Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken
Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/189:189 Naar een meer EU-conforme proceskostenregeling in civiele procedures
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/189
189 Naar een meer EU-conforme proceskostenregeling in civiele procedures
Documentgegevens:
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575488:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie hiervoor par. 3.2.
Zie hiervoor par. 4.2.
Zie Sluijter 2014, p. 3 e.v.
Zie hiervoor par. 4.5.; Sluijter 2011.
Zie hiervoor par. 4.7.
Zie bijv. Boot & Quist 2011, p. 27-29; Buyserd 2015, p. 160-168.
Zie ook Huydecoper 2006, p. 130-132.
Zie ook Sluijter 2011, p. 289 en 291, die tot een vergelijkbare aanbeveling komt op basis van een analyse van de effecten van proceskostenveroordeling op de kwaliteit van het burgerlijk proces.
Vgl. Sluijter 2014, p. 8.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op meerdere plaatsen in dit proefschrift is aan de orde gekomen dat op de Nederlandse wetgever de positieve verplichting rust om door wetgeving of andere maatregelen de uitoefening van de grondrechten van de EU te waarborgen. Verondersteld mag worden dat deze verplichting niet beperkt is tot regelgeving voor zover deze gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van de rechter in procedures over het EU-recht. In dit verband moet worden gewezen op de ruime werkingssfeer van (art. 47 van) het Handvest en bovendien het EVRM, waarvan het beschermingsbereik niet beperkt is tot procedures met een grondslag in het EU-recht.1 Daarnaast geldt dat ‘zuiver’ nationale procedures in verband met de toenemende stroom EU-wetgeving steeds vaker een Europeesrechtelijke dimensie zullen hebben, zodat de werkingssfeer van art. 47 Handvest zich ook langs die weg verder zal gaan uitbreiden. Ten slotte is van belang dat indien uitvoering zal worden gegeven aan het voornemen van de Europese wetgever om nationaal procesrecht binnen de EU te harmoniseren, deze ontwikkeling evenzeer aanleiding zal moeten geven de toegankelijkheid van de rechter in civiele procedures te (her)beoordelen en zo nodig maatregelen te treffen.
Met KEI is beoogd invulling te geven aan deze positieve verplichting, ook wat betreft de kosten van de civiele procedure, in die zin dat de voorgestelde hervormingen van de civiele procedure uiteindelijk tevens moeten waarborgen dat de kosten binnen de perken blijven.2 Het is evenwel spijtig dat de kostenproblematiek daarbij niet nadrukkelijk aan de orde is gesteld.3 In het licht van het voorgaande is het aangewezen om alsnog voorrang te geven aan een onderzoek naar de conformiteit van art. 237 e.v. Rv en het liquidatietarief met het EU-recht. Een volledige proceskostenveroordeling onder alle omstandigheden is niet EU-conform, maar een (zeer) beperkte tegemoetkoming in de proceskosten in alle algemene civiele procedures is dat vermoedelijk ook niet. Het vooruitzicht van een geliquideerde proceskostenvergoeding zal er in concrete gevallen toe kunnen leiden dat wordt afgezien van een procedure. De kans dat een van het liquidatietarief afwijkende, hogere vergoeding wordt toegekend is zeer beperkt, zo volgt uit rechtspraak en uit onderzoek.4 Voor de gevallen waarin een hogere vergoeding gewenst of zelfs noodzakelijk is laat het niet-dwingende stelsel van art. 237 e.v. Rv de ruimte voor partijen om voorafgaand aan de procedure afspraken te maken over de vergoedbare kosten. Het belang van deze mogelijkheid wordt echter sterk gerelativeerd door de wettelijk verankerde bevoegdheid van de rechter de bedongen kosten ambtshalve te matigen (art. 242 Rv). Deze bevoegdheid is niet beperkt tot bedingen in business-to-consumer verhoudingen, maar geldt ook in business-to-business relaties.5 Ook in procedures waarbij – in financieel opzicht – gelijkwaardige partijen zijn betrokken zijn de mogelijkheden van een reële kostenvergoeding dus beperkt, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor de effectieve rechtsbescherming van procespartijen.
In voorgaande analyse liggen verschillende, ogenschijnlijk voor de hand liggende oplossingen besloten. Zo zou kunnen worden gepleit voor een verruiming van de mogelijkheden voor de rechter om van het liquidatietarief af te wijken.6 Ruimere afwijkingsmogelijkheden hebben echter negatieve gevolgen voor de voorspelbaarheid van de proceskostenbeslissing, zoals reeds werd vastgesteld in hoofdstuk 8. Bovendien kunnen ruime afwijkingsmogelijkheden de kans op satellite litigation over de kosten vergroten. Een alternatieve oplossing is aanpassing van de wetgeving, in de zin dat kostenbedingen (in met name b2b-verhoudingen) niet langer ambtshalve gematigd kunnen worden door de rechter.7 Maar men kan zich afvragen of de wetgever daarmee zou kunnen volstaan; de toegankelijkheid van de rechter lijkt in dat geval afhankelijk te worden gesteld van de bereidwilligheid van de wederpartij om een beding overeen te komen.
Meer EU-conform lijkt het daarom om de bedragen van het liquidatietarief tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de werkelijke, gemiddelde kosten van rechtsbijstand. De aan te passen tarieven kunnen gerelateerd zijn aan het zaaksbelang – zoals nu het geval is – of, zoals in IE-zaken, de complexiteit. Aan elke proceshandeling wordt een punt toegekend, waarna het totale aantal punten wordt vermenigvuldigd met het tarief dat behoort bij het zaaksbelang c.q. de complexiteit. De tarieven zouden kunnen worden onderscheiden in basis-, minimum- en maximumtarieven. De functie van de maximumtarieven zou zijn, het beschermen van de verliezende partij tegen excessieve, onvoorspelbare proceskosten.8 Minimumtarieven zouden moeten gelden voor die gevallen waarin de verliezende partij kan aantonen ernstig financieel nadeel te zullen ondervinden indien de ‘basistarieven’ worden toegepast. Denkbaar is ook dat partijen in b2b- procedures bij aanvang van de procedure kunnen verzoeken dat de maximumtarieven worden toegepast, en dat de minimumtarieven desverzocht worden toegepast in procedures waarbij consumenten c.q. particulieren betrokken zijn. Een stelsel als hier beschreven komt al dichter in de buurt van het stelsel dat per 1 april 2017 geldt in IE-zaken. Een volgende, logische stap zou dan ook zijn, dat de stelsels geïntegreerd worden in één stelsel. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, coherentie en eenvoud valt daar veel voor te zeggen.9