Hof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, nr. 14/00347, nr. 14/00348
ECLI:NL:GHSHE:2015:1515
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-04-2015
- Zaaknummer
14/00347
14/00348
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1515, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:353, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2079 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Uitspraak 23‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Inspecteur heeft aan belanghebbende een verhoging van de gecombineerde heffingskorting verleend op grond van artikel 8.9 Wet IB 2001 op basis van de aan haar echtgenoot opgelegde ambtshalve aanslagen en zonder onderzoek te doen naar het inkomen van de echtgenoot. Nadien zijn die ambtshalve aanslagen verminderd en heeft de Inspecteur de ten onrechte verleende verhoging van de gecombineerde heffingskorting nagevorderd bij belanghebbende. Het Hof oordeelt dat ten tijde van het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende de Inspecteur niet wist hoe hoog het feitelijk inkomen van de echtgenoot was en tevens op de hoogte was van het feit dat de echtgenoot bezwaar had gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur een onderzoeksplicht had naar de hoogte van het inkomen van de echtgenoot. Door dat onderzoek achterwege te laten heeft de Inspecteur het risico aanvaard, dat een uitbetaling van de heffingskortingen ten onrechte werd verleend. Hiermee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. Het Hof vernietigt de navorderingsaanslagen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00347 en 14/00348
Uitspraak op het hoger beroep van:
[belanghebbende],
wonende te [plaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 januari 2014, nummers AWB 13/4834 en 13/4835, inzake het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 september 2011 over het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met nummer [aanslagnummer].H.86 opgelegd, waarbij een teruggave (de algemene heffingskorting) van € 2.074 is verleend. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de Inspecteur € 215 aan heffingsrente vergoed en een verzuimboete opgelegd van € 226.
1.2.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 4 juli 2012, over het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met nummer [aanslagnummer].H.96 opgelegd, waarbij een teruggave (de algemene heffingskorting) van € 2.007 is verleend. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 157 aan heffingsrente vergoed.
1.3.
Vervolgens zijn aan belanghebbende, met dagtekening 27 december 2012, over de jaren 2008 en 2009 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, waarbij de bedragen aan heffingskortingen zijn nagevorderd. Tevens zijn bij beschikkingen bedragen van € 284 respectievelijk € 179 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brieven van 18 januari 2013 tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij uitspraken op bezwaar van 25 juli 2013 respectievelijk 26 juli 2013 heeft de Inspecteur de door belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft op 5 september 2013 bij brief van 2 september 2013, tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gesplitst. Ter zake van het beroep in de zaak met kenmerk 13/4834 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. Bij mondelinge uitspraken heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van de uitspraken in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende uitsluitend in de zaak met kenmerk 14/00347 een griffierecht geheven van € 122.
1.7.
De Inspecteur heeft in één geschrift vervatte verweerschriften ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2015, gehouden te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], echtgenoot van belanghebbende en te dezer zake optredend als haar gemachtigde, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en de heer [C].
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum], was de gehele onderhavige periode gehuwd met de heer [A] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende heeft in haar op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2008 de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270, ontkennend beantwoord. In haar tevens op 21 maart 2011 digitaal ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 heeft belanghebbende de vraag of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 14.550, ontkennend beantwoord.
2.3.
Omdat van de echtgenoot geen aangifte voor het jaar 2008 is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 20 juli 2011 voor het jaar 2008 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.074 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Omdat van de echtgenoot over het jaar 2009 eveneens geen aangifte is ontvangen, heeft de Inspecteur met dagtekening 30 november 2011 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Op basis van deze aanslag was de echtgenoot meer dan € 2.007 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd .
2.4.
Op basis van de gegevens uit belanghebbendes aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2008 een aanslag opgelegd, gedagtekend 9 september 2011, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.063, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.074, een opgelegde verzuimboete van € 226 en € 215 wegens vergoede heffingsrente. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende over 2009 een aanslag opgelegd, gedagtekend 4 juli 2012, en vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 2.164, samengesteld uit de algemene heffingskorting van € 2.007 en € 157 wegens vergoede heffingsrente.
