Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2015, nr. 200.142.452/01
ECLI:NL:GHARL:2015:3357
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-04-2015
- Zaaknummer
200.142.452/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:3357, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑04‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Man niet verwijtbaar werkloos.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.452/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/192455/FZ RK 11-4396)
beschikking van de familiekamer van 28 april 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Cupido, kantoorhoudend te Hardenberg,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman, kantoorhoudend te Kampen.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 26 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift tevens inhoudend een schorsingsverzoek, ingekomen op 24 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Cupido van 10 maart 2014 met bijlagen;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 27 mei 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Cupido van 26 september 2014 met bijlagen;
- een journaalbericht namens mr. Duiveman van 29 september 2014 met bijlagen en ten slotte;
- een journaalbericht van mr. Cupido van 3 oktober 2014.
2.2
Het hof heeft productie 22 bij het journaalbericht van mr. Cupido van 26 september 2014 buiten beschouwing gelaten, zoals ter zitting aangekondigd, omdat het een extra schriftelijke ronde betreft waar het hof geen toestemming voor heeft gegeven en waarin evenmin bij wet of procesreglement is voorzien.
2.3
Bij beschikking van 29 april 2014 heeft het hof het schorsingsverzoek van de man afgewezen.
2.4
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 9 oktober 2014, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Door beide advocaten zijn pleitaantekeningen overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2004 in de gemeente [C] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarigen [de minderjarige1], geboren [in]2005 in de gemeente [A] (verder te noemen: [de minderjarige1]) en [de minderjarige2], geboren [in] 2008 in de gemeente [A] (verder te noemen: [de minderjarige2]).
3.2
In of omstreeks oktober 2011 zijn partijen uit elkaar gegaan. De kinderen verblijven sindsdien bij de vrouw, aanvankelijk in de voormalige echtelijke woning in [A] en sinds september 2012 in haar nieuwe woning in [B]. Uit de nieuwe relatie van de man met mevrouw [D] is [in] 2012 hun zoon [de minderjarige3] geboren.
3.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2012 een bedrag van€ 460,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen alsmede, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (10 maart 2014), een bedrag van € 1.127,- per maand partneralimentatie.
4. De omvang van het geschil
4.1
Het geschil tussen partijen in dit hoger beroep betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie.
4.2
De man is op dat punt met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen, schulden, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, kosten kinderopvang en de kosten voor [de minderjarige3]. De man verzoekt het hof de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover het de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft en te bepalen dat die bijdrage op nihil wordt gesteld, althans deze bijdrage vast te stellen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, met bepaling dat de eventueel teveel betaalde bijdrage door de vrouw dient te worden terugbetaald, kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft in haar verweerschrift het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan. Daarbij heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en daarin verzocht de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende deze te bepalen op € 2.750,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.De grieven van de vrouw in incidenteel appel zien op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen en de kosten eigen risico ziektekostenverzekering.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Uit artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de in geschil zijnde onderhoudsverplichting enerzijds wordt begrensd door de behoefte en behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, en anderzijds door de draagkracht van de onderhoudsplichtige, in dit geval de man.
De ingangsdatum 5.2 Het hof zal bij zijn beoordeling uitgaan van de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum van de onderhoudsverplichting omdat daartegen geen grief is gericht. Ter zitting van het hof is in dit verband gebleken dat de echtscheidings- beschikking op 10 maart 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw * de behoefte
5.3
Niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw in deze procedure dient te worden vastgesteld met toepassing van de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk (zonder rekening te houden de fiscale voordelen als gevolg van aftrek hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en dergelijke) verminderd met de kosten van de kinderen.
5.4
De vrouw kan zich niet vinden in de door de rechtbank in de bestreden beschikking becijferde behoefte van de vrouw van € 2.320,- netto per maand. Meer in het bijzonder stelt zij dat de rechtbank daarbij van een te laag netto gezinsinkomen is uitgegaan. Het netto gezinsinkomen in de laatste periode van hun huwelijk bedroeg volgens haar niet€ 5.080,- per maand, zoals zij in eerste aanleg globaal had aangegeven, maar € 5.463,- per maand naar zij thans in hoger beroep meer concreet heeft berekend. Dat leidt volgens de vrouw, rekening houdend met de uitgaven voor de kinderen van € 597,- per kind per maand, tot een behoefte van € 2.561,- netto per maand.
