ABRvS, 21-03-2012, nr. 201104719/1/A3.
ECLI:NL:RVS:2012:BV9512
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-03-2012
- Zaaknummer
201104719/1/A3.
- LJN
BV9512
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV9512, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑03‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2013/90 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
Uitspraak 21‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft de burgemeester onder meer [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Heerlen (hierna: de woning) met ingang van 20 augustus 2009 voor de duur van twaalf maanden te sluiten.
201104719/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], beiden wonend te Heerlen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011 in zaak nr. 09/1888 in het geding tussen onder meer:
[appellanten]
en
de burgemeester van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft de burgemeester onder meer [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Heerlen (hierna: de woning) met ingang van 20 augustus 2009 voor de duur van twaalf maanden te sluiten.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft de burgemeester het door onder meer [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door onder meer [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2011.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellanten], beiden bijgestaan door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Devoi, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester het 'Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast' vastgesteld. Volgens dit beleid wordt bij constatering van verkoop, aflevering, verstrekking of daartoe aanwezig hebben van harddrugs vanuit een locatie die onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet valt, deze locatie zonder waarschuwing voor de duur van twaalf maanden gesloten.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 13 augustus 2009 ten grondslag gelegd dat de politie op 26 juli 2009 in de woning 52 xtc-pillen, 15,54 gram cocaïne, 70,47 gram amfetamine, 878,49 gram hennep en 47 pakjes shag met hennep heeft aangetroffen. Xtc, cocaïne en amfetamine staan op lijst I van de Opiumwet en worden als harddrugs aangemerkt. Hennep staat op lijst II van de Opiumwet en wordt als softdrugs aangemerkt. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheden drugs ruime handelshoeveelheden zijn.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij naar haar oordeel geen belang meer hebben bij de behandeling van dat beroep. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor zover het beroep strekt tot ongedaanmaking van de sluiting van de woning, dit door het enkele tijdsverloop reeds is bewerkstelligd. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellanten] niet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de sluiting van de woning schade hebben geleden.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang hebben bij de behandeling van hun beroep.
[appellanten] voeren daartoe aan dat zij als gevolg van de sluiting van de woning schade hebben geleden, nu zij kosten hebben gemaakt om te verhuizen. Hiertoe verwijzen zij naar de in beroep overgelegde stukken. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat zij deze schade daarmee niet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt.
2.4.1. De sluiting van de woning is op 20 augustus 2010 geëindigd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor zover het beroep van [appellanten] strekt tot ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2009, dit door het enkele tijdsverloop inmiddels is bewerkstelligd. In zoverre heeft de rechtbank terecht overwogen dat er thans geen belang bij een inhoudelijke beoordeling meer is. In schade die is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming kan dat belang desalniettemin worden gevonden. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben [appellanten] de door hen gestelde schade, die het gevolg is van de sluiting van de woning, tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt. Daartoe is van belang dat de kosten voor de huur van een verhuisauto voor de perioden 27 augustus 2009 tot en met 30 augustus 2009 en 31 augustus 2009 tot en met 2 september 2009 die zij blijkens de door hen in beroep overgelegde stukken hebben gemaakt, verband houden met de verhuizing van hun inboedel naar een bungalow op een vakantiepark en vervolgens naar een vervangende huurwoning, waar zij als gevolg van de sluiting hebben moeten verblijven. Daartoe is eveneens van belang dat de huurprijs van de vervangende huurwoning weliswaar lager was dan de huurprijs van de gesloten woning, doch aannemelijk is dat [appellanten] voor die vervangende woning geen huurtoeslag hebben kunnen krijgen en daardoor toch schade hebben geleden. Voor een verdergaande beoordeling van de gestelde schade is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid geen ruimte.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellanten] geen belang hebben bij een rechterlijke toetsing van het besluit van de burgemeester van 15 september 2009.
Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het door [appellanten] ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellanten] tegen het besluit van 15 september 2009 ingestelde beroep inhoudelijk beoordelen.
2.6. [appellanten] hebben in beroep aangevoerd dat zij van de aangetroffen verdovende middelen, voorkomend op lijst I van de Opiumwet, geen wetenschap hadden. Verder volgt uit het desbetreffende rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 15 september 2009 dat de hoeveelheden aangetroffen hard- en softdrugs lager zijn dan de in het besluit van 13 augustus 2009 genoemde hoeveelheden. Het aantreffen van drugs zonder dat is gebleken dat in of vanuit het betreffende pand drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, is niet voldoende voor het kunnen toepassen van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester was dan ook niet bevoegd om sluiting van de woning te gelasten, aldus [appellanten].
Ten slotte hebben zij betoogd dat de duur van de sluiting van de woning onredelijk is.
2.6.1. Uit de aan het besluit van 13 augustus 2009 ten grondslag gelegde mutatierapporten en op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de regiopolitie Limburg-Zuid volgt dat op 26 juli 2009 in de woning de hoeveelheden verdovende middelen als vermeld onder 2.2 zijn aangetroffen. Volgens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut zijn de aangetroffen hoeveelheden weliswaar kleiner, doch is de aangetroffen hoeveelheid harddrugs nog steeds meer dan de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram die volgens het Openbaar Ministerie als voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet hierop heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat deze middelen bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
Anders dan [appellanten] betogen, is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning. Dit brengt tevens met zich dat de omstandigheid dat [appellanten], naar zij stellen, geen wetenschap hadden van de aanwezigheid van drugs in de woning, niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van de woning.
2.6.2. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt de burgemeester over beleidsvrijheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr.200907145/1/H3, is het door de burgemeester gevoerde beleid, als neergelegd in het Handhavingsbeleid, niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de burgemeester heeft uiteengezet dat de handel in en het gebruik van verdovende middelen in Heerlen een groot probleem vormt en dat dealers, drugsgebruikers, drugsrunners, criminaliteit, vervuiling en gevoelens van onveiligheid het beeld en de sfeer in bepaalde delen van de stad bepalen, waardoor bij verhandeling van harddrugs in of vanuit een pand of bij het daartoe aanwezig zijn van harddrugs in een pand, een sluiting van twaalf maanden naar het oordeel van de burgemeester noodzakelijk is voor het herstel van een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat. De burgemeester heeft in overeenstemming met het Handhavingsbeleid de woning voor de duur van twaalf maanden gesloten. Gezien de hoeveelheden hard- en softdrugs die in de woning zijn aangetroffen is sluiting voor deze duur in dit geval niet onevenredig.
2.7. Het door [appellanten] bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State het door [appellanten] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011 in zaak nr. 09/1888, voor zover het door [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart dat beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012
582-721.