Gerechtshof Amsterdam 16 juli 2019, zaaknummer 200.229.446/01, ECLI:NL:GHAMS:2019:2553, JOR 2019/280. Zie ook rov. 2 (aanhef): “De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1-2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.”
HR, 22-01-2021, nr. 19/04756
ECLI:NL:HR:2021:98
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
19/04756
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:98, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:810, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:2553, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:810, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:98, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid financiële dienstverlener (bank); schending van bijzondere zorgplicht in driehoeksverhouding tussen particuliere belegger, vermogensbeheerder en uitvoerende bank.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04756
Datum 22 januari 2021
ARREST
In de zaak van
INSINGERGILISSEN BANKIERS N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: IGB,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en A. Stortelder,
tegen
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster],
advocaat: R.P.J.L. Tjittes, voorheen ook P.J. Tanja.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/615471/ HA ZA 16-958 van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2016 en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.229.446/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019.
IGB heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor IGB mede door M.E. Baltjes.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaten van IGB hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt IGB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien IGB deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021.
Conclusie 18‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid financiële dienstverlener (bank); schending van bijzondere zorgplicht in driehoeksverhouding tussen particuliere belegger, vermogensbeheerder en uitvoerende bank.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04756
Zitting 18 september 2020
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
InsingerGilissen Bankiers N.V.
(hierna: IGB)
tegen
[verweerster]
(hierna: )
Deze zaak betreft een tripartiete overeenkomst tussen een particuliere belegger ( [verweerster] ), een vermogensbeheerder (Attica Vermogensbeheer B.V., hierna: Attica) en een bank (IGB), waarbij de bank de rol had van uitvoerder van transacties en bewaarder van gelden en fondsen. Het door [verweerster] aan Attica in beheer gegeven vermogen is in het begin gedeeltelijk en in de loop van de vermogensbeheerrelatie vrijwel geheel belegd in risicovolle hedge funds die, kort gezegd, in het buitenland waren gevestigd, niet beschikten over een vergunning van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) en zich niet richtten op particuliere beleggers in Nederland. [verweerster] heeft Attica met succes aansprakelijk gesteld wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit de vermogensbeheerovereenkomst, maar vanwege het faillissement van Attica geen verhaal gevonden. Vervolgens heeft [verweerster] (ook) IGB aansprakelijk gesteld, onder meer wegens schending van haar bijzondere zorgplicht uit hoofde van de tripartiete overeenkomst. Daarop ziet de onderhavige zaak.
Anders dan de rechtbank oordeelt het hof, zakelijk weergegeven, dat IGB onder die tripartiete overeenkomst haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerster] heeft geschonden en vanwege die wanprestatie gehouden is tot vergoeding van de daardoor door [verweerster] geleden schade op te maken bij staat, omdat IGB met de gevolgde werkwijze omtrent de orders van Attica actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken waarbij: (a) zij het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad; (b) zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden, en zij niet is nagegaan of deze beleggers niet‑professionele beleggers waren, hoewel zij ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat zij dat waren; (c) zij geen open kaart speelde bij de fondsen; en (d) zij niet is nagegaan of verkrijging van de deelnemingsrechten mogelijk zou zijn geweest indien zij open kaart zou hebben gespeeld bij de fondsen, hoewel zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat die verkrijging dan niet mogelijk zou zijn geweest. Het beroep van IGB op art. 6:89 BW en op contractuele vervalbedingen wordt door het hof verworpen.
In het principale cassatieberoep komt IGB onder meer op tegen dat zorgplicht(schending)oordeel van het hof en de verwerping door het hof van IGB’s beroep op contractuele vervalbedingen. In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep klaagt [verweerster] over het oordeel van het hof met betrekking tot de ‘passendheidstoets’ en het oordeel dat IGB daarnaast geen waarschuwingsplicht jegens [verweerster] had. De slotsom luidt dat m.i. geen van de klachten tot cassatie kan leiden.
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.12 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019 (hierna: het arrest respectievelijk het hof).1.
1.2
IGB is een kredietinstelling. Zij is rechtsopvolgster van Theodoor Gilissen Bankiers N.V. (hierna: TGB). TGB is rechtsopvolgster van Effectenbank Stroeve N.V. Hierna worden zij alle ook IGB genoemd.
1.3
[verweerster] is een particulier. In oktober 2002 heeft zij een overeenkomst gesloten met Attica. Daarbij verbond Attica zich jegens [verweerster] om (een deel van) het vermogen van [verweerster] te beheren (hierna: de vermogensbeheerovereenkomst).
1.4
Op 25 oktober 2002 is tussen [verweerster] , Attica en IGB een overeenkomst tot stand gekomen, aangeduid als tripartiete overeenkomst (hierna: de tripartiete overeenkomst). Hierin zijn de contractspartijen respectievelijk aangeduid als "Cliënt", "Attica" en "Stroeve" en is onder meer het volgende bepaald:
"In aanmerking nemende dat:
Cliënt zich ter zake van zijn beleggingen laat adviseren door Attica en aan deze volmacht heeft gegeven om effectentransacties te (doen) uitvoeren.
Attica bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer staat geregistreerd als houder van een vergunning voor onder andere effectenbemiddeling en/of vermogensbeheer, en in de uitvoering van diens activiteiten de medewerking van Stroeve verkiest.
Attica geen kredietinstelling is als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen, en het haar derhalve niet is toegestaan om gelden en/of fondsen ten behoeve van Cliënt aan te houden.
Stroeve wel staat ingeschreven in één der registers als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen, en Attica en Cliënt voor de administratieve verwerking van effectentransacties en het bewaren van effecten en gelden gebruik willen maken van de diensten van Stroeve ter zake.
Komen overeen als volgt:
1. Onderwerp van de overeenkomst
1.1.
Stroeve opent ten name van de Cliënt een geld- en fondsenrekening, nader te noemen respectievelijk: de geldrekening en de fondsenrekening.
1.2.
De afwikkeling van de voor rekening en risico van Cliënt verrichte effectentransacties benevens het verder verloop van de posities zal over de geld- en fondsenrekening van Cliënt plaatsvinden.
(...)
4. Functieverdeling
4.1.
Stroeve respectievelijk het effectenbewaarbedrijf van Stroeve treedt op als bewaarder van de gelden en fondsen van Cliënt. Stroeve onthoudt zich van het geven van beleggingsadviezen aan Cliënt.
4.2.
Het voor rekening en risico van Cliënt aan- en verkopen van effecten, het inschrijven op emissies en andere beleggingsdaden geschieden door Attica in naam en onder verantwoordelijkheid van Stroeve dan wel een door Stroeve ingeschakelde derde, nadat Stroeve daartoe een order heeft ontvangen van Attica.
(…)
4.3.
Stroeve is niet aansprakelijk voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid. (…)
5. Uitvoeren van opdrachten
5.1.
Stroeve kan opdrachten uitvoeren van zowel Client als Attica ter zake van de financiële en administratieve afwikkeling van transacties. Indien zowel Client als Attica een opdracht aan Stroeve geven, neemt Stroeve slechts de opdracht van Cliënt in aanmerking voor zover Stroeve nog geen begin van uitvoering aan de opdracht van Attica heeft gegeven."
1.5
IGB heeft ten tijde van de totstandkoming van deze overeenkomst geen informatie over [verweerster] bij Attica opgevraagd.
Op 1 november 2002 heeft [verweerster] een geschrift ondertekend, waarin onder meer staat dat indien IGB effectentransacties voor [verweerster] doet en zij effecten voor [verweerster] doet bewaren door Stichting Stroeve Global Custody, op de relatie tussen [verweerster] , IGB en die stichting de voorwaarden voor bewaring van effecten Stichting Stroeve Global Custody en Effectenbank Stroeve N.V. van toepassing zijn.
IGB heeft algemene voorwaarden aan [verweerster] verstrekt, met daarbij een tekst getiteld "Kenmerken van effecten en daaraan verbonden specifieke risico's".
1.6
Het door [verweerster] aan Attica in beheer gegeven vermogen is in het begin gedeeltelijk en in de loop van de vermogensbeheerrelatie vrijwel geheel belegd in hedge funds of in funds of hedge funds (beide soorten fondsen gezamenlijk hierna ook: hedge funds). Deze beleggingsinstellingen waren in het buitenland gevestigd, beschikten niet over een vergunning van de AFM, waren niet bij de AFM aangemeld en richtten zich niet op particuliere beleggers in Nederland.
1.7
De gang van zaken was in voorkomende gevallen als volgt. Attica leverde bij IGB een order aan voor een aantal cliënten (zoals [verweerster] ) tegelijk. IGB gebruikte dan (het inschrijvingsformulier bij) het prospectus voor de desbetreffende belegging en voerde daarmee de order uit (al dan niet via een transfer agent). Als het deelnemingsrecht was toegewezen, stelde IGB het op naam van haar effectenbewaarbedrijf in een door haar aangehouden register. Zij boekte gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht tevens op naam van de cliënten conform hun inleg zoals aangegeven door Attica, door bijschrijving van die gedeelten op de fondsenrekeningen van de cliënten. De bijschrijving bij een individuele cliënt was in voorkomende gevallen lager dan het in het prospectus van het desbetreffende fonds vermelde minimale investeringsbedrag (de desbetreffende 'deelnemingsdrempel'). IGB deelde aan de beleggingsinstelling niet mee dat zij gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht op fondsenrekeningen van individuele cliënten boekte.