5.5
De man is kort gezegd van mening dat, nu de vrouw zelf het netto gezinsinkomen bij aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft gesteld op € 5.080,- en partijen daarvan vervolgens in alle procedures bij de rechtbank zijn uitgegaan, het niet mogelijk is om 2 ½ jaar later dit inkomen alsnog op een hoger bedrag vast te stellen terwijl dit inkomen niet is gewijzigd.
5.6
Het hof overweegt dat het de vrouw vrij staat haar standpunt in hoger beroep ten aanzien van haar behoefte aan te passen dan wel nader te concretiseren. De procedure in hoger beroep strekt er in dit verband mede toe eventuele procedurele onvolkomen uit de eerste aanleg te herstellen. Van strijd met een goede procesorde is het hof niet gebleken nu de man voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op het gewijzigde standpunt van de vrouw ten aanzien van haar behoefte.
5.7
Evenals de vrouw zal het hof het netto gezinsinkomen van partijen in de laatste periode van het huwelijk bepalen aan de hand van de beschikbare jaaropgaven 2010 van partijen. Uit de jaaropgaaf 2010 van de man blijkt een bruto loon van € 102.559,-. Daarop dient in mindering te worden gebracht de bijtelling voor privégebruik van de auto van de zaak van in totaal € 11.713,-. Rekening houdend met de ingehouden bijdrage ZVW van€ 2.340,- en de gebruikelijke heffingskortingen, kan het aandeel van de man in het netto gezinsinkomen van partijen in 2010 worden bepaald op € 4.502,- per maand. Uit de jaaropgaaf 2010 van de vrouw blijkt een bruto loon van € 14.328,-. Dat correspondeert, rekening houdend met een totaal aan heffingskortingen van € 3.453,- (standaard heffingskorting € 1.987,-, arbeidskorting € 831,- en de niet in geschil zijnde ouderschapsverlofkorting van € 635,-) met een besteedbaar inkomen van € 1.082,- per maand. Het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2010 kan daarmee worden becijferd op € 5.584,- per maand (tarieven 2010). Het hof is gebleken dat het door de vrouw berekende netto gezinsinkomen van partijen (producties 19 en 20 bij het verweerschrift) daar van afwijkt doordat zij in haar berekeningen is uitgegaan van de tarieven 2012. Hoewel het naar het oordeel van het hof voor de hand ligt uit te gaan van de tarieven 2010, nu het immers gaat om de welstand c.q. het gezinsinkomen in 2010, zal het hof gelet op de voor het hof bindende grenzen van de rechtsstrijd, uitgaan van het lagere netto gezinsinkomen dat de vrouw heeft berekend, namelijk € 5.463,- per maand. Daarop dienen de uitgaven voor de kinderen van in mindering te worden gebracht. De uitgaven voor de kinderen worden door partijen gesteld op € 597,- per kind per maand. De behoefte van de vrouw kan daarmee worden becijferd op (€ 5.463,- minus € 1.194,- = € 4.269,- x 60% = ) afgerond € 2.561,- netto per maand.
* de behoeftigheid
5.8
In geschil is vervolgens met welk inkomen van de vrouw rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van haar behoeftigheid.
5.9
De rechtbank is uitgegaan van het inkomen vermeld op de jaaropgaaf 2012 van de vrouw, dat volgens de rechtbank correspondeert met een besteedbaar inkomen van € 1.081,- per maand. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een grotere verdiencapaciteit voor de vrouw aan te nemen. Anderzijds heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien van het huidige lagere inkomen van de vrouw uit te gaan.
