Rb. Alkmaar, 15-02-2007, nr. 93012/KG ZA 07-22
ECLI:NL:RBALK:2007:AZ8637, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
15-02-2007
- Zaaknummer
93012/KG ZA 07-22
- LJN
AZ8637
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2007:AZ8637, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 15‑02‑2007; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ7370, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 15‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Afwijzing van de vordering van eiser tot opheffing van het executoriale beslag op de boerderij. Aannemelijk is dat sprake is van een schijnconstructie, waarbij eiser als stroman van de veroordeelde fungeert. Criteria van artikel 94a lid 3 Sv ook van toepassing bij executoriaal beslag.
Partij(en)
RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
KG nummer: 93012 / KG ZA 07-22
datum: 15 februari 2007
Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding
in de zaak van:
[eiser],
wonende te Oostknollendam, gemeente Wormerland,
EISER IN KORT GEDING,
procureur mr. Th.C.J. Kaandorp,
tegen:
1. de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LEEUWARDEN,
ten deze handelend als (plaatsvervangend) advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, zetelend te Leeuwarden,
2. de STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
procureur mr. C.H. Boll,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage,
3. [gedaagde sub 3]],
wonende te [plaats],
n i e t v e r s c h e n e n,
GEDAAGDEN IN KORT GEDING.
Partijen zullen verder worden genoemd "[eiser]", "de Officier", "de Staat" respectievelijk "[gedaagde sub 3]]".
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Ter terechtzitting van 5 februari 2007 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Tegen [gedaagde sub 3]], die als geëxecuteerde ingevolge artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gedagvaard, is verstek verleend.
De Officier en de Staat hebben de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde [eiser] alsmede van de zijde van de Officier en de Staat pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
2. DE UITGANGSPUNTEN
2.1
Op 6 december 2006 is door de Officier executoriaal beslag gelegd op de boerderij met erf en tuin, staande en gelegen aan de [straatnaam] te [plaats], met de kadastrale aanduiding [kadastrale gegevens] [hierna: de boerderij].
2.2
Het beslag is gebaseerd op een in executoriale vorm uitgegeven dwangbevel dat op 8 februari 2002 is uitgevaardigd tegen [gedaagde sub 3]]. Dat dwangbevel is op 15 februari 2002 aan [gedaagde sub 3]] betekend. Het dwangbevel vindt zijn oorsprong in een op 26 mei 1993 door het gerechtshof te Amsterdam tegen [gedaagde sub 3]] gewezen arrest.
Het beslag is op 7 december 2006 aan [eiser] overbetekend.
2.3
De heer [X] [hierna: [X]] heeft de boerderij op 19 november 1998 aan [gedaagde sub 3]] verkocht. Bij overeenkomst van 11 december 1998, gesloten tussen [X], [gedaagde sub 3]], en Bok-Hassing Beheer B.V., is [gedaagde sub 3]] ontslagen uit alle verplichtingen uit voornoemde koopovereenkomst en heeft Bok-Hassing Beheer B.V. de boerderij gekocht. Vervolgens heeft [eiser] de boerderij van die vennootschap gekocht en is deze op 6 april 1999 aan hem geleverd. In het kadaster staat [eiser] als eigenaar van de boerderij ingeschreven.
2.4
[eiser] heeft de boerderij verhuurd - blijkens de huurovereenkomst d.d. 4 april 1999 per 1 april 1999 - aan [Y] [hierna: [Y]], de partner van [gedaagde sub 3]], tegen een huurprijs van destijds f 50.000,- per jaar.
2.5
Zonder medeweten en toestemming van [eiser] is er een nieuwe keuken ad f 70.000,- en een sauna ad f 39.000,- in de boerderij geplaatst. Tevens hebben er verbouwingen aan de boerderij plaatsgevonden voor een bedrag van ten minste
- f.
250.000,-. Deze aanpassingen zijn uitgevoerd in opdracht van [gedaagde sub 3]] en door hem bekostigd.
2.6
De Belastingdienst / FIOD-ECD heeft een witwasonderzoek verricht in verband met de boerderij. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Officier met machtiging van de rechter-commissaris op 13 november 2006 de boerderij in conservatoir beslag genomen.