1.8
In oktober 2007 heeft IGB algemene voorwaarden ingevoerd, waarin aandacht wordt besteed aan hedge funds.
1.9
IGB was ermee bekend dat [verweerster] maandelijkse onttrekkingen van haar fondsenrekening deed. Met ingang van 1 april 2008 heeft [verweerster] de onttrekkingen van € 6.500,- per maand verhoogd naar € 10.000,- per maand.
1.10
[verweerster] heeft nooit rechtstreeks een order aan IGB verstrekt om te investeren in enig fonds. De tripartiete overeenkomst voorziet wel in die mogelijkheid (in art. 5.1).
1.11
[verweerster] heeft Attica in rechte betrokken. Bij vonnis van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank Amsterdam voor recht verklaard dat Attica jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de vermogensbeheerovereenkomst en heeft zij Attica veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Dit vonnis vermeldt onder meer:
"2.1 [verweerster] is vanaf 1994 weduwe met de zorg voor drie, destijds minderjarige, kinderen. De erfenis van haar voormalige echtgenoot is in 1998 verdeeld. [verweerster] kreeg als gevolg van de verdeling de beschikking over een vermogen bestaande uit liquide middelen en (verhuurd) onroerend goed.
2.2.
[verweerster] is sinds 1994 arbeidsongeschikt zodat zij haar oorspronkelijke beroep van tandarts niet meer kon uitoefenen. Zij geniet een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
(…)
2.6.
Tussen [verweerster] en [betrokkene 1] [toevoeging hof: directeur van Attica, A-G] hebben in de loop van 2002 diverse gesprekken plaatsgehad over het mogelijke beheer door Attica van het vermogen van [verweerster] (...). [verweerster] en Attica hebben besproken dat [verweerster] jaarlijks rond € 90.000,00 aan de portefeuille wilde onttrekken als inkomen.
(...)
2.9.
Ter gelegenheid van het aangaan van de overeenkomst [toevoeging hof: dit is de vermogensbeheerovereenkomst met [verweerster] , A-G] heeft Attica een 'intakeformulier' ingevuld, (...). Als beleggingsdoel staat genoemd: "voor aanvulling op jaarlijks inkomen uit huur en overig inkomen". Voorts is ingevuld dat [verweerster] geen ervaring met beleggen heeft, dat het gewenste risicoprofiel "tussen neutraal en defensief profiel" ligt en dat er een lange termijn beleggingshorizon is."
1.12
Attica is in 2012 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten.
1.13
Bij brief van 26 januari 2012 heeft de advocaat van [verweerster] aan IGB bericht dat IGB in strijd met haar zorgplicht jegens [verweerster] heeft gehandeld en dat IGB aansprakelijk is voor de daardoor door [verweerster] geleden schade.
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 5 september 2016 heeft [verweerster] , zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat IGB jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [verweerster] en veroordeling van IGB tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, op te maken bij staat.
2.2
IGB heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3
Bij tussenvonnis van 28 december 2016 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) een comparitie van partijen gelast.2.De comparatie heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017, waarbij door de advocaten van partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd. Voorafgaand aan de comparitie heeft [verweerster] nog een stuk in het geding gebracht (productie 34). Van de comparitie van partijen is proces‑verbaal opgemaakt. Bij brief van 30 mei 2017 heeft mr. Kroes, de advocaat van [verweerster] , de rechtbank bericht dat het proces-verbaal op een aantal punten onvolledig is en verzocht zijn brief, met aanvullingen, aan het proces‑verbaal te hechten.
2.4
Bij eindvonnis van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank de vordering van [verweerster] afgewezen en [verweerster] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten en nakosten.3.
In hoger beroep
2.5
[verweerster] is bij dagvaarding van 15 november 2017 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank. Op 27 februari 2018 heeft zij een memorie van grieven ingediend. [verweerster] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog voor recht zal verklaren dat IGB toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [verweerster] en, uitvoerbaar bij voorraad, IGB zal veroordelen tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, met wettelijke rente, op te maken bij staat, met veroordeling van IGB in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
2.6
IGB heeft een memorie van antwoord ingediend.
2.7
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 maart 2019 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van overgelegde pleitnotities.
2.8
Bij arrest van 16 juli 2019 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat IGB toerekenbaar jegens [verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de tripartiete overeenkomst door te handelen zoals in rov. 3.9 van het arrest is omschreven, en IGB, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot vergoeding van de door die toerekenbare tekortkoming geleden schade van [verweerster] , op te maken bij staat, met inachtneming van hetgeen in rov. 3.17 van het arrest is overwogen, met veroordeling van IGB in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten. Het hof heeft het meer of anders door [verweerster] gevorderde afgewezen.
2.9
Het hof heef daartoe in rov. 3.1-3.18 van het arrest als volgt overwogen:
“3.1 In dit geding heeft [verweerster] , verkort weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat IGB jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld, en schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Hiertegen komt [verweerster] in hoger beroep op.
3.2
[verweerster] heeft onder meer betoogd dat IGB wettelijk gehouden was bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] een 'passendheidstoets' uit te voeren en dat IGB deze toets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.
3.3
Ook in een tripartiete relatie als de onderhavige moet de bank zich houden aan de wettelijke regeling met betrekking tot het inwinnen van informatie over de cliënt.
Tot 1 januari 2007 golden art. 35 sub b Besluit toezicht effectenverkeer (hierna: Bte 1995) en art. 28 Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 (hierna: Nrge 2002). Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ingevoerd, waardoor art. 4:24 Wft ging gelden. Met ingang van 1 november 2007 is art. 4:24 Wft gewijzigd en art. 4:25a Wft ingevoerd. Die bepaling is per 1 januari 2013 vernummerd tot art. 4:25c Wft.
Deze regeling, waarop beide partijen een beroep hebben gedaan, komt er (in de gehele relevante periode) op neer dat de bank bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt. IGB heeft uit de tekst van de tripartiete overeenkomst kunnen afleiden dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica en dat Attica over een vergunning voor effectenbemiddeling of vermogensbeheer beschikte. De tripartiete overeenkomst kon ook gebruikt worden om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren. In het licht van dit een en ander heeft [verweerster] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de relatie de hier bedoelde passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.
3.4
[verweerster] heeft verder betoogd dat IGB haar (bijzondere) zorgplicht (als bank) heeft geschonden door met overtreding van een wettelijk aanbiedingsverbod actief mee te werken aan een constructie waardoor particuliere beleggers, zoals [verweerster] , in de hedge funds konden beleggen. IGB wist dat [verweerster] een particuliere niet-professionele belegger was met een inkomensdoelstelling. Verder had Attica IGB geïnformeerd over de uitgangspunten voor het vermogensbeheer en de doelstelling en risicobereidheid van [verweerster] . Het was voor particuliere beleggers, zoals [verweerster] , in beginsel niet mogelijk om in deze fondsen deel te nemen. De fondsen waren uitsluitend geschikt voor professionele beleggers. Zij kenden een hoge risicograad en hoge deelnemingsdrempels. IGB heeft onjuiste mededelingen aan de fondsen gedaan. IGB deelde aan de fondsen mee dat zij de deelnemingsrechten voor eigen rekening en risico ten behoeve van Attica verwierf en dat zij die niet zou verdelen. In twee gevallen moest IGB blijkens de prospectus aan de fondsen verklaren dat zij de deelneming niet zou verdelen of doorverkopen en anderen niet zou toestaan om direct of indirect in de deelneming te participeren, aldus [verweerster] .
3.5
Bij de beoordeling van dit betoog stelt het hof het volgende voorop. De zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde is beperkt. Zo behoeft de bank in een dergelijke relatie geen cliëntprofiel op te maken en behoeft zij de belegger in beginsel niet voor te lichten over risico's die de belegger gaat nemen. Voorts is het niet aan de bank om zich te bemoeien met advisering of beheer. In dit geval is uitdrukkelijk overeengekomen dat IGB niet aansprakelijk is voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid (art. 4.3 van de tripartiete overeenkomst).
Niettemin kan onder omstandigheden in een tripartiete relatie sprake zijn van een zorgplicht van de bank jegens de cliënt, zoals wanneer er sprake is van voor de bank kenbare evidente misstanden in het beheer of wanneer voor de bank kenbaar is dat de beheerder transacties uitvoert die zonder meer wegens het daarmee verbonden risico als onverantwoord moeten worden bestempeld.
3.6
Over het wettelijk aanbiedingsverbod oordeelt het hof als volgt.
Art. 4 (oud) Wet toezicht beleggingsinstellingen en art. 2:65 Wft verbieden, voor zover van belang, om in of vanuit Nederland deelnemingsrechten aan te bieden in een beleggingsinstelling die niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend.
