Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-03-2014, nr. 200.118.318/01
ECLI:NL:GHARL:2014:2005
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
200.118.318/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2005, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2014/224 met annotatie van mr. E. Loesberg
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsbeslag. Vordering tot inzage van beslaglegger afgewezen wegens karakter van fishing expedition. Tunnelvisie werkgever dat het weglopen van klanten wel het gevolg moet zijn van ongeoorloofde activiteiten van zijn ex-werknemers, met wie geen concurrentiebeding was afgesloten. Omschrijving in beslag te nemen bescheiden te ruim. Onregelmatigheden bij feitelijke inbeslagneming. Beslagverlof strekt zich niet uit tot computer van de echtgenote. De beslaglegger mag niet dreigen met kostenverhaal om de beslagene te pressen in te stemmen met het menemen van originelen en apparatuur.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.318/01
(zaaknummer rechtbank Assen 95472 / KG ZA 12-203)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante]
advocaat: mr. B. Santen, kantoorhoudend te Amsterdam, die ook heeft gepleit,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats 1],
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 2],
hierna: [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
hierna: [geïntimeerde 3]
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. P.F. van Esseveldt, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 12 november 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Assen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 december 2012 (met grieven);
- de memorie van antwoord d.d. 8 januari 2013;
- de nadere producties d.d. 8 maart 2013, ten pleidooie als akte toegelaten;
- het gehouden pleidooi d.d. 13 maart 2013 waarbij door beide advocaten pleitnotities zijn overgelegd en waarvan proces-verbaal is opgemaakt;
- een akte van [appellante] van 29 oktober 2013;
- een antwoordakte van [geïntimeerden] d.d. 26 november 2013.
2.2
Ter rolle van 10 december 2013 hebben partijen arrest verzocht.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest (uitvoerbaar bij voorraad) de vorderingen van [appellante] in conventie alsnog zal toewijzen en vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, zowel in eerste instantie als in hoger beroep, zowel in conventie als in reconventie".
3. De akte van 29 oktober 2013
Voor zover [appellante] in de akte van 29 oktober 2013 meer heeft gedaan dan de feiten in deze zaak te leggen langs de lat van het arrest van de Hoge Raad van13 september 2013, gaat het hof aan die akte en de bijgevoegde producties voorbij, nu de zaak na het gehouden pleidooi niet is aangehouden teneinde het feitelijk debat in kort geding te heropenen.
4. De vaststaande feiten
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van genoemd vonnis van 12 november 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
4.1
[appellante] richtte voor 2012 haar activiteiten op de import en verkoop van kunststofverwerkende machines en randapparatuur alsmede onderdelen daarvan, verrichtte onderhoudswerkzaamheden aan dergelijke apparatuur en verzorgde cursussen voor bedienings- en onderhoudspersoneel.
4.2
[appellante] maakt deel uit van de [appellante]-groep. De [appellante]-groep heeft na 2009 veel last van de economische crisis. Op 14 december 2011 heeft zij bij het UWV te Amersfoort ontslagvergunningen aangevraagd voor een vijftal werknemers. Daarin staat onder meer:
“In 2010 is een start gemaakt met een nieuw businessplan om de continuïteit van de groep te waarborgen. [appellante] gaat noodgedwongen van een verkoop- naar een service gerichte onderneming. De verkoopmarges staan al een aantal jaren onder druk en principalen gaan steeds meer een gewijzigde koers varen. [appellante] is er van overtuigd dat in de (nabije) toekomst de omzet, meer dan door de verkoop, door de service zal moeten worden opgebracht. Zij heeft dan ook besloten ook voor niet-eigen merken de service te gaan verlenen en meer dan voorheen te focussen op het verkopen van service- en onderhoudscontracten.
(…)
Door het stoppen met niet-rendabele verkoopactiviteiten en het wegvallen van een aantal belangrijke principalen zal het verkoopteam niet uitbreiden, eerder inkrimpen. Ontstane verkoopvacatures worden niet ingevuld. In het nieuwe businessplan is tevens gekozen om de verkoopafdeling om te bouwen naar een marketing gerichte organisatie.”
4.3
[geïntimeerde 1] is vanaf 1 december 1990 werkzaam geweest voor [appellante], laatstelijk als Sales Manager.
[geïntimeerde 2] is vanaf 1 april 1997 werkzaam geweest voor [appellante], laatstelijk als product manager.
