Einde inhoudsopgave
Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps
Artikel 11
Geldend
Geldend vanaf 24-08-2001. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2001
- Bronpublicatie:
16-07-2001, Stb. 2001, 377 (uitgifte: 23-08-2001, kamerstukken: 27692)
- Inwerkingtreding
24-08-2001, terugwerkend tot: 01-01-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-07-2001, Stb. 2001, 377 (uitgifte: 23-08-2001, kamerstukken: 27692)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
1.
Indien een tijdvak, waarop het algemeen ouderdomspensioen moet worden geacht betrekking te hebben, geheel of gedeeltelijk samenvalt met een tijdvak, gedurende hetwelk wordt geacht te zijn vervuld diensttijd, waarnaar een pensioen wordt geacht te zijn berekend, wordt voor iedere maand gedurende welke aanspraak bestaat op algemeen ouderdomspensioen en op pensioen, de uitbetaling van het pensioen beperkt.
2.
De beperking wordt gesteld op een bedrag gelijk aan het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, gedurende hetwelk wordt geacht te zijn vervuld diensttijd, waarnaar een pensioen wordt geacht te zijn berekend, met dien verstande, dat:
- a.
indien een gehuwde vrouw die niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot aanspraak heeft op een eigen pensioen, wordt uitgegaan van het algemeen ouderdomspensioen voor een ongehuwde, dan wel van het algemeen ouderdomspensioen voor een gehuwde als dit laatste pensioen minder bedraagt;
- b.
indien het algemeen ouderdomspensioen is toegekend aan een ongehuwde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie op grond van de Kinderbijslagwet kinderbijslag is ontvangen, wordt uitgegaan van een algemeen ouderdomspensioen van een ongehuwde pensioengerechtigde;
- c.
de overlijdensuitkering die op grond van de Algemene Ouderdomswet is uitbetaald, buiten beschouwing wordt gelaten.
3.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen met betrekking tot de in de vorige leden bedoelde beperking te hanteren bedragen.