In art. 1:1 Wft is het begrip aanbieden gedefinieerd. Onder d (vroeger: onder c) staat een definitie die betrekking heeft op deelneming in een beleggingsinstelling. Daaruit blijkt dat ook het "rechtstreeks of middellijk verkrijgen van gelden van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling" onder de definitie valt. Dit staat sinds 2008 in de wet (Reparatiewet Wft, Stb. 2008, 582). Aangenomen moet worden dat het voordien ook al gold. De definitie van aanbieden is dus ruimer dan IGB heeft verdedigd met haar stelling dat aanbieden betekent: het feitelijk benaderen van beleggers. De hiervoor in rov. 2.6 omschreven gang van zaken valt onder het aanbiedingsverbod. IGB heeft dit verbod dus overtreden. In het midden kan blijven of de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten gezien moeten worden als (delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten of als door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten.
3.7
Over hetgeen IGB van [verweerster] wist of kon weten, oordeelt het hof als volgt.
Uit haar eigen administratie kon IGB afleiden welke gelden en beleggingen er op de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] stonden. Daardoor wist zij ook dat [verweerster] maandelijks onttrekkingen deed. Verder staat op de tripartiete overeenkomst de naam van [verweerster] vermeld, met een woonadres in Nederland, zonder verdere aanduiding. Hieruit kon IGB in elk geval afleiden dat [verweerster] geen rechtspersoon is, maar een natuurlijke persoon. Zij moest op grond van deze informatie minst genomen ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat [verweerster] niet beroeps- of bedrijfsmatig handelde of belegde in effecten (in de zin van art. 26 en 37 Bte 1995), respectievelijk een niet-professionele belegger was (in de zin van art. 1:1 Wft).
3.8
Over hetgeen IGB wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld, oordeelt het hof als volgt. In productie 14 vermeldt IGB: "Please execute, on behalf of our client Attica Vermogensbeheer, the following order (...)", in productie 25: "Please find attached our (...) subscription (...) on behalf of our client Attica Vermogensbeheer" en in productie 27: "The underlying client is Attica Invest."
IGB liet hier de rol van Attica dus niet onvermeld.
Wel staat vast, zoals hiervoor in rov. 2.6 vermeld, dat IGB niet aan de fondsen meedeelde dat zij gedeelten van het bedrag van het aangevraagde deelnemingsrecht op rekeningen van individuele cliënten zou boeken. IGB heeft dus ook niet geverifieerd of de fondsen de deelnemingsrechten zouden hebben toegewezen indien zij daarvan op de hoogte zouden zijn geweest. IGB moest daarom rekening houden met de mogelijkheid dat de fondsen in dat geval de deelnemingsrechten niet zouden hebben toegewezen. De fondsen waren immers bedoeld voor professionele beleggers en zij werkten met deelnemingsdrempels.
3.9
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat IGB met de hiervoor in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken, waarbij:
a. zij het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad;
b. zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden, en zij niet is nagegaan of deze beleggers niet-professionele beleggers waren, hoewel zij ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat zij dat waren;
c. zij geen open kaart speelde bij de fondsen; en
d. zij niet is nagegaan of verkrijging van de deelnemingsrechten mogelijk zou zijn geweest indien zij open kaart zou hebben gespeeld bij de fondsen, hoewel zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat die verkrijging dan niet mogelijk zou zijn geweest.
Door onder die omstandigheden zo te handelen heeft IGB haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] geschonden. Hieraan doet niet af dat de zorgplicht van een bank jegens een cliënt in een tripartiete relatie beperkt is en dat [verweerster] , naar IGB wist, zich liet adviseren door Attica die over een vergunning beschikte.
3.10
[verweerster] heeft aangevoerd dat IGB nog meer over haar wist, of had behoren te onderzoeken, dan hiervoor in rov. 3.7 is aangenomen. Volgens [verweerster] had Attica IGB geïnformeerd over de uitgangspunten voor het vermogensbeheer en de doelstelling en risicobereidheid van [verweerster] . IGB betwist dat. Nu de hiervoor in rov. 3.7 genoemde wetenschap over [verweerster] voldoende is om de hiervoor in rov. 3.9 omschreven zorgplichtschending aan te nemen, kan dit geschilpunt onbeslist blijven.
3.11
IGB heeft haar bijzondere zorgplicht geschonden door te handelen als hiervoor in rov. 3.9 omschreven. Niet kan worden aangenomen dat zij daarnaast een waarschuwingsplicht jegens [verweerster] had. IGB mocht erop vertrouwen dat Attica waar nodig [verweerster] zou waarschuwen. De aard van de tripartiete relatie brengt dat mee.
3.12
De "SNS-constructie", waarop [verweerster] zich heeft beroepen, is aan de orde geweest bij de bestuursrechter in de rechtbank Rotterdam (uitspraak van 3 januari 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BY9415), de burgerlijke rechter in de rechtbank Midden- Nederland (uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY9836) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (uitspraak van 17 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:249). Bij de "SNS-constructie" was geen sprake van een tripartiete overeenkomst. Het hof ziet geen aanleiding om verder in te gaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de zaken over de "SNS-constructie" en de onderhavige zaak.
3.13
IGB heeft aangevoerd dat [verweerster] ingevolge art. 6:89 BW geen beroep kan doen op de zorgplichtschending, omdat zij niet binnen bekwame tijd nadat zij deze schending heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij IGB daarover heeft geklaagd.
3.14
Ook bij tripartiete relaties heeft de bank te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt niet zonder meer op de hoogte behoeft te zijn van het bestaan van de hiervoor bedoelde zorgplicht van de bank, terwijl hij, indien hij daarvan wel op de hoogte is, in beginsel ervan mag uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft. Het niet naleven van de zorgplicht is derhalve niet een tekortkoming van de bank die de cliënt zonder meer behoort op te merken. Op de cliënt rust dan ook pas op grond van art. 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten.
Uit de gestelde omstandigheid dat [verweerster] in juli 2009 bij Attica heeft geklaagd kan niet worden afgeleid dat [verweerster] , toen zij dat deed, ook op de hoogte was van de zorgplichtschending van IGB als bank, nu die een andere zorgplicht betreft dan die van Attica als vermogensbeheerder, en dus evenmin dat zij toen ook al gerede aanleiding had te veronderstellen dat IGB kon zijn tekortgeschoten in die zorgplicht.
In het licht van dit een en ander heeft IGB onvoldoende gesteld om haar beroep op art. 6:89 BW te kunnen doen slagen.
3.15
IGB heeft een beroep gedaan op contractuele vervalbedingen.
[verweerster] heeft terecht aangevoerd dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen zoals hiervoor overwogen, en gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.14 is overwogen in verband met art. 6:89 BW. Dat is van overeenkomstige toepassing op de door IGB ingeroepen contractuele vervalbedingen.
3.16
De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum te vermelden. De mogelijkheid dat [verweerster] schade heeft geleden door de zorgplichtschending van IGB is aannemelijk. De schade kan thans niet worden begroot. Het hof zal, zoals [verweerster] heeft gevorderd, de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen.
3.17
IGB heeft een beroep gedaan op eigen schuld op de voet van art. 6:101 BW. Dit beroep zal in de schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen.
3.18
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. IGB zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.”
In cassatie
2.10
Bij procesinleiding van 16 oktober 2019 heeft IGB (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. IGB heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven, waarna nog een re- en dupliek zijn ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen en richt zich tegen de feitenvaststellingen van het hof in rov. 2.6 (onderdeel 1) en de oordelen in rov. 3.3, 3.5-3.9 en 3.15 (onderdelen 2 t/m 8) van het bestreden arrest.
3.2
Uit de procesinleiding (onder 9 (“Voorbehoud nadere klachten in verband met proces-verbaal”), op p. 10) blijkt dat IGB zich het recht heeft voorbehouden om aanvullende klachten te formuleren voor zover het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, dat op het moment van indiening van de procesinleiding nog niet door haar ontvangen was, daartoe aanleiding mocht geven. Ik merk op dat ik in de gedingstukken geen aanvulling of wijziging van de klachten heb aangetroffen, met dien verstande dat blijkens nr. 1.7 van de schriftelijke toelichting van IGB “[o]nderdeel 9 van het principale cassatieberoep komt te vervallen, nu IGB van het hof geen proces-verbaal heeft mogen ontvangen.”
3.3
Alvorens de verschillende onderdelen te bespreken, maak ik een aantal inleidende opmerkingen over de bijzondere zorgplicht van banken en de bijzondere zorgplicht van banken in tripartiete relaties als in deze zaak aan de orde.
Inleidende opmerkingen
(a) Bijzondere zorgplicht van banken
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad rust op de bank als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener een bijzondere zorgplicht. Die zorgplicht kan onder meer een onderzoeks- en/of waarschuwingsplicht behelzen. De bijzondere zorgplicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid van de cliënt. De omvang van deze zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer relevant de aard van de dienstverlening, de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de cliënt, zijn inkomens- en vermogenspositie, en de ingewikkeldheid van het financieel product of de financiële dienst en de daaraan verbonden risico’s.4.Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt voorts dat de privaatrechtelijke (bijzondere) zorgplicht - niet alleen mede wordt ingevuld door,5.maar ook - verder kan reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke wet- en regelgeving zijn neergelegd.6.