5.10
De man kan zich blijkens het beroepschrift niet vinden in de beslissing van de rechtbank om geen grotere verdiencapaciteit voor de vrouw aan te nemen. De man is van mening dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar verdiencapaciteit volledig te benutten. Ter toelichting heeft de man onder meer opgemerkt dat de vrouw tijdens het huwelijk ongeveer tweeënhalve dag per week werkte als assistente in het ziekenhuis in [A] met dien verstande dat zij in verband met ouderschapsverlof laatstelijk steeds de woensdagmiddag vrij had. In september 2012 is de vrouw met de kinderen verhuisd naar [B] mede omdat haar zus daar woont met haar man en kinderen. De zus van de vrouw heeft volgens de man een aanbod gedaan aan de vrouw om gedurende 19 uren per week op de kinderen te passen via een gastouderbureau. Daarmee zou de vrouw volgens de man nog eens € 6.992,- bruto per jaar kunnen verdienen. In het geval de vrouw niet of niet meer bij haar zus als gastouder werkzaam had kunnen zijn (zonder dat dit een vrijwillige keuze van de vrouw zou zijn geweest), had van de vrouw kunnen worden verlangd actief op zoek te gaan naar meer werk. De man is van mening dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij in ieder geval 25 uren per week werkt. Ter zitting heeft de man hier onder meer aan toegevoegd dat in zijn optiek uit dient te worden gegaan van een totale verdiencapaciteit van € 19.283,- op jaarbasis en dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij 25-32 uren per week werkt mede nu de kinderen schoolgaand zijn. De man vraagt zich in dit verband af waarom een dergelijke urenomvang wel van zijn partner mag worden verwacht, terwijl [de minderjarige3] nog niet schoolgaand is (en de kosten van kinderopvang voor [de minderjarige3] daarom hoger zijn), en niet van de vrouw.
5.11
De vrouw heeft op dit punt in haar verweerschrift en ter zitting een toelichting gegeven op haar situatie en zich op het standpunt gesteld dat haar behoeftigheid kan worden becijferd op € 2.750,- bruto per maand. Uit die toelichting volgt onder meer dat zij, net als in de laatste periode van samenleving van partijen, twee dagen per week werkt en dat uitbreiding van de werkzaamheden effectief weinig oplevert door de hogere kosten van kinderopvang. Voorts is het aanbod van de zus van de vrouw om als gastouder te gaan werken volgens haar achterhaald en kampt zij nog met gevolgen en verwerking van de echtscheiding.
5.12
In het licht van de gemotiveerde betwisting zijdens de vrouw en de overige beschikbare gegevens, ziet het hof anders dan de man op dit moment geen aanleiding uit te gaan van de door de man bepleite verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de vrouw enige tijd moet worden gegund om haar leven in te richten naar de gewijzigde situatie en verwerking van de gevolgen van (de oorzaken van de) scheiding. De vrouw dient naar het oordeel van het hof wel alles in het werk te stellen om binnen afzienbare termijn meer inkomen te genereren. Nu de vrouw ter zitting heeft aangegeven dat voor de bepaling van de behoeftigheid uit kan worden gegaan van tweeënhalve dag per week waarop zij werkt, als tijdens de samenleving, zal het hof uitgaan van het besteedbaar inkomen dat volgt uit de jaaropgaaf 2010 van de vrouw (dat iets hoger is dan de jaaropgaaf 2012 waar de rechtbank vanuit is gegaan). Omgerekend volgt uit de jaaropgaaf 2010 van de vrouw zoals hiervoor overwogen een besteedbaar inkomen van € 1.082,- per maand.
5.13
Op grond van het voorgaande kan de behoeftigheid van de vrouw worden bepaald op (€ 2.561,- minus € 1.082,-) € 1.479,- netto per maand. Dat is bruto circa € 1.830,- per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat € 1.919,- bruto per maand.
5.14
Aan de orde is vervolgens of de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de voormelde behoeftigheid van de vrouw van € 1.919,- bruto per maand. De onderhoudsverplichting wordt immers mede begrensd door de draagkracht van de man.