Beiden hebben in juni 2011 hun arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2011. Voor beiden gold een geheimhoudingsbeding, doch geen concurrentiebeding.
[geïntimeerde 1] is na zijn ontslag gaan werken als zelfstandige, onder de naam [X]. [geïntimeerde 2] is voor bepaalde tijd in dienst getreden van [Y] te [woonplaats 2], zulks tot 30 november 2011.
4.4
Op 1 december 2011 is opgericht ( en de volgende dag ingeschreven bij de Kamer van Koophandel) de besloten vennootschap [B.V. Z] te [vestigingsplaats 2], met als omschrijving groothandel in overige machines en apparaten en handel n.e.g.. Middellijk bestuurders zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] via hun beider holdingvennootschappen.
4.5
Op 29 juni 2011 heeft [GmbH 1] te [vestigingsplaats 3], Duitsland (verder: [GmbH 1]) de exclusieve agentuur/distributieovereenkomst van 1988 met [appellante] opgezegd tegen ultimo 2011.
4.6
Op 7 oktober 2011 heeft [GmbH 2] te [vestigingsplaats 4] (verder: [GmbH 2]) de exclusieve distributierelatie met [appellante] opgezegd. In de opzeggingsbrief schrijft [2], haar Geschäftsführer:
“wir haben erfahren, dass Herr [geïntimeerde 2] und Herr [geïntimeerde 1] im August bzw. September von der Fa. [appellante] ausgeschieden sind. Leider haben wir von Ihnen darüber keinerlei Auskunft bekommen. Bereits seit Ende 2010 ist auch Herr Dierikxs nicht bei [appellante].
Alle drei Herren waren unsere Bezugspersonen für den Vertrieb, Verkauf und die Kundenbetreuung von unseren Produkten am niederländischen Markt. Wir bedauern sehr, dass nun alle Spezialisten verloren gegangen sind, die unsere Technik bestens kannten. Aufgrund der langen Betriebszugehörigkeit bei [appellante] verfügen alle über sehr gute Kundenkontakte und kennen den niederländischen Kunststoffmarkt, wie keine andere Personen. Erschwerend kommt noch hinzu das auch der zuständige Service Mann für [GmbH 2]-Produkte Herr [3] seit geraumer Zeit auch nicht mehr für [appellante] arbeitet. Die Servicebetreuung ist somit auch nicht mehr vorhanden. Alle vier Personen kennen unsere Technik aufgrund der langen und guten Zusammenarbeit.
(…)
Der Kunststoffmarkt in den Niederlanden hat uns immer regelmässig gute Aufträge gebracht und diese kamen ausschliesslich durch die Herren [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 1] und [4 1]. Wir selbst haben alle drei nur beratend unterstützt, da alle Ihre Verkaufsgespräch selbständig durchführten und genau wussten wie sie unsere Produkte verkaufen müssen.
(…)
Im Juli und August wurde gar nichts verkauft, was sehr schlecht für uns ist. Bereits da haben wir gemerkt, das was nicht stimmen kann. Es wurden auch keine Anfragen seitens [appellante] an uns herangetragen. Auch im September war der Umsatz unbedeutend.
Das sind nun Auswirkungen, da uns die gesamte Verkaufsabteilung verloren gegangen ist und keine Person sich um den Verkauf der [GmbH 2] Produkte kümmert bzw. zuständig ist.
(…)
Wie wir auch erfahren haben hat der Spritzgiessmaschinenhersteller Fa. [GmbH 1] den Vertrag mit [appellante] zum Jahresende gekündigt. Diese Firma war auch immer ein Türöffner für unsere Produkte. Das geht jetzt uns zusätzlich verloren.“
4.7
Op 29 februari 2012 heeft [Q] van de Zweedse firma [Zweedse firma] (verder: [Zweedse firma]) de distributieovereenkomst met [appellante] beëindigd. Hij schrijft:
“Since Mr. [geïntimeerde 1] and Mr. [geïntimeerde 2] left your company we have noted that we have only received one order of robots from (…) [appellante], which of course is a very notable decrease in orders.
Even though you ascertained that Mr. [5] and Mr. [6] could handle the sales activities almost nothing has resulted from their work. Mr. [5] had even before this situation poor sales (…) On the important Fakuma exhibition last year no one from [appellante] showed up for participating and for taking care of the customers. (…) Your inability to sustain the sales and your lack of ability to both provide personnel and service constitutes a direct breach of the above mentioned distributor agreement.”