3.5
De door de Hoge Raad geformuleerde bijzondere zorgplicht geldt niet alleen jegens cliënten van de bank uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, maar doet zich (blijkens de effectenlease-arresten)7.eveneens gevoelen in de precontractuele verhouding.8.Daarnaast geldt de bijzondere zorgplicht ten opzichte van derden met wier belangen de bank rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.9.
3.6
De bijzondere zorgplicht is evenmin beperkt tot een bepaald type beleggingsdienstverlening. Zo heeft de Hoge Raad een bijzondere zorgplicht aangenomen in het geval van execution only-dienstverlening (bijvoorbeeld het uitvoeren van optietransacties),10.beleggingsadvies,11.en vermogensbeheer.12.Vanzelfsprekend geldt ook hier dat de inhoud en omvang van de bijzondere zorgplicht afhangen van de omstandigheden van het concrete geval. De bank is jegens haar cliënten dus niet steeds tot dezelfde mate van zorg verplicht (denk bijvoorbeeld aan tripartiete verhoudingen).13.
(b) Bijzondere zorgplicht van banken in tripartiete relaties als in deze zaak aan de orde
3.7
Deze zaak heeft betrekking op een tripartiete relatie tussen een particuliere belegger ( [verweerster] ), een vermogensbeheerder (Attica) en een bank (IGB). Dergelijke driehoeksrelaties komen vaker voor en ontstaan wanneer het de vermogensbeheerder,14.bij wie de (particuliere) belegger cliënt is, vanwege zijn verplichting tot vermogensscheiding als neergelegd in de financiële toezichtwetgeving niet is toegestaan om ten behoeve van de cliënt een geld- of effectenrekening aan te houden. Daartoe zal de vermogensbeheerder dan een bank moeten inschakelen.15.In deze zaak draait het om de inhoud en omvang van de bijzondere zorgplicht van de bank (IGB) jegens een particuliere cliënt ( [verweerster] ) in een tripartiete relatie als hiervoor bedoeld.
3.8
Reeds in 2004 schreven Van Luyn en Du Perron dat de zorgplicht van een bank in een dergelijke tripartiete relatie bij wege van uitgangspunt beperkt is.16.Zo behoeft de bank in beginsel geen cliëntprofiel op te maken en de belegger niet voor te lichten over de risico’s die hij of zij gaat nemen.17.Het is in een dergelijke tripartiete relatie in beginsel ook niet aan de bank om zich te bemoeien met de advisering of het beheer. Die bemoeienis en de daarbij behorende zorgplichten rusten immers primair op de vermogensbeheerder.18.De Serière verwoordt het als volgt:19.
“Meer in het algemeen is het uitgangspunt juist dat in dit soort tripartiete verhoudingen een scheiding van verantwoordelijkheden aangenomen moet worden: enerzijds die van de beleggingsonderneming die de beleggingsstrategie met de belegger afspreekt en voor deze uitvoert, en anderzijds die van de bank die de opdrachten van de beleggingsonderneming uitvoert.”
3.9
Dat de bijzondere zorgplicht van een bank in een tripartiete verhouding bij wege van uitgangspunt beperkt is, wordt geïllustreerd door een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 april 2008. In die zaak was sprake van een tripartiete relatie, waarbij een commissionair, die was toegelaten tot de handel in opties op de beurs, in opdracht en voor rekening van cliënten optietransacties tot stand bracht en de bank zorgde voor de feitelijke afwikkeling van die transacties via de daartoe door de cliënten bij de bank aangehouden rekeningen.20.Het hof overwoog dat uit deze beperkte rol van de bank volgt dat de bijzondere zorgplicht niet een verplichting voor de bank meebracht om haar cliënten te weerhouden van (risicovolle) optietransacties of om deze aan hen te ontraden. Volgens het hof bracht de bijzondere zorgplicht evenmin een verplichting voor de bank mee om haar cliënten te waarschuwen voor de risico’s van de transacties of om zich, voorafgaand aan het verrichten van die transacties, te vergewissen van hun financiële positie, hun ervaring met beleggingen in financiële instrumenten, en hun beleggingsdoelstellingen. Naar het oordeel van het hof21.vielen:
“[a]lle hier bedoelde verplichtingen buiten hetgeen van een bank die uitsluitend de feitelijke afwikkeling van optietransacties heeft verzorgd en waaraan geen verderstrekkende opdracht was gegeven, mag worden verwacht.”
Daarbij achtte het hof van belang dat de bank in verband met de optietransacties niet was opgetreden als adviseur of vermogensbeheerder, maar uitsluitend de financiële en administratieve afhandeling van die transacties heeft verzorgd.22.De op de bank rustende bijzondere zorgplicht (in samenhang met enkele bepalingen uit de desbetreffende tripartiete overeenkomst) bracht volgens het hof hier wel een verplichting mee om erop toe te zien dat de cliënten zekerheid stelden ter dekking van de risico’s die voor hen voortvloeiden uit de putopties die zij hadden geschreven.23.
3.10
Dat de zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie bij wege van uitgangspunt beperkt is, kwam in 2001 ook al tot uitdrukking in een zaak bij de Klachtencommissie van het Dutch Securities Institute (hierna: de Klachtencommissie DSI)24.waarin de bank, als bewaarder van de gelden en effecten onder beheer, het verwijt werd gemaakt dat bepaalde problemen waren ontstaan bij het beheer. De Klachtencommissie DSI oordeelde hierover als volgt, bij uitspraak van 17 januari 2001:25.
“Nu er tussen Klager en X (de vermogensbeheerder) een vermogensbeheerovereenkomst is gesloten, dient Klager zich met een vordering wegens ondeugdelijk beheer tot X of A (de gevolmachtigde van de beheerder) te wenden en niet tot Verweerder. Verweerders rol was in beginsel beperkt tot het administreren van de transactie zoals in de overeenkomst omschreven. Niet gebleken is dat er sprake was van voor Verweerder kenbare evidente misstanden in het beheer, zoals [zodat, A-G] ook niet van Verweerder behoefte te worden verwacht dat hij Klager daarvan op de hoogte stelde” [onderstreping, A-G].
Deze overweging laat ook zien dat in een tripartiete relatie onder omstandigheden sprake kan zijn van een verdergaande zorgplicht van de bank jegens de cliënt, zoals wanneer er sprake is van voor de bank “kenbare evidente misstanden in het beheer”.26.In een uitspraak van 8 augustus 2002 oordeelde de Klachtencommissie DSI dat het in die zaak door “Klaagsters” gestelde wanbeheer niet kon worden aangetoond, waarbij zij over de zorgplicht van de bank in de desbetreffende tripartiete relatie het volgende overwoog:27.
“Indien X (de beheerder), transacties zou hebben uitgevoerd die in strijd met de volmacht, respectievelijk de beheerovereenkomst waren, dan wel indien X transacties uitvoerde die zonder meer wegens het daarmee verbonden risico als onverantwoord moesten worden bestempeld, had Verweerder [de kredietinstelling, A-G] de plicht die transacties te weigeren respectievelijk Klaagsters - eigener beweging buiten X om - te waarschuwen voor diens handelswijze” [onderstreping, A-G].
3.11
Hetgeen het hof in de onderhavige zaak vooropstelt in rov. 3.5 van het bestreden arrest, omtrent de zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde, ligt in lijn met het voorgaande:
“Bij de beoordeling van dit betoog stelt het hof het volgende voorop. De zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde is beperkt. Zo behoeft de bank in een dergelijke relatie geen cliëntprofiel op te maken en behoeft zij de belegger in beginsel niet voor te lichten over risico's die de belegger gaat nemen. Voorts is het niet aan de bank om zich te bemoeien met advisering of beheer. In dit geval is uitdrukkelijk overeengekomen dat IGB niet aansprakelijk is voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid (art. 4.3 van de tripartiete overeenkomst).
Niettemin kan onder omstandigheden in een tripartiete relatie sprake zijn van een zorgplicht van de bank jegens de cliënt, zoals wanneer er sprake is van voor de bank kenbare evidente misstanden in het beheer of wanneer voor de bank kenbaar is dat de beheerder transacties uitvoert die zonder meer wegens het daarmee verbonden risico als onverantwoord moeten worden bestempeld.”28.
3.12
Van der Leeuw en Verspyck Mijnssen menen dat de vraag of er in een ‘tripartiete constellatie’ sprake is van een (bijzondere) zorgplicht van de bank, eigenlijk geen andere is dan de vraag naar de reikwijdte van de zorgplicht van de bank jegens de cliënt. Daarbij merken zij op dat het antwoord op die vraag, zoals te doen gebruikelijk, is gelegen in de omstandigheden van het concrete geval, waaronder “de mate van actieve betrokkenheid van de bank bij het feitencomplex.” Als deze gering is, is de zorgplicht navenant gering, zo stellen zij.29.De Serière redeneert langs vergelijkbare lijnen:30.
