ABRvS, 17-10-2014, nr. 201402690/1/V1
ECLI:NL:RVS:2014:3818
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
201402690/1/V1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3818, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 september 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
201402690/1/V1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2014 in zaak nr. 12/30891 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. Voormelde nadere stukken betreffen een brief van de zoon van de vreemdeling van 4 mei 2014, een brief van een psychotherapeut en psychiater van Stichting Centrum '45 van 8 mei 2014, een kopie van een uittreksel uit een huwelijksakte van 8 mei 2014 en een brief van de vreemdeling van 24 april 2014. Nu deze stukken dateren van ná de aangevallen uitspraak en ook de inhoud ervan ziet op de periode van ná de aangevallen uitspraak, kunnen zij niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, aangezien de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft verricht om tot Koeweit te worden toegelaten en dat de vreemdeling derhalve aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, te weten Iran, niet mogelijk is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling, reeds nu hij geen serieuze poging heeft gedaan om tot Koeweit te worden toegelaten, niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste als bedoeld in paragraaf A5/10.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De vreemdeling heeft immers geen daartoe strekkende aanvraag ingediend bij de autoriteiten in Koeweit, maar alleen brieven naar de in Nederland gevestigde ambassade van Koeweit en naar advocatenkantoren in het buitenland gestuurd waarin hij vooral de nadruk legt op zijn criminele antecedenten, aldus de staatssecretaris. Hoewel van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij zich tot de autoriteiten van zijn land van herkomst wendt voor de aanvraag van een paspoort, heeft hij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van Koeweit een beroep op vrijstelling van het paspoortvereiste niet zullen honoreren.
3.1. In paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, is het volgende vermeld:
"Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
[…]
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
[…]
ad b. Verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM
Indien een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, zal hij niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Bij de beoordeling wordt het bepaalde in C2/3 betrokken.
Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelfstandig gevolg te geven aan zijn vertrekplicht.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is.
Duurzaamheid
De term duurzaam onder a. houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is."
3.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nu hij geen officiële aanvraag heeft ingediend om tot Koeweit te worden toegelaten en een reactie daarop van de kant van de autoriteiten van Koeweit derhalve ontbreekt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die autoriteiten een beroep op vrijstelling van het paspoortvereiste in zijn geval niet zullen honoreren dan wel zijn aanvraag wegens zijn criminele antecedenten zullen afwijzen. De vreemdeling heeft derhalve onvoldoende inspanningen verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Nu uit voormelde paragraaf van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling reeds daarom niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
De grief slaagt.
3.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat hij bij uitzetting naar Koeweit indirect wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling, omdat hij door de autoriteiten van Koeweit zal worden uitgezet naar Iran, kan hij daarin niet worden gevolgd. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat die autoriteiten, indien zij zijn aanvraag om toelating tot Koeweit inwilligen, hem naar Iran zullen uitzetten.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ernst van het misdrijf zwaarder weegt dan het tijdsverloop sinds het plegen van het misdrijf en het goede gedrag van de vreemdeling gedurende dit tijdsverloop. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen hem en zijn meerderjarige zoon, omdat de gezinsband volgens de vreemdeling al tijdens een gezinsherenigingsprocedure in 1996 is vastgesteld en uit paragrafen 26 en 34 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 februari 2001, Ezzouhdi tegen Frankrijk, nr. 47160/99 (www.echr.coe.int) volgt dat deze band daarom niet opnieuw hoeft te worden vastgesteld. Daarnaast voert de vreemdeling aan dat, nu hij reeds sinds 1994 in Nederland verblijft, de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met het recht op respect voor zijn privéleven. Bovendien heeft de staatssecretaris met het standpunt dat de sociale en culturele banden van de vreemdeling met Nederland beperkt zijn, miskend dat hij deze banden door zijn ongewenstverklaring en zijn psychische klachten niet verder heeft kunnen ontwikkelen, aldus de vreemdeling.