De draagkracht van de man
* het inkomen en uitgaven inkomensvoorziening
5.15
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil.
5.16
De rechtbank is in de bestreden beschikking van 26 november 2013 en de daaraan gehechte draagkrachtberekening uitgegaan van het inkomen van de man in 2010 zijnde een bruto loon van € 88.506,- onder de overweging dat ten tijde van de bestreden beschikking nog geen definitieve stukken beschikbaar zijn met betrekking tot het actuele inkomen van de man.
5.17
Beide partijen hebben grieven opgeworpen in hoger beroep op het punt van het in aanmerking te nemen inkomen van de man. Het hof overweegt als volgt.
5.18
Vooropgesteld wordt dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet het feitelijk of fiscaal inkomen maatgevend is maar het redelijkerwijs te verwerven inkomen.
5.19
Uit de stukken blijkt dat de man jarenlang, vanaf 1 december 2001, werkzaam is geweest bij [E] (hierna: [E]), waarmee hij een salaris verwierf als kantoordirecteur van circa € 6.750,- bruto per maand. In de periode van 18 juni 2011 tot1 november 2011 heeft hij kortstondig de functie van directievoorzitter [F] bekleed, waarmee hij een salaris verwierf van € 7.500,- bruto per maand (exclusief overige emolumenten). De arbeidsovereenkomst tussen hem en [E] is per 1 november 2011 ontbonden vanwege een vertrouwensbreuk tussen de man en zijn werkgever (lees: de Raad van Bestuur van [E]), waarbij een belangrijke rol speelde de relatie die was ontstaan tussen de man en mw. [D], destijds een ondergeschikte collega van de man en thans zijn partner, althans de manier waarop de man daarmee om was gegaan ten opzichte van zijn werkgever. Een en ander heeft geleid tot een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. De man heeft in het kader daarvan een ontbindingsvergoeding (gouden handdruk) bedongen van in totaal € 65.000,- bruto, die hij maandelijks laat uitkeren tot 2017. De man is na een paar maanden 'in between two jobs' per 1 januari 2012 als vennoot toegetreden tot [G] Accountantskantoor te [A] (hierna: [G]). Blijkens de jaarrekening 2012 had de man in dat jaar een bruto inkomen vanuit [G] van € 97.705,- (bestaande uit een arbeidsvergoeding van € 60.000,- bruto en een overwinst van € 37.705,-), in totaal dus € 97.705,-. In 2013 was dat € 94.370,-.
5.20
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man en dat om die reden uit dient te worden gegaan van het oude inkomen van de man als directievoorzitter bij [E], bestaande uit het basissalaris van € 7.500,- bruto per maand vermeerderd met vakantiegeld en overige emolumenten. Het hof volgt de vrouw niet in dat standpunt. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan, gezien de beschikbare stukken en hetgeen partijen daarover over en weer hebben verklaard, dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof is in dit verband niet gebleken dat aan de beëindiging van het dienstverband van de man bij [E] een dringende reden ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:678 BW. Wel is blijkens de stukken sprake geweest van een vertrouwensbreuk tussen de man en zijn toenmalige werkgever [E] maar daaraan ligt een verschil van inzicht ten grondslag tussen de man en zijn werkgever over de wijze waarop de functie diende te worden vervuld. Op dat punt is naar het oordeel van het hof in deze procedure niet komen vast te staan, gezien de betwisting zijdens de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing zijdens de vrouw, dat de man zich zodanig heeft gedragen dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof laat hierbij meewegen dat het UWV, naar de man onbetwist heeft gesteld, kennelijk geen aanleiding heeft gezien in de gang van zaken die heeft geleid tot de beëindiging van de dienstbetrekking, een WW-uitkering aan de man te onthouden dan wel een maatregel daarop toe te passen.