“De conclusie dringt zich op dat de verantwoordelijkheid van bank en beleggingsonderneming wel heel erg afhangt van de specifieke omstandigheden van het geval. Banken en beleggingsondernemingen doen er in het algemeen verstandig aan de scheiding van verantwoordelijkheden zorgvuldig in stand te houden. Gedetailleerde wetenschap bij de bank van de relatie en de afspraken tussen belegger en beleggingsonderneming brengt de bank in de gevarenzone. Aan de andere kant van het spectrum kan een belegger door de bank meer te betrekken in de relatie tussen belegger en beleggingsonderneming wellicht een hem ten goede komende zorgplicht van de bank in het leven roepen. De grenzen tussen de verantwoordelijkheden van de verschillende actoren zijn niet altijd gemakkelijk te trekken. Rechtszekerheid ten aanzien van het vorengaande kan slechts in beperkte mate aan de betrokken actoren worden gegeven.”
3.13
Evenals Van der Leeuw en Verspyck Mijnssen, wijst De Serière in dit verband op (de conclusie van A-G Verkade voor) het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2006.31.In die zaak ging het om de vraag of de bank in een tripartiete relatie, waarbij sprake was van vrijehandsvermogensbeheer en de rol van de bank beperkt was tot het uitvoeren van opdrachten tot effectentransacties, een zorgplicht jegens een particuliere belegger had geschonden door die belegger, toen hij haar vroeg of zij intensief met de desbetreffende vermogensbeheerder samenwerkte, niet erop te wijzen dat die vermogensbeheerder (toen nog) niet over de vereiste vergunning beschikte (als bedoeld in art. 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995) om als vermogensbeheerder te mogen optreden. A-G Verkade beantwoordde die vraag, evenals het hof in die zaak, ontkennend:32.
“Die vraag moet m.i. ontkennend beantwoord worden. Dat de Bank - vóórdat [de vermogensbeheerder, A-G] en [eiser, A-G] de betreffende vermogensbeheerovereenkomst sloten - kennelijk reeds intensief met [de vermogensbeheerder, A-G] samenwerkte, doet hieraan m.i. niet af. Niet gebleken is immers dat de Bank - zoals wél het geval was in het arrest van uw Raad van 23 december 2005 - zich, na het openen van de rekening door de vermogensbeheerder, had gerealiseerd dat de beleggingsactiviteiten mogelijk in strijd waren met de Wte 1995 en dat zij niettegenstaande die wetenschap de beleggingsactiviteiten van [de vermogensbeheerder, A-G] voorafgaand aan de vergunningverlening op zijn beloop heeft gelaten. Evenmin is in de onderhavige zaak komen vast te staan dat de Bank reden(en) had om te vermoeden dat er ten tijde van het ontbreken van de vergunning sprake was of kon zijn van “misstanden in het beheer”.
De Hoge Raad verwierp de op de schending van de zorgplicht geënte cassatieklacht van de particuliere belegger met toepassing van art. 81 RO.33.
3.14
Het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005 waaraan A-G Verkade in zijn conclusie (onder 5.5.2) refereert, is het zogenoemde Safe Haven-arrest.34.
In die zaak ging het, samengevat, om het volgende. De bank heeft in 1996 op verzoek van de directeur van Safe Haven een betaalrekening geopend op naam van Safe Haven. Vervolgens heeft (de directeur van) Safe Haven met een aantal beleggers een adviseringsovereenkomst gesloten, waarna in totaal 42 beleggers geld hebben overgemaakt op de rekening. De ontvangen gelden werden vervolgens doorgestort naar andere banken en financiële instellingen. Een gedeelte van de door de beleggers op de rekening gestorte gelden is belegd in zogeheten futures en (uiteindelijk) verloren gegaan. De gedupeerde beleggers hebben vervolgens een stichting als bedoeld in art. 3:305a BW opgericht (hierna: de Stichting). De Stichting heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de bank onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, alsmede een veroordeling tot betaling van schadevergoeding. De Stichting heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de bank wist of behoorde te weten dat de directeur van Safe Haven niet beschikte over de vereiste wettelijke vergunningen (als bedoeld in de destijds geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 en Wet toezicht beleggingsinstellingen) om als vermogensbeheerder werkzaam te zijn, terwijl hij feitelijk wel als zodanig actief was. Volgens de Stichting had de bank bij het openen van de rekening moeten nagaan of de rekeninghouder in strijd met de wet handelde of zou gaan handelen. In elk geval was de bank vanaf juni of juli 1996 op de hoogte, althans had dat moeten zijn, van het gegeven dat de directeur in strijd met de wet handelde. Door op dat moment niet over te gaan tot sluiting van de rekening heeft de bank volgens de Stichting ook onrechtmatig gehandeld. De bank heeft bovendien op grond van onder meer art. 2 van de Algemene Bankvoorwaarden en haar publieke functie een waarschuwingsplicht jegens de beleggers, inhoudende dat de directeur de vereiste vergunningen niet bezat, aan welke plicht zij niet heeft voldaan, zo betoogde de Stichting.
De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de door de Stichting gevorderde verklaring voor recht is afgewezen en voorts, kort gezegd, voor recht verklaard dat de bank onrechtmatig jegens de beleggers heeft gehandeld. Daartoe overwoog het hof onder meer dat de grieven die zich richten tegen de verwerping van het betoog van de Stichting dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld terecht zijn voorgedragen, voor zover zij erover klagen dat de rechtbank heeft miskend dat de bank van medio 1996 tot augustus 1998 wist, althans behoorde te weten, dat Safe Haven beleggingsactiviteiten ontplooide zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken en dat de Bank die situatie ongemoeid heeft gelaten. (rov. 4.26-4.27) Het hof heeft vervolgens een aantal getuigenverklaringen besproken waaruit de bedoelde wetenschap van de Bank kan worden afgeleid. (rov. 4.28.1-4.28.7) Daarna overwoog het hof:
“4.29. Uit vorenstaande verklaringen kan worden opgemaakt dat de Bank na het openen van de Rekening bekend moet zijn geraakt met de beleggingsactiviteiten van Safe Haven en dat zij zich heeft gerealiseerd dat die activiteiten mogelijk in strijd waren met de Wte. Naar het oordeel van het hof had de Bank in de gegeven omstandigheden aanleiding behoren te vinden om zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of daarbij al dan niet in overeenstemming met de Wte werd gehandeld. Met name de omvang van de op de Rekening gestorte bedragen en de mate waarin aan leidinggevende personen binnen de Bank (Van der Meer) bekend was of moet zijn geweest wat met die stortingen werd beoogd, brachten mee dat de Bank zich niet afzijdig kon houden ten aanzien van de vraag of de beleggingsactiviteiten vergunningplichtig waren, met name nu zij die activiteiten door middel van de Rekening op een essentieel onderdeel faciliteerde. Er is evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat de Bank reeds bij het openen van de Rekening aanleiding had om te veronderstellen dat deze zou worden gebruikt voor met de Wte strijdige activiteiten.
4.30.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens hun cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierbij weegt mee dat de bepalingen van de Wte, naar hiervoor in 4.22 reeds is aangetekend, onmiskenbaar mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers waarvoor de Stichting in deze zaak opkomt en tevens dat uit de afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat de Bank zich als professionele dienstverlener had moeten realiseren dat van die beleggers in ieder geval een aantal op het terrein van beleggen niet deskundig was.
4.31.
Aan het voorgaande doet niet af dat het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de Stichting niet kan klagen dat de Bank jegens de beleggers een waarschuwingsplicht heeft geschonden, omdat het bestaan van een dergelijke verplichting afhangt van de - per belegger mogelijk verschillende - omstandigheden van het geval, mede in het licht van de op de Bank rustende geheimhoudingsplicht. Cruciaal is dat - gelet op het hiervoor in 4.29 en 4.30 overwogene - onafhankelijk van die omstandigheden kan worden gezegd dat de Bank de activiteiten van Safe Haven niet op zijn beloop had mogen laten zonder zich ervan te overtuigen dat overeenkomstig de Wte werd gehandeld. Door wel zo nu en dan bij M. en H. de vraag ter sprake te brengen of een vergunning in de zin van de Wte was vereist, maar verder op korte termijn geen concreet antwoord op die vraag te verlangen, heeft de Bank te lang het onzekere voor het zekere genomen en daarmee de belangen van de beleggers blootgesteld aan risico's die de Wte nu juist beoogt uit te sluiten. Daarmee staat vast dat de Bank in beginsel jegens de beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Waar het hiervoor overwogene onvoldoende gemotiveerd door de Bank wordt betwist, bestaat geen aanleiding haar tot tegenbewijs toe te laten.”
Het hof-arrest is door de bank in cassatie bestreden.