4.8
[GmbH 2], [Zweedse firma] en [GmbH 1] hebben in respectievelijk juni, juli en september 2012 contracten gesloten met [geïntimeerde 3].
4.9
Een aantal (voormalige) werknemers van [appellante] is in 2012 bij [geïntimeerde 3] in dienst getreden.
4.10
[appellante] is per juli 2012 een lege vennootschap. De verkoopactiviteiten van [appellante] zijn sedert die datum ondergebracht in [B.V. r] en de serviceactiviteiten in [B.V. s] die is herdoopt in [B.V. t]
4.11
[appellante] heeft op 26 september 2012 een verzoek tot het leggen van bewijsbeslag op roerende zaken bij de voorzieningenrechter te Assen ingediend. Daarin stelt [appellante] dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de door hen uit hoofde van hun dienstverband met [appellante] opgedane kennis en verkregen vertrouwelijke informatie betreffende [appellante]’s ondernemingsactiviteiten gebruiken teneinde rechtstreeks met [appellante] concurrerende activiteiten te ontplooien en dat zij daarbij zowel structureel werknemers van [appellante] hebben bewerkt om bij [geïntimeerde 3] in dienst te treden als structureel leveranciers en klanten van [appellante] hebben bewerkt en nog steeds bewerken teneinde hen ertoe te bewegen de samenwerking met [appellante] stop te zetten en in plaats daarvan met [geïntimeerde 3] in zee te gaan, wat als onrechtmatig handelen, moet worden gekwalificeerd.
[appellante] heeft verzocht dat in de woonhuizen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alsmede op het kantooradres van [geïntimeerde 3] onderzoek wordt gedaan naar de elektronische gegevensdragers, in de meest ruime zin des woords, naar correspondentie tussen [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], werknemers en ex-werknemers van [appellante], klanten en voormalige klanten van [appellante], alsmede naar bedrijfsinformatie van [appellante] als prijslijsten, interne memo’s en alle overige gegevens die van [appellante] afkomstig zijn.
4.12
De voorzieningenrechter in de toenmalige rechtbank Assen heeft dit verzoek, zonder –zoals door [appellante] verzocht – [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voorafgaand te horen, toegewezen op 27 september 2012.
4.13
Op 3 oktober 2012 heeft [u], gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 5], om 10 uur de woning van [geïntimeerde 1] betreden. Hij is daar, met zijn gevolg, tot 15.00 uur gebleven en hij heeft 20 ordners, 28 plastic mappen, 10 cd-roms, een laptop, een externe harde schijf, en images van diverse folders aanwezig op een desktop en een andere laptop alsmede usb-sticks in beslag genomen.
Voorts heeft op 3 oktober 2012 om 10.10 uur [v], toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te Assen, met gevolg, de woning van [geïntimeerde 2] betreden en is daar gebleven tot 12.40 uur. In beslag zijn genomen ongeveer 15 cm documenten en correspondentie, 5 cd’s 13 ordners, 76 hangmappen, een externe harde schijf en een image van de laptop van de echtgenote van [geïntimeerde 2].
Ten slotte heeft [p], toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder te Utrecht, op 3 oktober 2012 om 10.00 uur het kantoor van [geïntimeerde 3] te [vestigingsplaats 1] bezocht met gevolg, en is daar gebleven tot 10.30 uur en in beslag genomen 7 ordners, plastic mappen met losse administratie, 10 dvd/ cd-roms, 2 usb-sticks en drie laptops.
Genoemde deurwaarders hebben al deze bescheiden in bewaring gegeven aan [F] Arnhem B.V. te Ede.
4.14
Een gedeelte van de in beslag genomen hardware is door [F], na het maken van kopieën, aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] teruggegeven.
[F] heeft daarbij geschreven
“In dit geval werd na overleg en toestemming van beslagenen, dhr. [geïntimeerde 1] en dhr. [geïntimeerde 2], besloten om het kopiëren van de originele (digitale en papieren) bescheiden uit te stellen om de hiermee gepaard gaande kosten zoveel mogelijk te beperken. Een gedeelte van de originele bescheiden die beslagenen nodig hadden voor hun bedrijfsvoering zijn in overleg met hen wel gekopieerd en door dhr. [geïntimeerde 1] en dhr. [geïntimeerde 2] bij de gerechtelijk bewaarder opgehaald. De overige originele bescheiden bevinden zich met hun toestemming nog onder de gerechtelijk bewaarder. Dhr. [geïntimeerde 1] heeft aan [F] toestemming verleend hierover met de advocaat van de verzoekende partij overleg te plegen. Uitdrukkelijk wordt daarbij gesteld dat er geen inhoudelijke informatie over hetgeen in beslag werd genomen is uitgewisseld.”