5.21
Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies komt het hof niet toe aan de vraag of het inkomensverlies al dan niet voor herstel vatbaar is. De man heeft verder naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij alles in het werk heeft gesteld om de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband bij [E] te ondervangen en voorts dat de inkoop bij [G] daarvoor noodzakelijk is geweest. Dat hij zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vrouw is het hof niet gebleken. Het hof acht het daarom redelijk, mede nu de vrouw ook profiteert van de voordelen van de nieuwe betrekking van de man bij [G], om in de draagkrachtberekening rekening houden met de last voor de lening die de man voor de inkoop bij [G] diende aan te gaan. Het betreft een bruto last blijkens de stukken van € 28.169,- op jaarbasis. Overeenkomstig de door de man gehanteerde berekeningswijze in de door hem overgelegde draagkrachtberekening, zal het hof die last van € 28.169,- in mindering brengen op het in aanmerking te nemen (gemiddelde) winstaandeel van de man, hierna vastgesteld. Dit betreft immers aftrekbare kosten ter verwerving van dat winstaandeel.
5.22
Het hof zal voor de bepaling van het in aanmerking te nemen inkomen uitgaan van de inmiddels beschikbare winstgegevens van [G] over de jaren 2012 en 2013. Het gemiddelde winstaandeel van de man vanuit [G] over de jaren 2012 en 2013 bedraagt afgerond € 96.037,-. Het hof zal daarbij rekening houden met de gebruikelijke fiscale faciliteiten voor ondernemers zoals de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling en de startersaftrek (tot 1 januari 2015) voor zover van toepassing. De door de man geclaimde reservering van 30% (de man heeft gesteld dat hij als ondernemer niet het volledige winstaandeel kan opnemen) zal het hof buiten beschouwing laten omdat de noodzaak van die winstreservering niet is aangetoond. Wel zal het hof rekening houden met redelijke uitgaven voor inkomensvoorziening, te weten de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.117,- op jaarbasis (aangifte IB 2013).
5.23
Daarnaast zal het hof in de draagkrachtberekening rekening houden met de ontbindingsvergoeding die de man zich (maandelijks) laat uitkeren. Het betreft een bedrag van € 11.869,- bruto op jaarbasis (inclusief rente). Het hof acht het niet zinvol om reeds nu een knip te maken in de draagkrachtberekening vanwege het eindigen van de ontbindingsvergoeding per 2017 omdat het (totaal) inkomen van de man in 2017 nog een onzekere toekomstige gebeurtenis is.
Overige aspecten betreffende de draagkracht van de man* de uitgaven voor [de minderjarige3]
5.24
De man heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met extra opvangkosten voor [de minderjarige3] en voorts dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [de minderjarige3] van € 598,- voor de helft heeft toegerekend aan de man en zijn huidige partner. Hij stelt dat de volledige behoefte van [de minderjarige3] aan zijn zijde moet worden meegewogen. Ter toelichting is onder meer door hem opgemerkt dat het inkomen van zijn partner aanzienlijk lager is dan dat van hem en voorts dat, daar waar van zijn partner wordt verwacht bij te dragen in de kosten, ook rekening dient te worden gehouden met extra kosten van kinderopvang die nodig zijn zodat zijn partner kan werken.
5.25
De vrouw heeft de betreffende klachten van de man gemotiveerd bestreden en daartoe onder meer opgemerkt dat dat de kosten van kinderopvang zijn verdisconteerd in de behoefte.
5.26
Het hof is gebleken dat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige3] op voormeld bedrag van € 598,- per maand aansluiting is gezocht bij de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en voorts dat in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] twee dagen per week kinderopvang is verdisconteerd. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor [de minderjarige3] met extra kosten van kinderopvang rekening te houden, nog daargelaten of de totale netto kosten van kinderopvang van [de minderjarige3] en de noodzaak daarvan voldoende zijn onderbouwd door de man. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd voorts geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijk uitgangspunt dat zijn partner voor de helft dient bij te dragen in de kosten. Dat betekent dat het hof voor [de minderjarige3] in de draagkrachtberekening een bedrag van € 299,- per maand in aanmerking zal nemen. Het hof is gebleken dat de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in rechte op een lager bedrag is bepaald dat hun behoefte, namelijk op € 460,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2012, zijnde geïndexeerd naar 1 januari 2014€ 472,- per kind per maand. De totale kosten voor de drie kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is heeft het hof daarom gesteld op € 1.243,- per maand (€ 299,- en 2 x € 472,-). Dat bedrag van € 1.243,- per maand heeft het hof in de draagkrachtberekening opgenomen onder post 141 overeenkomstig de door de rechtbank gehanteerde methodiek (en dus niet als last onder post 134).