De Hoge Raad heeft de tegen deze oordelen van het hof gerichte cassatieklachten van de bank verworpen en daartoe, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“6.3.2. (…) Het hof heeft terecht geoordeeld (rov. 4.30) dat de maatschappelijke functie van de Bank een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 januari 1998, nr. 16 399, NJ 1999, 285).
Tot die omstandigheden behoort, naar het hof evenzeer terecht heeft geoordeeld, dat de bepalingen van de Wte, blijkens de wetsgeschiedenis, mede strekken ter bescherming van de belangen van de beleggers (rov. 4.22 en 4.30).
Het hof heeft - in cassatie niet of tevergeefs bestreden - vastgesteld dat de Bank op een gegeven moment na opening van de rekening bekend moet zijn geraakt met de beleggingsactiviteiten van Safe Haven, die zij door middel van de rekening op een essentieel onderdeel faciliteerde, en dat zij zich heeft gerealiseerd dat die activiteiten mogelijk in strijd waren met de Wte (rov. 4.29). De Bank had zich als professionele dienstverlener voorts moeten realiseren dat van de beleggers in ieder geval een aantal op het terrein van beleggen niet deskundig was (rov. 4.30).
6.3.3
Het hof heeft hetgeen hiervoor in 6.3.2 is weergegeven tot uitgangspunt genomen en voorts als volgt geoordeeld. De Bank had in de gegeven omstandigheden, met name gelet op de omvang van de gestorte bedragen en de mate van bekendheid met het doel van die stortingen, aanleiding moeten vinden om zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of bij die beleggingsactiviteiten al dan niet in overeenstemming met de Wte werd gehandeld (rov. 4.29). De Bank had de activiteiten van Safe Haven niet op zijn beloop mogen laten zonder zich ervan te overtuigen dat overeenkomstig de Wte werd gehandeld. Zij heeft op korte termijn van Safe Haven geen concreet antwoord verlangd op de vraag of een vergunning in de zin van de Wte was vereist. Daarmee heeft de Bank de beleggers blootgesteld aan risico's die de Wte nu juist beoogt uit te sluiten en daardoor in beginsel onrechtmatig gehandeld jegens de beleggers (rov. 4.31). Daaraan doet niet af dat de Stichting niet kan klagen dat de Bank jegens de beleggers een waarschuwingsplicht heeft geschonden, omdat het bestaan van een dergelijke verplichting afhangt van de - per belegger mogelijk verschillende - omstandigheden van het geval (rov. 4.31).
6.3.4
Het oordeel van het hof moet als volgt worden begrepen. Het onzorgvuldig handelen van de Bank jegens de beleggers is daarin gelegen, dat zij vanaf het moment waarop zij zich realiseerde dat mogelijk in strijd met de Wte werd gehandeld niets heeft gedaan om zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, welke zekerheid zij zich door onderzoek had kunnen verschaffen. Daardoor heeft de Bank tot het moment waarop de rekening werd gesloten niet al datgene gedaan wat rechtens was vereist om te voorkomen dat de beleggers in die periode werden blootgesteld aan het gevaar dat Safe Haven beleggingsactiviteiten verrichte waarvoor een vergunning, hoewel vereist krachtens de Wte, ontbrak, welk gevaar zich - blijkens rov. 4.17 en 4.22 - ook heeft verwezenlijkt.
In de gedachtegang van het hof behoefde het zich niet erover uit te laten welke concrete maatregelen de Bank op welk tijdstip had moeten nemen, indien haar uit onderzoek zou zijn gebleken dat Safe Haven een vergunning krachtens de Wte behoefde, maar niet had. Die gedachtegang is, anders dan het onderdeel betoogt, niet onbegrijpelijk of ontoelaatbaar onduidelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Bank nu eenmaal geen onderzoek heeft gedaan, hoewel zij daartoe in de gegeven omstandigheden krachtens haar bijzondere zorgplicht was gehouden, en daardoor het bedoelde gevaar heeft laten voortbestaan en dat de Bank niet heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs geen reële mogelijkheid had om, ook als zij zich door onderzoek ervan zou hebben vergewist dat het gevaar zich had gerealiseerd, aan dat gevaar adequaat een einde te maken.”
3.15
Hoewel het Safe Haven-arrest een andere casus en rechtsverhouding betreft dan in de onderhavige zaak aan de orde is (kort gezegd: geen tripartiete overeenkomst, aansprakelijkheid van een bank jegens derden),35.illustreert dit arrest m.i. wel de betekenis van (de mate van) wetenschap van de bank als specifieke omstandigheid voor de inhoud en omvang van haar bijzondere zorgplicht in het concrete geval, ook in tripartiete relaties. Met A-G Verkade meen ik dat hierin mede een verklaring is gelegen voor de verschillende uitkomsten in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 november 2006 (geen zorgplichtschending) en zijn Safe Haven-arrest van een jaar daarvoor (wel een zorgplichtschending).36.
3.16
Die betekenis van (de mate van) wetenschap van de bank als specifieke omstandigheid voor de inhoud en omvang van haar bijzondere zorgplicht in het concrete geval, komt eveneens tot uitdrukking in een arrest van de Hoge Raad van 27 november 2015 over de bijzondere zorgplicht van de bank ten opzichte van derden (door de zogenoemde ‘Ponzi-zwendel’ benadeelden).37.
In die zaak ging het om het gebruik van een ‘Ponzi scheme’ door een particuliere rekeninghouder die niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. Onder een Ponzi scheme wordt verstaan een beleggingsstrategie, waarbij aan beleggers hoge rendementen worden voorgespiegeld en beleggingen van latere toetreders tot het fonds worden gebruikt om de beloofde hoge rendementen aan eerdere deelnemers uit te betalen.38.Het hof oordeelde, kort gezegd, dat de bank gelet op haar maatschappelijke functie bij wetenschap van ongebruikelijk betalingsverkeer een verplichting had om nader onderzoek te doen ten behoeve van de achterliggende beleggers (derden).39.
De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog daartoe als volgt:40.
“Het hof heeft in dit verband geoordeeld dat (…) in het onderhavige geval sprake is van een op de Bank rustende bijzondere zorgplicht jegens derden. Tegen die achtergrond dienen de door het onderdeel aangevallen overwegingen (…) als volgt te worden verstaan. Van de Bank kon worden gevergd dat zij tot onderzoek zou overgaan indien zij wist van het ongebruikelijke betalingsverkeer en de bijbehorende omschrijvingen op de rekeningen van v.d. B., hetgeen wees op beleggingsactiviteiten. Daarbij heeft het hof kennelijk mede acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder de hoedanigheid van v.d. B. als particuliere rekeninghouder en de ongebruikelijke omvang van de activiteiten op zijn rekeningen (vermeld in rov. 45). Aan het oordeel van het hof ligt voorts kennelijk mede ten grondslag dat van een bank, gelet op haar functie in het maatschappelijk verkeer en haar specifieke deskundigheid op het gebied van financiële dienstverlening, mag worden verondersteld dat zij ervan op de hoogte is dat voor beleggingsactiviteiten een vergunning kan zijn vereist (rov. 43, vierde en vijfde volzin). Aldus is voor het oordeel van het hof alleen datgene bepalend geweest waarvan de Bank zich bewust was, te weten de ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de rekeningen van v.d. B. Bewustheid van het daaraan verbonden ‘gevaar’ bij de Bank is, gelet op haar specifieke positie en deskundigheid, door het hof verondersteld. Door aldus te oordelen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. (….).”
Die betekenis van (de mate van) wetenschap van de bank als specifieke omstandigheid voor de inhoud en omvang van haar bijzondere zorgplicht in het concrete geval, komt ook in de lagere rechtspraak duidelijk naar voren.41.
3.17
Zoals in de onderhavige zaak in het bijzonder blijkt uit rov. 3.6-3.9 van het bestreden arrest, heeft het hof bij zijn beoordeling van de naleving door IGB van haar zorgplicht jegens [verweerster] onder de tripartiete overeenkomst in dit concrete geval onder meer betrokken de actieve medewerking van IGB (met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze) aan de gewraakte gang van zaken en hetgeen zij ter zake op relevante punten (feitelijk of normatief) aan wetenschap had mede omtrent [verweerster] en de onderhavige beleggingen in buitenlandse, risicovolle hedge funds die niet over een AFM vergunning beschikten en die bedoeld waren voor professionele beleggers.
3.18
Daarmee kom ik toe aan de bespreking van de onderdelen.
Bespreking van de onderdelen
Onderdeel 1: “ [verweerster] verkreeg originele deelnemingsrechten”
3.19
Onderdeel 1 is gericht tegen de vaststellingen van het hof in rov. 2.6 van het arrest dat IGB na toewijzing van een deelnemingsrecht gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht op naam van cliënten boekte door bijschrijving van die gedeelten op de fondsenrekeningen (beleggingsrekeningen) van de cliënten, conform hun inleg zoals aangegeven door Attica, waarbij de bijschrijving bij een individuele cliënt in voorkomende gevallen lager was dan het in het prospectus van het desbetreffende fonds vermelde minimale investeringsbedrag (de ‘deelnemingsdrempel’).
