Rb. Zeeland-West-Brabant, 16-01-2015, nr. 14/7335
ECLI:NL:RBZWB:2015:185
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
14/7335
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:185, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16‑01‑2015; (Voorlopige voorziening)
Uitspraak 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 13b Opiumwet.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/7335 WET VV
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 16 januari 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[Naam bedrijf]., te [vestigingsplaats]
en
[Naam bedrijf] en [Naam bedrijf]., te[vestigingsplaats]
verzoeksters,
gemachtigde: mr. M. van Weeren,
en
de burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.
Procesverloop
Verzoeksters hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 25 november 2014 van de burgemeester (bestreden besluit) inzake de sluiting van het bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 januari 2015.
Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Daarnaast zijn[naam persoon] en[naam persoon] verschenen, in de hoedanigheid van directeur-eigenaar van[Naam bedrijf] respectievelijk[Naam bedrijf] en [Naam bedrijf] De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr.[naam persoon] en mr. [naam persoon].
Overwegingen
In het bestreden besluit dat ter beoordeling voorligt, wordt een last onder bestuursdwang opgelegd; namelijk de sluiting van het pand aan de[adres] in [vestigingsplaats] voor de periode van 6 maanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
Hier volgt het oordeel van de voorzieningenrechter, dat een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in de bodemzaak niet bindt.
De eerste vraag die beantwoord dient te worden, is of een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig was in het pand. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat in het pand een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig was. De burgemeester heeft zich gebaseerd op de bestuurlijke rapportage van 10 juli 2014, het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 25 augustus 2014 en het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 11 september 2014. Uit die stukken volgt dat in het pand op 4 juli 2014 voorverpakte hash, cannabis, voorgedraaide en verpakte joints, losse hennep en hash cookies met een totaal gewicht van 9.870,09 gram zijn aangetroffen. Dat is veel meer dan een gebruikershoeveelheid van 30 gram.
Er is weliswaar gewogen met een niet tijdig gekalibreerde weegschaal en de verdovende middelen zijn getest middels een MMC-International-test, welke test een indicatief karakter heeft. Echter, uit het proces-verbaal volgt dat de verbalisant het vanwege zijn waarnemingen (herkenning van de stof en reuk) in combinatie met de test, waarschijnlijk acht dat het gaat om cannabis. Daarbij komt dat verzoeksters niet hebben gewezen op concrete gegevens die afbreuk aan dat vermoeden doen. Dit wordt niet anders doordat de test geen volledige zekerheid verschaft, zeker nu het gaat om een herstelsanctie en niet om een bestraffende sanctie.
Dit maakt dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om het pand te sluiten. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de burgemeester in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had mogen maken. En dat is een vraag die zich, gelet op hetgeen hierover door verzoeksters is aangevoerd en het principiële karakter daarvan, niet voor beantwoording leent in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter doelt daarbij met name op het aanwezige spanningsveld tussen enerzijds het door de burgemeester gevoerde gedoogbeleid waardoor de verkoop van softdrugs in coffeeshops onder bepaalde voorwaarde wordt gedoogd en anderzijds dat de teelt en de aanvoer van die softdrugs naar de coffeeshops niet is geregeld. De discussie met betrekking tot deze achterdeurproblematiek is wellicht met name een maatschappelijke en politieke. Feit is dat er op dit moment geen maatschappelijke danwel politieke consensus bestaat over de wijze waarop de achterdeurproblematiek moet worden opgelost.
De voorzieningenrechter zal het beroep van verzoeksters naar een meervoudige kamer verwijzen, zodat beoordeeld kan worden wat dit betekent voor bevoegdheid van de burgemeester om een pand te sluiten in een geval als het onderhavige, waarbij opslag van softdrugs plaatsvindt ten behoeve van door diezelfde burgemeester gedoogde coffeeshops.
Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen, nu zij van oordeel is dat het belang van verzoeksters om de ruimtes in het pand te blijven gebruiken zwaarder weegt dan het sluiten van het pand binnen afzienbare tijd.
De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat verzoeksters bij sluiting van het pand het op voorraad houden van softdrugs en de aanvoer daarvan naar coffeeshops op een andere wijze dienen te organiseren. Terwijl de huidige bevoorrading op gecontroleerde en tamelijk veilige wijze plaatsvindt. Verder is de handelshoeveelheid aan softdrugs inmiddels ruim een half jaar geleden aangetroffen en heeft de burgemeester tot op heden geen reden gezien om de sluiting te effectueren, zodat niet valt in te zien waarom de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de burgemeester aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit en het primaire besluit worden geschorst totdat in de hoofdzaak is beslist;
- -
draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 328,- aan verzoeksters te vergoeden;
- -
veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoeksters tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.J. Steenbergen, griffier, op 16 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.