* het eigen risico ziektekostenverzekering
5.27
De vrouw heeft geklaagd dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte rekening heeft gehouden met eigen risico ziektekostenverzekering omdat de man niet heeft aangetoond dat het risico zich heeft verwezenlijkt.
5.28
Het hof ziet geen aanleiding voor een correctie van de draagkrachtberekening op dit punt omdat ook aan de zijde van de vrouw rekening is gehouden met een eigen risico van€ 29,- per maand. Ook de vrouw heeft dit eigen risico niet aangetoond.
* de woonlasten 5.29 Het hof stelt vast dat geen specifieke grief is gericht, noch in het beroepschrift van de man noch in het incidenteel appelschrift van de vrouw, tegen de bestreden beschikking op het punt van de woonlasten van de man. De man heeft ter zitting erop gewezen dat (een deel van) de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning van partijen binnenkort niet langer aftrekbaar zal zijn in verband met de scheiding en de eigenwoningregeling. Het hof zal daar in deze procedure echter aan voorbij gaan omdat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk nog niet is afgerond en het hof er vooralsnog vanuit gaat dat de voormalige echtelijke woning aan de man zal worden toegedeeld.
De draagkrachtberekening(en)
5.30
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening (tarief 2014/1).
5.31
Uit de berekening volgt dat de man een bedrag van € 1.120,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie inclusief het fiscaal voordeel dat de man heeft over betaalde partneralimentatie en inclusief fiscaal voordeel van € 70,- per maand over de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
5.32
Per 1 januari 2015 vervalt voor de man de startersaftrek omdat hij vanaf dat moment niet langer als startend ondernemer in de zin van die regeling wordt aangemerkt. Tevens heeft de man vanaf 1 januari 2015 geen aftrek meer voor betaalde kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als gevolg van de Wet hervorming kindregelingen. Het hof heeft daarom een afzonderlijke berekening gemaakt voor de periode vanaf 1 januari 2015. Daaruit blijkt dat de man per die datum een bedrag van € 981,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Het hof verwijst naar de desbetreffende eveneens aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening (tarieven 2015/1).
Slotoverwegingen en conclusies 5.33 De man heeft aan het eind van zijn beroepschrift een bewijsaanbod gedaan maar dat bewijsaanbod is naar het oordeel van het hof te algemeen om betekenis aan toe te kennen in deze procedure.
5.34
Het hof zal de partneralimentatie tot 1 januari 2015 bepalen op € 1.120,- bruto per maand bepalen en vanaf 1 januari 2015 € 981,- bruto per maand, zijnde de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man. Dat is lager dan de hiervoor vastgestelde behoeftigheid van de vrouw van € 1.919,- bruto per maand maar de onderhoudsverplichting wordt mede begrensd door de draagkracht van de man. Het hof ziet geen aanleiding voor matiging of limitering van de partneralimentatie.
5.35
Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie en het feit dat niet boven behoefte is betaald door de man uit hoofde van de bestreden beschikking, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de vrouw niet aan de man hoeft terug te betalen hetgeen eventueel als gevolg van deze beschikking teveel door de man aan de vrouw aan partneralimentatie is betaald.
6. De slotsom
6.1
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als na te melden.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 26 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2015 op € 1.120,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 981,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet aan de man hoeft terug te betalen hetgeen als gevolg van deze beschikking eventueel teveel door de man aan partneralimentatie aan de vrouw is betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, J.G. Idsardi en mr. J.P. Evenhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 april 2015 in bijzijn van de griffier.