3.20
Subonderdeel 1.1 klaagt dat deze vaststellingen in zoverre onbegrijpelijk zijn, dat geen sprake is van bijschrijving op de fondsenrekening van cliënten van ‘gedeelten van een bedrag’, maar van (fracties van) toegewezen deelnemingsrechten (waarvan de geldelijke tegenwaarde continu fluctueert), ongeacht de wijze van inschrijving op het fonds (individueel of voor meerdere cliënten ineens).
3.21
Subonderdeel 1.2 klaagt dat de vaststellingen van het hof onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, omdat het hof niet (kenbaar) ingaat op het betoog van IGB dat sprake is van één-op-één boekingen op de fondsenrekeningen van de cliënten van (fracties van) originele individuele deelnemingsrechten met de nominale waarde waarin deze door de betreffende fondsen zijn uitgegeven.42.
3.22
Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat in cassatie in beginsel geen nieuw onderzoek naar de feiten plaatsvindt. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de begrijpelijkheid van de feitenvaststellingen door het hof. Het onderdeel bevat klachten over de begrijpelijkheid van (een deel van) de feitenvaststellingen in rov. 2.6.
3.23
Anders dan subonderdeel 1.1 betoogt, miskent het hof met de bedoelde feitenvaststellingen in rov. 2.6 (dus: dat IGB “gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht tevens op naam [boekte] van de cliënten conform hun inleg zoals aangegeven door Attica, door bijschrijving van die gedeelten op de fondsenrekeningen van de cliënten”) m.i. niet dat die cliënten, onder wie [verweerster] , aldus via IGB zelf gerechtigd werden tot deelnemingsrechten in de betreffende hedge funds, waarvan de geldelijke tegenwaarde, naar de aard, continu fluctueerde. Dit vindt bevestiging in de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [verweerster] in rov. 3.2-3.11, waarin het hof mede voortbouwt op rov. 2.6.
- Zo overweegt het hof in rov. 3.6, negende zin dat “[d]e hiervoor in rov. 2.6 omschreven gang van zaken” valt onder het verbod in art. 4 Wet toezicht beleggingsinstellingen (oud) (hierna: de Wtb (oud)) en art. 2:65 Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) om “in of vanuit Nederland deelnemingsrechten aan te bieden in een beleggingsinstelling die niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend.” In rov. 3.6, tiende zin oordeelt het hof dat IGB dit verbod “dus” heeft overtreden. Daarbij laat het hof in het midden, blijkens rov. 3.6, slotzin, of “de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten” gezien moeten worden als “(delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten” of als “door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten”, waarbij het in beide gevallen dus gaat om door IGB aan [verweerster] aangeboden “deelnemingsrechten” in die fondsen waartoe [verweerster] gerechtigd is geworden (zie ook nr. 3.85 hierna).
- Ter vergelijking zij verder gewezen op het oordeel van het hof in rov. 3.9, aanhef en onder a “dat IGB met de hiervoor in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken, waarbij: a. zij het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad”. Ook uit het oordeel in rov. 3.9, aanhef en onder b “dat IGB met de hiervoor in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken, waarbij: (…) b. zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden”, blijkt m.i. dat het hof ervan is uitgegaan dat de betrokken cliënten, onder wie [verweerster] , daadwerkelijk langs voornoemde weg zelf gerechtigd werden tot zulke deelnemingsrechten in die fondsen. Anders valt m.i. ook niet in te zien dat en op welke wijze sprake zou zijn van zulke ‘beleggingen’.
Het voorgaande strookt ook met de stellingen van partijen in de gedingstukken. Ingevolge art. 149, tweede zin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) moet de rechter feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist in beginsel als vaststaand beschouwen. Hoewel partijen van mening verschilden over de vraag of, kort gezegd, sprake was van gerechtigdheid van die individuele cliënten, onder wie [verweerster] , tot deelnemingsrechten betreffende (i) (delen van) originele door de buitenlandse beleggingsfondsen uitgegeven deelnemingsrechten of (ii) door IGB nieuw gecreëerde deelnemingsrechten (door ‘opknipping’ van die door de buitenlandse fondsen toegewezen deelnemingsrechten), stond tussen hen als zodanig niet ter discussie dat [verweerster] zelf, via bijschrijving door IGB op haar fondsenrekening, gerechtigd werd tot de corresponderende deelnemingsrechten in de betreffende fondsen.43.De klacht in subonderdeel 1.1 stuit dan ook (reeds) af op het voorgaande, waarin besloten ligt dat het subonderdeel uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en dus feitelijke grondslag mist.
3.24
Ook de motiveringsklacht in subonderdeel 1.2 faalt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] het betoog van IGB dat sprake is van één-op-één boekingen op de fondsenrekeningen van de cliënten van (delen van) originele individuele deelnemingsrechten met de nominale waarde waarin deze door de desbetreffende fondsen zijn uitgegeven, gemotiveerd heeft weersproken.44.In zoverre is het dus niet onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 2.6 (of elders) niet als vaststaand feit heeft vermeld. Dat het hof het bedoelde betoog van IGB wel degelijk onder ogen heeft gezien, blijkt, zoals gezegd (zie nr. 3.23 hiervoor), in het bijzonder uit rov. 3.6, slotzin, waar het hof overweegt dat bij het oordeel dat het wettelijk aanbiedingsverbod door IGB is overtreden in het midden kan blijven of de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten gezien moeten worden als (delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten (lees: zulke originele deelnemingsrechten, etc.) of als door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten. Mede uit deze overweging blijkt dat het hof voor de beoordeling van (de grondslag van) de vordering van [verweerster] , zoals weergegeven in rov. 3.1 en 3.4,45.niet van belang heeft geacht of sprake was (i) van één-op-één boekingen op de fondsenrekeningen van cliënten van (delen van) zulke originele deelnemingsrechten, etc. of (ii) van door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten. Waarover nader nr. 3.85 hierna. Ook in zoverre is het niet onbegrijpelijk dat het hof hieromtrent niets feitelijk heeft vastgesteld, althans zijn de vaststellingen van het hof in rov. 2.6 niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. En ook hier geldt dat het subonderdeel uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en dus feitelijke grondslag mist.
3.25
Overigens is mij niet duidelijk geworden dat en waarom in het hypothetische geval van het slagen van de klacht in subonderdeel 1.1 en/of 1.2 met betrekking tot de feitenvaststellingen in rov. 2.6, daardoor de beoordeling door het hof (in het bijzonder in rov. 3.4-3.9 en 3.13-3.15) evenmin in stand had kunnen blijven en vernietiging van het arrest aangewezen zou zijn geweest. Bij het ontbreken van dat verband heeft IGB ook geen (voldoende) belang bij deze klachten.
Onderdeel 2: “Onjuist oordeel passendheidstoets”
3.26
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel over de ‘passendheidstoets’ in rov. 3.3 van het arrest:
“3.3 Ook in een tripartiete relatie als de onderhavige moet de bank zich houden aan de wettelijke regeling met betrekking tot het inwinnen van informatie over de cliënt.
Tot 1 januari 2007 golden art. 35 sub b Besluit toezicht effectenverkeer (hierna: Bte 1995) en art. 28 Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 (hierna: Nrge 2002). Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ingevoerd, waardoor art. 4:24 Wft ging gelden. Met ingang van 1 november 2007 is art. 4:24 Wft gewijzigd en art. 4:25a Wft ingevoerd. Die bepaling is per 1 januari 2013 vernummerd tot art. 4:25c Wft.
Deze regeling, waarop beide partijen een beroep hebben gedaan, komt er (in de gehele relevante periode) op neer dat de bank bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt. IGB heeft uit de tekst van de tripartiete overeenkomst kunnen afleiden dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica en dat Attica over een vergunning voor effectenbemiddeling of vermogensbeheer beschikte. De tripartiete overeenkomst kon ook gebruikt worden om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren. In het licht van dit een en ander heeft [verweerster] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de relatie de hier bedoelde passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.”
3.27
Het onderdeel stelt voorop dat het uitgangspunt van het hof, dat een bank zich ook in een tripartiete relatie als de onderhavige moet houden aan de wettelijke regeling met betrekking tot het inwinnen van informatie over de cliënt, juist is “voor zover het de beoordeling van de passendheid van de door de bank te verlenen diensten betreft.” Volgens het onderdeel oordeelt het hof evenwel “dat (de wettelijke regeling erop neerkomt dat) de bank bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de daarin voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt.” Het onderdeel klaagt dat het hof met dit laatste oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door de plicht van de bank tot het uitvoeren van een passendheidstoets niet te beperken tot de door haar te verlenen diensten, maar te betrekken op “de tripartiete overeenkomst in zijn geheel”.46.
3.28
De beoordeling door het hof in rov. 3.3 valt per saldo gunstig uit voor IGB. Zo oordeelt het hof in rov. 3.3, slotzin het volgende, responderend op het door het hof in rov. 3.2 weergegeven betoog van [verweerster] dat IGB wettelijk gehouden was bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] een ‘passendheidstoets’ uit te voeren en dat IGB deze toets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd:
“In het licht van dit een en ander heeft [verweerster] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de relatie de hier bedoelde passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.”