5. De beslissing in eerste aanleg
5.1
[appellante] heeft in kort geding gevorderd dat zij inzage mag krijgen in de bij [geïntimeerden] in beslag genomen gegevens(dragers) en dat de aan [appellante] in eigendom toebehorende zaken aan haar worden overgedragen.
5.2
In reconventie hebben [geïntimeerden] gevorderd dat de beslagen worden opgeheven en dat de in beslag genomen zaken worden geretourneerd en gemaakte kopieën worden vernietigd op straffe van verbeurte van een dwangsom.
5.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bewijsbeslag in dit geval neer komt op een ongeoorloofde fishing expedition. Hij heeft de opheffing van het beslag toegewezen, en de overige vorderingen in reconventie afgewezen wegens gebrek aan belang. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In conventie is in de motivering van het vonnis aangegeven dat daaraan de grondslag komt te ontvallen als de vordering in reconventie wordt toegewezen. [appellante] is in de kosten van de procedure veroordeeld zowel in conventie als in reconventie.
6. De beoordeling van de grieven
6.1
[appellante] heeft in appel drie grieven voorgedragen, waarvan grief 2 zich keert tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde grond tot afwijzing van de vordering in conventie/ toewijzing van de vordering in reconventie. Grief 3 richt zich tegen het dictum en ontbeert in zoverre zelfstandig belang.
6.2
Grief 1 keert zich tegen de volgorde van behandeling van de conventie en de reconventie. Deze grief is in zoverre tevergeefs voorgedragen dat het de rechter vrijstaat om bij de behandeling van de vorderingen die volgorde te kiezen die hem geraden voorkomt (vgl. HR 25 februari 2000 ECLI:NL:HR:2000:AA4940). Voor zover de grief erover klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte een aantal argumenten van [appellante] niet heeft meegewogen, komt het hof daarop bij de bespreking van grief 2 terug. Voor zover de grief inhoudt dat de voorzieningenrechter in kort geding ten onrechte niet op de primaire vordering heeft beslist, oordeelt het hof dat het vonnis, als geheel beschouwd, niet anders gelezen kan worden dan dat de primaire vordering wordt afgewezen omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen. De grief is in zoverre terecht voorgedragen dat de voorzieningenrechter deze afwijzing ook in het dictum van het bestreden vonnis had moeten laten terugkomen. Of dat [appellante] baat, zal uit het navolgende blijken.
Het (spoedeisend) belang van [appellante] bij haar vordering
6.3
[geïntimeerden] hebben betwist dat [appellante] belang heeft bij haar vordering, laat staan een spoedeisend belang.
Of [appellante] (spoedeisend) belang bij haar vordering heeft is allereerst afhankelijk van de vraag of het gelegde beslag wel mogelijk was. Het antwoord op die vraag is lange tijd omstreden geweest. In zijn arrest van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 heeft de Hoge Raad overwogen dat de art. 730 en 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van een bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken; de artikelen 1019a leden 1 en 3, 1019b leden 3 en 4 en 1019c Rv zijn, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de beslaglegging slechts kan plaatsvinden onder de in art. 843a Rv gestelde voorwaarden en dus ook dat zij slechts betrekking kan hebben op “bescheiden” in de zin van die bepaling (waaronder overigens mede digitale bestanden kunnen worden begrepen, met dien verstande dat de mogelijkheid bestaat dat daarvan onder toezicht van de deurwaarder ter plaatse kopieën worden gemaakt, die dan in beslag worden genomen). Zij kan, indien noodzakelijk, tevens de voorwerpen betreffen waarin, of de gegevensdragers waarop deze bescheiden zich bevinden. Het rechterlijke verlof om het bewijsbeslag te leggen geeft geen verdergaande aanspraken dan de bewaring van de in beslag genomen bescheiden.
6.4
[appellante] heeft aangegeven dat zij een bodemprocedure wenst te starten tegen [geïntimeerden] en op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding wil vorderen. In die procedure wil zij zich beroepen op de inhoud van de in beslaggenomen documenten en elektronische gegevens.