2.7
[eiser] staat in het kadaster en de openbare registers te Amsterdam te boek gesteld als eigenaar van een motorjacht genaamd [W]. Op 17 februari 2006 is door de Officier executoriaal beslag gelegd op de [W], hetgeen eveneens is gebaseerd op het hiervoor in 2.2 omschreven dwangbevel dat is uitgevaardigd tegen [gedaagde sub 3]]. Bij vonnis van 19 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een vordering van [eiser] strekkende tot opheffing van dat executoriale beslag afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
3. DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1
[eiser] vordert, kort gezegd, opheffing van het op 6 december 2006 gelegde executoriale beslag op de boerderij, met veroordeling van de Officier en / of de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2
[eiser] stelt hiertoe, zakelijk samengevat, dat hij en niet [gedaagde sub 3]] eigenaar is van de boerderij. Ten bewijze van zijn stelling wijst [eiser] op de koopovereenkomst, de transportakte, het uittreksel van het kadaster en de hypotheekakte. De Officier en de Staat zijn dan ook niet gerechtigd om ten laste van [eiser] tot tenuitvoerlegging over te gaan van een executoriale titel die is gericht tegen [gedaagde sub 3]], aldus [eiser]. Omdat de Officier en de Staat overigens geen vordering op [eiser] hebben, moet de beslaglegging volgens [eiser] als onrechtmatig jegens hem worden aangemerkt.
3.3
De Officier en de Staat voeren allereerst aan dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vordering jegens de Officier, omdat hij als orgaan van de Staat niet in rechte kan optreden.
De Officier en de Staat stellen zich primair op het standpunt dat het beslag op de boerderij moet blijven liggen omdat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat niet [eiser] maar [gedaagde sub 3]] als eigenaar van de boerderij moet worden aangemerkt. Subsidiair beroepen de Officier en de Staat zich op artikel 94a lid 3 en 4 van het Wetboek van strafvordering [Sv], omdat de boerderij louter aan [eiser] is gaan toebehoren om de uitwinning ten laste van [gedaagde sub 3]] te belemmeren.
4. DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
4.1
Met betrekking tot het onder 3.3 gevoerde ontvankelijkheidsverweer geldt dat uitgangspunt is dat de bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden in beginsel alleen toekomt aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Dat de Officier krachtens een wettelijk voorschrift is belast het uitvaardingen van dwangbevelen, verleent hem niet de bevoegdheid om als procespartij in rechte op te treden. [eiser] wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering jegens de Officier.
4.2
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij en niet [gedaagde sub 3]] eigenaar van de boerderij is. Uit de overgelegde transportakte blijkt dat de boerderij op 6 april 1999 aan [eiser] is geleverd en in het kadaster staat [eiser] als eigenaar van de boerderij ingeschreven. Dit duidt er in beginsel op dat [eiser] eigenaar van de boerderij is.
4.3
De Staat heeft met een beroep op artikel 94a lid 3 Sv aangevoerd dat er ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen die door middel van een schijnconstructie aan een ander dan de veroordeelde zijn gaan toebehoren. Dat artikel ziet weliswaar op het leggen conservatoir (derden)beslag, maar met de Staat wordt geoordeeld dat niet valt in te zien waarom deze regeling niet ook van toepassing is op het leggen van executoriaal beslag. Uit de memorie van toelichting blijkt immers dat de ratio is om het mogelijk te maken dat beslag kan worden gelegd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of vervreemd. Bovendien zal, indien aan de veroordeelde een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, het conservatoire beslag overgaan in executoriaal beslag en hiertegen kan dan een executiegeschil aanhangig gemaakt worden bij de civiele rechter, die zal dienen te toetsen aan de hand van de criteria van artikel 94a lid 3 Sv.
4.4
Ingevolge artikel 94a lid 3 Sv kan beslag worden gelegd op voorwerpen die toebehoren aan een derde, indien aan de volgende criteria is voldaan:
- a.
het voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig is van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd of het wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen, en
- b.
voldoende aanwijzingen bestaan dat dat voorwerp aan die derde is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voorwerp te bemoeilijken of te verhinderen, en
- c.
die derde ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat dat voorwerp van enig misdrijf afkomstig was.
4.5
Vast staat dat [gedaagde sub 3]] een voorlopig koopcontract heeft gesloten met [X], de toenmalige eigenaar van de boerderij. Uit de bevindingen van het witwasonderzoek blijkt dat [X] heeft verklaard dat hij kort daarna plotsklaps werd bezocht door ene [H], die hem vertelde dat hij de boerderij had gekocht. [X] heeft eerst bij het tekenen van de akte bij de notaris kennis genomen dat de boerderij uiteindelijk aan [eiser] verkocht was, aldus zijn verklaring.
[eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat [gedaagde sub 3]] de boerderij niet heeft gekocht omdat hij daartoe niet over voldoende financiële middelen beschikte, maar onduidelijk is gebleven waarom de boerderij uiteindelijk via een derde, te weten Bok Hassing Beheer B.V., aan [eiser] is verkocht. Voornoemde gang van zaken is op zijn minst bevreemdend te noemen. Daar komt bij dat de heer J.J. de Bruijn, de notaris bij wie de transportakte is gepasseerd, het voorlopige koopcontract niet heeft gezien en alleen heeft gecontroleerd of [eiser] beschikkingsbevoegd was om de boerderij te kopen en of de boerderij niet was bezwaard met beslag of hypotheek, aldus zijn verklaring.
4.6
Voorts is niet in geschil dat [eiser] de boerderij niet zelf is gaan bewonen, maar direct heeft verhuurd aan [Y], de vriendin van [gedaagde sub 3]]. Laatstgenoemde verblijft ook (regelmatig) in de boerderij en heeft de huurpenningen in contanten aan [eiser] voldaan. Als extra zekerheid voor de verschuldigde huurpenningen heeft [Y] het motorjacht genaamd [W] aan [eiser] overgedragen. Ten aanzien hiervan heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 19 oktober
- -
kort gezegd - geoordeeld dat de bevindingen uit het witwasonderzoek in de richting wijzen van een constructie waarbij [eiser] als stroman voor [gedaagde sub 3]] fungeert. Hiertoe is onder meer overwogen dat [gedaagde sub 3]], hoewel hij door de overdracht aan [eiser] geen eigenaar meer zou zijn van de [W], voor een aanzienlijk bedrag verbouwingen aan de [W] heeft laten uitvoeren en gefinancierd. In de onderhavige zaak is gebleken dat [gedaagde sub 3]] eveneens opdracht heeft gegeven tot een aantal verbouwingen aan de boerderij (zoals genoemd in 2.5) en dat [gedaagde sub 3]] de aanzienlijke kosten hiervan tot een bedrag van circa f 250.000,-voor zijn rekening heeft genomen. [eiser] heeft, evenals in eerdergenoemde procedure over de [W], aangevoerd dat hij niet op de hoogte is geweest van deze verbouwingen en dat hij hier ook geen toestemming voor heeft verleend. Het is echter bepaald opmerkelijk te noemen dat iemand die geen eigenaar is van een pand investeringen van een dergelijke omvang doet, zonder de verhuurder hiervan om toestemming te vragen.
4.7
Uit de hiervoor genoemde omstandigheden valt op zijn minst af te leiden dat [gedaagde sub 3]] zich gedroeg als eigenaar van de boerderij. Aannemelijk is dan ook dat sprake is van een schijnconstructie met als doel de uitwinning van de boerderij te bemoeilijken althans te verhinderen, waarbij [eiser] als stroman van [gedaagde sub 3]] fungeert.
4.8
[gedaagde sub 3]] heeft tijdens een verhoor in het kader van het witwasonderzoek verklaard dat hij sinds 1994 geen inkomsten meer heeft gegenereerd en leeft van het geld dat hij heeft overgehouden aan de hasjhandel van vóór 1991. Aannemelijk is derhalve dat de gelden die [gedaagde sub 3]] aan [eiser] heeft betaald, met het doel om de hypotheek af te lossen, afkomstig zijn van het misdrijf waarvoor de ontnemingsmaatregel is opgelegd. [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet wist hoe [gedaagde sub 3]] zijn geld verdiende en dat hij zich daar ook nimmer over heeft bekommerd. Vast staat echter dat [gedaagde sub 3]] de hiervoor bedoelde sommen geld steeds contant aan [eiser] betaalde, hetgeen niet gebruikelijk is. [eiser] had dan ook redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze gelden afkomstig waren van enig misdrijf.
4.9
Gelet op het vorenstaande is aan de in overweging 4.3 weergegeven criteria van artikel 94a Sv voldaan, zodat het subsidiaire verweer van de Staat slaagt. De gevorderde voorziening wordt derhalve geweigerd.
4.10
[eiser] dient als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
5. DE BESLISSING
De voorzieningenrechter:
Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens de Officier.
Weigert de gevorderde voorziening jegens de Staat.
Veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Officier en de Staat begroot op Euro 251,- aan verschotten en op Euro 816,- aan salaris procureur;
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. J.M. Vrakking, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar en uitgesproken door mr. P.H.B. Littooy ter openbare terechtzitting van 15 februari 2007 in tegenwoordigheid van mr. N. Boots, griffier.