaalverzekering premievrijstelling bij invaliditeit is meeverzekerd?
Antwoord: In de parlementaire stukken van de Brede herwaardering is tot uitdrukking gebracht dat vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit in het voorkomende geval niet leidt tot een feitelijke uitkering. Deze verzekeringscomponent speelt derhalve geen rol bij de beoordeling of de meeverzekerde kapitalen niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven of ten gevolge van overlijden. Het desbetreffende premie-element telt derhalve zonder meer mee als premie voor de toepassing van de saldomethode en voor de bandbreedte-eis van artikel 26a van de Wet IB 1964 (zie voor dit laatste ook vraag D 18).
D 24. Saldomethode; wijze toepassen bij ongelijke grootheden
Vraag: Ingevolge artikel 25, zesde lid, van de Wet IB 1964, worden onder de premies ter zake van een kapitaalsuitkering mede begrepen de premies voor meeverzekerde uitkeringen voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan drie maal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Hoe dient te worden gehandeld indien de meeverzekerde uitkering geen gelijkenis vertoont met de ‘hoofdverzekering’. Te denken valt bij voorbeeld aan de situatie waarin bij invaliditeit een vaste reeks van uitkeringen — niet zijnde een recht op periodieke uitkeringen — is meeverzekerd.
Antwoord: De meeverzekerde uitkeringen dienen zo veel mogelijk op één noemer te worden gebracht, waarbij het tijdstip van waardering wordt gevormd door het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst dan wel latere wijziging daarvan. Daarbij zijn de verzekerde kapitalen relevant en niet eventuele niet-gegarandeerde winstuitkeringen. In het gegeven voorbeeld dient naar het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst de waarde van de reeks vaste uitkeringen te worden herleid tot één verzekerd kapitaal.
D 25. Het begrip levensverzekering
Vraag: In artikel 25, tweede lid, van de Wet IB 1964, is bepaald dat onder levensverzekering wordt verstaan de overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Welke inhoud heeft dat begrip en wie bepaalt die inhoud?
Antwoord: Reeds in artikel 25, vierde lid, van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde vóór de invoering van de Brede herwaardering werd voor de zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule verwezen naar de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: de WTV). Hetgeen met betrekking tot het begrip levensverzekering ingevolge de WTV gold vóór de invoering van de Brede herwaardering geldt met ingang van 1 januari 1992 eveneens. Daarbij zij opgemerkt dat de Verzekeringskamer — de instantie die is belast met de uitvoering van de WTV — in juni 1993 nadere criteria heeft opgesteld voor het begrip levensverzekering. Deze criteria gelden voor overeenkomsten die na 30 juni 1993 zijn gesloten dan wel zijn gewijzigd. Voor overeenkomsten die zijn gesloten vóór 1 juli 1993 heeft de Verzekeringskamer bepaald dat daarvoor eerbiedigende werking geldt. Met betrekking tot deze materie zij verder verwezen naar de aanschrijving van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M, die onder meer is gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1993, blz. 2560. In de aanschrijving is bepaald dat voor de fiscaliteit ten volle bij de beleidslijnen van de Verzekeringskamer dient te worden aangesloten. Ten slotte zij opgemerkt dat met betrekking tot de beoordeling in de praktijk of een overeenkomst voldoet aan het begrip levensverzekering als bedoeld in de WTV nog fiscale, procedurele maatregelen zullen worden bekend gemaakt.