Het hof merkt dit aan als op zichzelf een voldoende belang. De procedure om inzage te verkrijgen in gegevens is in de jurisprudentie aangemerkt als een zelfstandige bevoegdheid (vgl. HR 8 juni 2012, ECLI:NL:2012:BV8510). Een vordering op de voet van art. 843a Rv tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:2012:AX7774).
Indien nog geen bodemprocedure aanhangig is, mogen, indien de vordering bij kort geding aanhangig is gemaakt, geen al te hoge eisen aan de spoedeisendheid worden gesteld. Uit het bij toepassing van artikel 730 Rv tevens van toepassing zijnde artikel 700 Rv, derde lid, vloeit immers voort dat binnen de door de rechter te bepalen termijn een vordering moet worden ingesteld als voorwaarde voor de beslaglegging. Het hof wijst er voorts nog op dat het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079) erin voorziet dat vooruitlopend op of tijdens een bodemprocedure in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure verzocht kan worden om verstrekking van bescheiden.
6.5
Het hof verwerpt dan ook het betoog van [geïntimeerden] dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering.
De rechtmatigheid van het gelegde beslag
6.6
[geïntimeerden] hebben betoogd dat het beslagverlof nimmer verleend had mogen worden en dat het gelegde beslag een zodanige inbreuk op hun privacy heeft opgeleverd dat dit meebrengt dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn.
[appellante] heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter het door haar gevraagde verlof (ex parte, zonder het horen van [geïntimeerden]) heeft verleend, dat die beslissing niet aan hoger beroep is onderworpen, dat het bewijsbeslag [appellante] ruim € 25.000,- heeft gekost en dat de rechtszekerheid van [appellante] meebrengt dat de rechtmatigheid van het gelegde beslag niet meer in de procedure tot afgifte van de bescheiden ter discussie kan worden gesteld.
6.7
Het hof overweegt dienaangaande dat [appellante] in zoverre terecht heeft opgemerkt dat het verlof als zodanig geen voorwerp vormt van deze appelprocedure. Dit verlof legitimeert dat de deurwaarder op de in het verlof aangegeven plaatsen ter beslagname aanwezig is geweest. Het verlof dekt evenwel niet de feitelijke gang van zaken bij deze inbeslagname. Evenmin betekent het gegeven verlof dat de uitsluitend door [appellante] aangedragen feiten in deze procedure voor juist moeten worden gehouden. Deze kortgedingprocedure is de eerste gelegenheid voor [geïntimeerden] om zich tegenover een rechter uit te laten over de aan haar adres gerichte beschuldigingen. De wijze waarop [appellante] de voorzieningenrechter al dan niet volledig heeft ingelicht kan naar ’s hofs oordeel bij de toewijsbaarheid van de vordering wel meewegen.
6.8
Het bedrag dat [appellante] aan het bewijsbeslag heeft uitgegeven legt daarbij evenwel in het geheel geen gewicht in de schaal, evenmin als het argument zou scoren dat het uitbrengen van een dagvaarding al zoveel gekost heeft dat daarom de daarin vervatte vordering wel moet worden toegewezen.
6.9
Ten aanzien van de uitvoering van het bewijsbeslag hebben zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] er ten pleidooie op gewezen dat het beslag een grote impact op hun beiden en hun huisgezin heeft gehad. In beide gevallen is de hele woning doorzocht waarbij ook zaken die in het geheel niets met de onderliggende kwestie te maken hebben uitgebreid zijn onderzocht. [geïntimeerde 1] heeft ten pleidooie met name aan de orde gesteld dat hij het erg moeilijk had met het feit dat de papieren aangaande de crematie van zijn schoonvader voorwerp werden van het debat. [geïntimeerde 2] heeft aangegeven dat zijn echtgenote door een zeven man sterke zoekploeg werd overvallen terwijl zij net naar bed was gegaan, als verpleegkundige uit de nachtdienst. Allerlei privé-foto’s zijn in beslag genomen.
6.10
[geïntimeerde 1] heeft voorts verklaard dat [F] heeft aangeven dat hij aansprakelijk was voor de kosten van het gelegde beslag en hem daarbij te kennen gaf dat hij om die reden er belang bij had om zoveel mogelijk mee te werken.