5.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200806832/1/V2 overwogen dat, hoewel voor de vreemdeling een objectief beletsel bestaat het familie- en gezinsleven met zijn zoon in het land van herkomst uit te oefenen, dit onverlet laat dat tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon geen bijzondere afhankelijkheid bestaat en dat in het bijzonder gezien de ernst van het misdrijf waarvoor de vreemdeling is veroordeeld - te weten meermalen gepleegde doodslag - de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Wat betreft de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat, gezien de ernst van voormelde misdrijven en in aanmerking genomen dat de vreemdeling, die in 1956 is geboren, eerst vanaf 1994 in Nederland verblijft, de belangenafweging in dat kader eveneens in zijn nadeel uitvalt.
De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, heeft voorts in de uitspraak van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/8841 overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat thans wel een bijzondere afhankelijkheid bestaat tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon en dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 oktober 2011 in zaak nr. 201101717/1/V1 bevestigd.
De vraag of de vreemdeling alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat een bijzondere afhankelijkheid bestaat tussen hem en zijn minderjarige zoon, kan in het midden worden gelaten. Daartoe wordt overwogen dat de staatssecretaris, zelfs als van die bijzondere afhankelijkheid moet worden uitgegaan, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris heeft in dat kader niet ten onrechte van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling is veroordeeld voor zeer zware misdrijven, te weten doodslag op zijn echtgenote en dochter. Voorts heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, gezien de ernst van voormelde misdrijven en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt, het tijdsverloop sinds deze misdrijven en het geringe recidivegevaar evenmin maakt dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt.
Hetzelfde geldt voor het beroep van de vreemdeling op het familie- en gezinsleven met zijn vriendin, daargelaten of hij het bestaan daarvan aannemelijk heeft gemaakt.
Ten slotte heeft de staatssecretaris niet ten onrechte waarde gehecht aan de omstandigheid dat de sociale en culturele banden van de vreemdeling met Nederland beperkt zijn en grotendeels zijn opgebouwd tijdens zijn detentie en een periode van onrechtmatig verblijf in Nederland. Dat, zoals de vreemdeling stelt, hij zijn sociale en culturele banden door zijn ongewenstverklaring en zijn psychische klachten niet verder heeft kunnen ontwikkelen, kan daaraan niet afdoen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat meer gewicht toekomt aan het belang van bescherming van de openbare orde dan aan het belang van de vreemdeling zijn familie- en gezinsleven en privéleven in Nederland uit te oefenen.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris over zijn psychische klachten ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), nu hij tijdens voormeld gehoor heeft verklaard dat hij binnenkort een behandeling zal beginnen bij Stichting Centrum '45.
6.1 Nu de vreemdeling in de bestuurlijke fase geen recente stukken over zijn psychische klachten heeft overgelegd en voorts volgens zijn verklaringen tijdens voormeld gehoor ten tijde van het besluit niet onder behandeling was voor deze klachten, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat daarom geen aanleiding bestond advies te vragen aan het BMA. Uit de brief van Stichting Centrum '45 van 17 september 2012 waarin melding wordt gemaakt van twee intakegesprekken op 26 september en 3 oktober 2012, volgt evenmin dat hij onder behandeling was voor zijn psychische klachten.
De beroepsgrond faalt.
7. Nu de vreemdeling verder geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd, faalt de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen hem heeft uitgevaardigd.
8. De vreemdeling betoogt dat, nu tussen partijen vaststaat dat hij niet naar Iran kan terugkeren en hij daarnaast niet naar een derde land kan worden uitgezet, de staatssecretaris wegens humanitaire of andere redenen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 van het uitvaardigen van een inreisverbod had moeten afzien.
8.1 Reeds omdat de vreemdeling, gelet op het onder 3.2 overwogene, niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste als bedoeld in paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien.
De beroepsgrond faalt.
9. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2014 in zaak nr. 12/30891;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2014
488-760.