2.5.
De aan de echtgenoot opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2008 en 2009 zijn bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2012 verminderd tot nihil.
2.6.
Vervolgens heeft de Inspecteur, met dagtekening 27 december 2012, de thans in geschil zijnde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2008 en 2009 opgelegd aan belanghebbende.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is sprake van een feit waarmee de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet bekend was en waarmee de Inspecteur niet bekend hoefde te zijn (hierna: nieuw feit) als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), op grond waarvan de Inspecteur bevoegd is de eerder bij aanslagen verleende heffingskortingen na te vorderen?
2. Dienen de navorderingsaanslagen te worden vernietigd wegens bij belanghebbende gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen?
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, alsmede van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de Inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een in de belastingwet voorziene heffingskorting ten onrechte is verleend, de ten onrechte verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient mitsdien beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de Inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.3.
Ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Indien de gecombineerde heffingskorting, door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, is beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting, omdat de belastingplichtige onvoldoende belasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is, wordt de gecombineerde heffingskorting krachtens artikel 8.9 van de Wet IB 2001 verhoogd. In artikel 8.9 van de Wet IB 2001 is tevens bepaald, dat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting niet meer bedraagt dan het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
4.4.
In de onder 4.3. omschreven wetssystematiek ligt besloten dat het inkomen van de partner bekend moet zijn eer tot een verhoging van de gecombineerde heffingskorting kan worden gekomen. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar het inkomen van de echtgenoot alvorens de aanslagen op te leggen.
4.5.
Vast staat dat belanghebbende in de door haar ingediende aangiften niet heeft verzocht om uitbetaling van de heffingskortingen. Tevens staat vast dat belanghebbende in haar aangiften de vraag, of haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat hoger was dan € 15.270 (aangifte 2008) respectievelijk € 14.550 (aangifte 2009), ontkennend heeft beantwoord. De Inspecteur was – zoals hij ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard – bekend met het feit dat de echtgenoot bezwaar had aangetekend tegen de aan hem opgelegde ambtshalve aanslagen.
4.6.
Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen aan belanghebbende was het de Inspecteur niet bekend hoe hoog het inkomen uit werk en woning van de echtgenoot was. De Inspecteur was ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bekend met het feit dat de echtgenoot geen aangifte had gedaan, dat aan hem ambtshalve aanslagen waren opgelegd en dat hij daartegen bezwaarschriften had ingediend.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, oordeelt het Hof dat de Inspecteur een onderzoeksplicht had naar het inkomen van de echtgenoot. Nu de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen geen onderzoek heeft verricht naar het inkomen van de echtgenoot, is niet in ogenschouw genomen dat het inkomen van de echtgenoot niet bekend was waardoor de Inspecteur het risico aanvaardde dat een uitbetaling van de heffingskortingen ten onrechte werd verleend. Hiermee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat.
4.8.
Vorenstaande zou anders zijn wanneer in de aangiften werd gevraagd naar de exacte hoogte van het inkomen van de man. De Inspecteur heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat een zodanige situatie zich heeft voorgedaan, en dit is het Hof ook niet gebleken. De vraag in de aangifte of het inkomen van de echtgenoot een bepaald bedrag heeft overschreden, kan niet als zodanig worden bestempeld. De beantwoording van die vraag leidt immers niet tot een eenduidige conclusie over het recht op verhoging van de heffingskorting.
4.9.
Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, is navordering op die grond evenmin mogelijk. Het Hof komt tot de conclusie dat de onder 3.1. als eerste gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, en zal de navorderingsaanslagen reeds om die reden vernietigen. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft geen behandeling.
4.10.
De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 respectievelijk € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbendes echtgenoot voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank en bij het Hof, te becijferen op de kosten van openbaar vervoer tweede klas voor respectievelijk het traject [plaats] – Breda en vice versa en het traject [plaats] – ’s-Hertogenbosch en vice versa van € 26,30 en € 15,62, is in totaal € 41,92.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
- -
verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- -
vernietigt de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 166 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 41,92.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en L.M. Brouwer-Harten, leden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum, 23 april 2015, ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitsprak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.