6.11
Het hof stelt voorop dat een bewijsbeslag in een woonhuis een zeer ingrijpende dwangmaatregel is. Ook de Hoge Raad heeft zulks in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 13 september 2013 overwogen. “Bewijsbeslag is een ingrijpend dwangmiddel waardoor onder omstandigheden aan de wederpartij of de derde onder wie het beslag wordt gelegd, aanzienlijke hinder of schade kan worden toegebracht.” De Hoge Raad vervolgt:
“In het inleidende verzoekschrift dienen de in beslag te nemen bescheiden zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een fishing expedition. In het verzoekschrift dient zowel de rechtsbetrekking te worden gesteld met het oog waarop het verlof wordt gevraagd, als de identiteit van de wederpartij of de derde onder wie het beslag moet worden gelegd. Voorts dient de verzoeker zijn belang bij de beslaglegging voldoende aannemelijk te maken, alsmede feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog daarop noodzakelijk is.(…)
Indien het verlof wordt verleend, geldt wat betreft de omstandigheid dat het beslag in een woning moet worden gelegd, dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het privéleven en het familie- en gezinsleven van degene onder wie het beslag wordt gelegd, zoveel mogelijk worden gerespecteerd.”
6.12
Het hof is van oordeel dat in dit geval de omschrijving van de in beslag te nemen bescheiden veel te ruim is geformuleerd, waarop het hof hierna terugkomt. Dat heeft er naar ’s hofs oordeel mede toe geleid dat erg lang is gezocht en erg veel is doorzocht terwijl uit de lijst van inbeslaggenomen bescheiden blijkt dat de zoekploegen de zeer ruime definitie ook nog eens erg ruim hebben opgevat en daarbij bijvoorbeeld ook de inhoud van de computer van de echtgenote van [geïntimeerde 2] – die geen partij was en waarvoor geen verlof is verzocht noch is verleend – in beslag hebben genomen. Dat bij een bewijsbeslag in een woonhuis dat verder voldoet aan alle eisen die de Hoge Raad daaraan stelt, ook privacygevoelige zaken doorzocht worden die geen relatie hebben met de stukken die in beslag genomen mogen worden, is naar ’s hofs oordeel bijna onontkoombaar. Dat is inherent aan de keuze voor het bewijsbeslag.
Dat neemt niet weg dat de klachten van [geïntimeerde 1] over de papieren rond de crematie van zijn schoonvader en de klacht van [geïntimeerde 2] over de familiefoto’s – die door [appellante] niet zijn weersproken – in zoverre terecht zijn dat deze stukken overduidelijk buiten het beslagverlof vallen en dat er geen discussie had mogen ontstaan over het mede in beslag nemen van deze stukken. Evenmin gaf het verleende verlof enig recht op het doorzoeken van de computer van de echtgenote van [geïntimeerde 2] en het maken van een kopie van de daarin opgeslagen gegevens.
6.13
Het hof is voorts voorshands van oordeel dat [F] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op ongeoorloofde manier onder druk heeft gezet aangaande de kosten van het maken van kopieën. Het bewijsbeslag creëert, gelijk de Hoge Raad in het meermalen genoemde arrest van 13 september 2013 heeft overwogen, geen zelfstandig recht tot afgifte van stukken buiten het bepaalde in artikel 843a Rv. Artikel 843a Rv, eerste lid, is wat dat betreft een zonneklare bepaling: “Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen.” De kosten van het inzage of afschrift verkrijgen van de stukken in geding liggen volledig bij [appellante]. [F] heeft niet mogen dreigen met een kostenveroordeling om daarmee [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te bewegen in te stemmen met het mee laten nemen van originelen en apparatuur en het bij de bewaarder laten van originelen bij de bewaarder gedurende de procedure. Een dergelijke afspraak mag wel gemaakt worden, maar daarbij behoort de door de beslaglegger ingeschakelde (of door de voorzieningenrechter voorgeschreven) bewaarder wel de juiste informatie te verschaffen, hetgeen des te nauwer luistert in een situatie waarin de beslagene door een ex parte gegeven verlof geheel wordt overvallen terwijl de beslaglegger alles met de nodige adviseurs heeft voorbereid. Het hof oordeelt voorshands dat de toestemming waarvan [F] rept in haar hiervoor onder 4.14 aangehaalde verklaring niet in vrijheid is gegeven.
6.14
Ten aanzien van het verzoek tot het verkrijgen van een beslagverlof merkt het hof op dat de daarin aan de voorzieningenrechter verstrekte informatie gekleurd en niet volledig is. Zo wordt daarin zeer sterk benadrukt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eigenlijk een concurrentiebeding had moeten zijn opgelegd maar dat dit door [appellante] is verzuimd, terwijl daarin geheel ontbreekt de informatie over het afstoten van de verkoopwerkzaamheden van [appellante] dat reeds voor het vertrek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] was begonnen (zie r.o. 4.2).
De eisen van artikel 843a Rv
6.15
De belangrijkste te beantwoorden vraag is of is voldaan aan de materiële vereisten van artikel 843a Rv. Het hof stelt daarbij voorop dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Artikel 843aRv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan, in dit geval, [appellante] slechts vermoedt dat zij bestaan en dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan haar stellingen. De vordering kan, ook indien aan voormelde vereisten is voldaan, worden afgewezen wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
6.16
[appellante] stelt dat [geïntimeerden] zich aan onrechtmatige concurrentie jegens haar schuldig maken en dat zij de gevraagde bescheiden nodig heeft om een schadevordering in te kunnen stellen. Daarmee is aan de ondergrens van een rechtmatig belang en een rechtsbetrekking voldaan. Bij de belangenafweging die vervolgens dient plaats te vinden, dient evenwel ook getoetst te worden hoe concreet de stellingen van [appellante] zijn.
6.17
Het gaat in casu om concurrentie die [appellante] stelt te ondervinden van haar oud werknemers [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn niet gebonden aan enig concurrentiebeding. In beginsel staat het hun vrij om na beëindiging van het dienstverband, hun voormalige werkgever, [appellante], concurrentie aan te doen. Slechts onder bijkomende omstandigheden, zoals het op stelselmatige en substantiële wijze afbreken van duurzaam bedrijfsdebiet van de ex-werkgever, levert dat een onrechtmatige daad op. Dergelijke afbraak treedt op wanneer – duurzame – relaties of personeelsleden van ex-werkgever – substantieel en stelselmatig – worden afgenomen met behulp van de speciale kennis die is opgedaan bij ex-werkgever (Hoge Raad 9 december 1955, NJ 1956, 157, Boogaard/Vesta).
6.18
Dat oude relaties van [appellante] uiteindelijk met [geïntimeerde 3] in zee zijn gegaan, vormt daarvoor een onvoldoende aanwijzing. Uit de hiervoor onder 4.6 en 4.7 geciteerde brieven volgt dat [GmbH 2] en [Zweedse firma] ontevreden waren over de dienstverlening die [appellante] hun na het vertrek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (en andere bij [appellante] vertrokken verkopers) nog bood. [appellante] heeft ook niet weersproken dat zij zich juist uit de verkoopmarkt wilde terugtrekken en derhalve deze klanten ook maar weinig meer te bieden had. [Zweedse firma] en [GmbH 2] konden vervolgens aankloppen bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met wie zij in persoon altijd goed hadden samengewerkt en voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestond er geen enkel beletsel om deze bedrijven te bedienen nu zij niet aan een concurrentiebeding waren gebonden. [appellante] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de opzegbrieven van deze klanten niet de werkelijke reden voor opzegging bevatten en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hen tot opzegging hadden bewogen. Ook voor [GmbH 1] geldt dat [appellante] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] actief de hand hebben gehad in de opzegging van de relatie. Evenmin heeft [appellante] betwist dat [GmbH 1] in september 2011 een aanbesteding heeft uitgeschreven, waaraan vijf partijen hebben meegedaan waarbij [geïntimeerde 3] uiteindelijk als winnaar uit de bus kwam.
6.19
[appellante] heeft in eerste aanleg nog twee (voormalige) klanten genoemd die benaderd zouden zijn door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. [geïntimeerden] hebben evenwel reeds in eerste aanleg een verklaring van [E] van [S.A.] overgelegd, inhoudende dat noch [geïntimeerde 1] noch [geïntimeerde 2] contact met hem hebben gehad en dat geen van beiden dit bedrijf ooit heeft verzocht van [appellante] naar [geïntimeerde 3] over te stappen. Hij schrijft “if we decided to take the decision to work with [geïntimeerde 3] instead of [appellante], it is because we have seen that most skilled people in the [appellante] Staff were moving to [geïntimeerde 3]”.
Ook voor het bedrijf Styron liggen er geen aanwijzingen in het dossier dat dit bedrijf door [geïntimeerde 3] is benaderd over te stappen.
6.20
Hetzelfde geldt voor de overstap van personeel. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde 3] actief onder het personeel van [appellante] dan wel de gehele [appellante] groep heeft geworven. Dat individuele personeelsleden – na al dan niet ontslagen te zijn door [appellante] – gegeven de strategie van de [appellante] groep om uit de verkoopmarkt voor kunststofmachines te stappen (zie hiervoor onder 4.2) op zoek zijn gegaan naar ander werk en daarbij bij [geïntimeerde 3] zijn terecht gekomen, kan niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
6.21
Evenmin kan het hof inzien dat indien bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich nog prijslijsten bevonden van producten uit de tijd dat [appellante] machines van bedrijven als [GmbH 1] verkocht, zulks impliceert dat zij hun geheimhoudingsbeding zouden hebben geschonden, dan wel dat deze prijslijsten blijvend eigendom zijn van de [appellante]-groep.
6.22
Het hof is van oordeel dat [appellante] zich ten onrechte slechts op één scenario voor het verlies van klanten (en personeel) heeft gefocused – een extern scenario waarbij [geïntimeerden] schuldig waren – en dat andere scenario’s – waarbij de “schuld” meer bij de eigen leiding en strategie is gezocht – uit het oog zijn verloren. De verzamelde aanwijzingen voor het scenario “[geïntimeerden] spannen de klanten van [appellante] uit” zijn evenwel niet sterk en de poging om daarvoor toch bewijs te vinden, heeft– naar de voorzieningenrechter in kort geding terecht heeft overwogen – te zeer het karakter van een fishing expedition, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de onbepaaldheid van de documenten waarvan de inbeslagname is gevorderd. Naar ’s hofs oordeel is hier derhalve sprake van de situatie dat [appellante] in de correspondentie van inmiddels haar concurrent aanwijzingen wil vinden dat haar vermoedens juist zijn. [appellante] heeft voor het leggen van het bewijsbeslag niet over dit onderwerp met [geïntimeerden] gesproken en voor zover zij informatie heeft ingewonnen bij haar opgestapte klanten heeft zij antwoorden die niet in het “[geïntimeerden] treft blaam scenario” pasten, klakkeloos als onjuist terzijde geschoven.
6.23
Gelet op enerzijds het speculatieve karakter van de stellingname van [appellante] en anderzijds het privacy belang van [geïntimeerden] valt de belangenafweging in dit geval duidelijk ten voordele van [geïntimeerden] uit.
6.24
De voorzieningenrechter in kort geding heeft dan ook naar ‘s hofs oordeel terecht de vordering van [appellante] om inzage te krijgen in de in beslaggenomen bescheiden afgewezen en de vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van het gelegde beslag toegewezen. Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen omtrent de tekortkomingen bij de uitvoering van het gelegde bewijsbeslag levert slechts extra argumenten op voor de juistheid van die beslissing.
6.25
De grieven 2 en 3 treffen dan ook geen doel.
6.26
Het hof passeert het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod van [appellante], reeds omdat in kort geding daarvoor in het algemeen geen ruimte is, terwijl bij een vordering tot inzage als hier voor ligt al heel moeilijk denkbaar is welk bewijs geleverd zou moeten worden.
De slotsom
6.27
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor over grief 1 is overwogen, het vonnis in kort geding waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, vernietigen – behoudens de proceskostenveroordeling – en opnieuw rechtdoende de vordering in conventie alsnog afwijzen. Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen, voor wat het salaris voor de advocaat betreft te begroten op 3 punten (het maximum) naar tarief II van het toepasselijke liquidatietarief.
6.28
De voorzieningenrechter in kort geding heeft het vonnis in reconventie waarvan beroep niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daartegen is door [geïntimeerden] niet incidenteel gegriefd, zodat het hof op dit punt ook geen uitvoerbaarheid bij voorraad zal uitspreken. Wel hebben zij bij de memorie van antwoord gevraagd de proceskostenveroordeling in appel uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, aan welk verzoek het hof zal voldoen.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbankAssen d.d. 12 november 2012 voor zover in reconventie gewezen, alsmede voor zover betrekking hebbende op de proceskostenveroordeling;
vernietigt dat vonnis uitsluitend voor zover daarbij in conventie de vordering van [appellante] niet in het dictum is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst deze vordering alsnog af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 666,- voor verschotten en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. A.M. Koene en mr. D.J. Buijs en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
11 maart 2014.