Dit betekent dat IGB pas (voldoende) belang heeft bij de onderhavige klacht, indien:
- de voorwaarde waaronder het door [verweerster] ingestelde incidentele cassatieberoep
is ingesteld, wordt vervuld (dat is m.i. niet het geval; zie nr. 4.1 hierna); en
- een of meer van de door [verweerster] tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 gerichte klachten in onderdeel 1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep slagen (ook dit is m.i. niet het geval, zie nrs. 4.2-4.6 hierna).47.
Gelet op de hiervoor bedoelde samenhang met onderdeel 1 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, verwijs ik voor de - ten overvloede - bespreking van onderdeel 2 van het principale cassatieberoep naar de nrs. 4.7-4.10 hierna. Zoals daaruit blijkt, faalt het onderdeel hoe dan ook.
Onderdelen 3 en 5: “Onjuiste invulling zorgplicht” en “Onjuist oordeel relevante kennis IGB”
3.29
De onderdelen 3 en 5 vertonen een zekere samenhang en lenen zich daarom voor een gezamenlijke bespreking.
3.30
Onderdeel 3 valt uiteen in drie subonderdelen. Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof in rov. 3.5 en de daaropvolgende overwegingen een te verstrekkende invulling geeft aan de zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde, voor zover het hof miskent dat deze zorgplicht alleen bestaat (althans tot actie noopt) op het moment dat de bank zich van de betreffende misstanden in het beheer daadwerkelijk bewust was, althans op het moment dat zij de misstanden kende omdat hetzij deze misstanden zonder nader onderzoek evident zijn, hetzij er zodanige aanwijzingen zijn voor mogelijke misstanden dat ernstig rekening moet worden gehouden met daadwerkelijke misstanden. Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat in een geval als dit de zorgplicht van de bank ook bestaat (althans tot actie noopt) indien de bank de bedoelde misstanden slechts zou (kunnen) kennen indien zij uit eigen beweging (zonder dat sprake is van voornoemde aanwijzingen) onderzoek zou doen naar (de merites van) het beheer en naar (de verantwoordheid van) de transacties, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 3.2 stelt dat uit het feit dat het hof in rov. 3.7 niet alleen onderzoekt wat IGB van [verweerster] wist, maar ook wat IGB van [verweerster] kon weten, blijkt dat het hof uitgaat van de in subonderdeel 3.1 als onjuist bestreden rechtsopvatting ter zake van de zorgplicht van de bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde. Subonderdeel 3.3 betoogt dat de op het door subonderdeel 3.1 bestreden oordeel in rov. 3.5 voortbouwende overwegingen van het hof, waaronder de overwegingen in rov. 3.7, evenmin in stand kunnen blijven.
3.31
Onderdeel 5 bestaat uit vier subonderdelen en richt zich met meer specifieke rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.7 over hetgeen IGB van [verweerster] wist of kon weten. Subonderdeel 5.1 klaagt dat het hof door relevant te achten wat IGB wist of kon weten, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting op de in onderdeel 3 aangevoerde gronden. Vervolgens is in de subonderdelen 5.2 t/m 5.4 uitgewerkt waarom het oordeel over de relevante wetenschap van IGB in rov. 3.7 ook voor het overige onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
3.32
Alvorens de beide onderdelen nader te bespreken, geef ik mijn analyse van het oordeel van het hof, voor zover hier van belang.
Analyse van het oordeel van het hof, voor zover hier van belang
3.33
In rov. 3.5 stelt het hof - terecht - voorop, bij wege van uitgangspunt, dat de zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde beperkt is. Zo behoeft de bank in een dergelijke relatie in beginsel geen cliëntenprofiel op te maken, de belegger niet voor te lichten over risico’s die de belegger gaat nemen, en zich niet te bemoeien met advisering of beheer. Daarbij merkt het hof op dat in dit geval uitdrukkelijk is overeengekomen dat IGB niet aansprakelijk is voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid (zie art. 4.3 van de tripartiete overeenkomst, door het hof geciteerd in rov. 2.3). Volgens het hof kan niettemin onder omstandigheden in een tripartiete relatie sprake zijn van een (verdergaande) zorgplicht van de bank jegens de cliënt, waarmee het hof duidt op een afwijking van voornoemd uitgangspunt van een ‘beperkte’ zorgplicht.48.Als voorbeelden van dergelijke situaties (“zoals wanneer”) noemt het hof vervolgens, in rov. 3.5, tweede alinea, dat er sprake is van voor de bank kenbare evidente misstanden in het beheer of dat voor de bank kenbaar is dat de beheerder transacties uitvoert die zonder meer wegens het daarmee verbonden risico als onverantwoord moeten worden bestempeld.49.
3.34
Na deze vooropstelling in rov. 3.5 over de (in beginsel beperkte) zorgplicht van de bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde, beoordeelt het hof in rov. 3.7, aansluitend op het in rov. 3.4 weergegeven betoog van [verweerster] (zie met name de tweede zin), wat IGB van [verweerster] wist of kon weten. In rov. 3.7, slotzin oordeelt het hof dat IGB in dit geval minst genomen ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat [verweerster] niet beroeps- of bedrijfsmatig handelde of belegde in effecten (in de zin van art. 26 en 37 Besluit toezicht effectenverkeer 1995), respectievelijk een niet-professionele belegger was (in de zin van art. 1:1 Wft). Het hof baseert dit oordeel op in rov. 3.7 nader benoemde “informatie” die bij IGB voorhanden was. Ten eerste dat IGB uit haar eigen administratie kon afleiden welke gelden en beleggingen er op de door haar bijgehouden geld- en fondsrekening van [verweerster] stonden. Daardoor wist IGB ook dat [verweerster] maandelijks onttrekkingen deed. Zie rov. 3.7, tweede en derde zin; vgl. ook de feitenvaststellingen in rov. 2.3 over de inhoud van de tripartiete overeenkomst (waaronder art. 1.1 en 4.1 over de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] ), en rov. 2.8, waarin het hof overweegt dat IGB ermee bekend was dat [verweerster] maandelijks die onttrekkingen deed en dat [verweerster] die onttrekkingen met ingang van 1 april 2008 verhoogde van € 6.500,- per maand naar € 10.000,- per maand. Verder staat op de tripartiete overeenkomst de naam van [verweerster] vermeld, met een woonadres in Nederland, zonder verdere aanduiding. Hieruit kon IGB in elk geval afleiden dat [verweerster] geen rechtspersoon is, maar een natuurlijke persoon. Zie rov. 3.7, vierde en vijfde zin; vgl. ook de feitenvaststellingen in rov. 2.2, waarin het hof vooropstelt dat [verweerster] een particulier is, en rov. 2.3, waarin het hof mede overweegt dat [verweerster] , Attica en IGB de contractspartijen zijn bij de tripartiete overeenkomst, die op 25 oktober 2002 tussen hen tot stand is gekomen.
De tripartiete overeenkomst is door [verweerster] overgelegd als productie 1 bij de inleidende dagvaarding. Voor alle duidelijkheid, op de eerste pagina van de tripartiete overeenkomst, onder “De ondergetekenden:”, staat onder 3 vermeld: “ [verweerster] , wonende te [plaats] aan de [a-straat 1] , nader te noemen : “Client”.”
3.35
Het oordeel van het hof in rov. 3.7 over hetgeen IGB van [verweerster] wist of kon weten, vormt mede de opmaat naar het oordeel in rov. 3.9, aanhef en onder b dat IGB met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken, waarbij zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden, en zij niet is nagegaan of deze beleggers niet‑professionele beleggers waren, hoewel zij ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat zij dat waren. In onder meer dit oordeel van het hof in rov. 3.9, aanhef en onder b ligt m.i. besloten dat IGB tevens ermee bekend was dat deze in het buitenland gevestigde fondsen, aan wie zij in het kader van de uitvoering van de door Attica gegeven orders ook (in het Engels gestelde) mededelingen deed en die blijkens de door IGB gebruikte prospectussen voor de desbetreffende beleggingen werkten met minimale investeringsdrempels (de desbetreffende ‘deelnemingsdrempel’), welke drempels in voorkomende gevallen de individuele cliënten met hun eigen inleg niet haalden, als risicovolle hedge funds bedoeld waren voor professionele beleggers (vgl. ook de feitenvaststellingen in rov. 2.5-2.7, alsmede rov. 3.8).50.Opmerking verdient verder dat het hof, gelet ook op rov. 3.14, eerste zin, in zijn beoordeling - en dus ook in rov. 3.7-3.9 - heeft betrokken dat IGB als bank ook bij tripartiete relaties als hier aan de orde (vgl. ook rov. 3.5) te gelden heeft als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener.
3.36
Aldus bestaat, wat betreft de wetenschap van IGB, het vertrekpunt (de basis) in het oordeel van het hof hier uit datgene wat IGB wist, dat wil zeggen: datgene waarvan, naar valt aan te nemen, zij zich bewust was. Dit komt m.i. erop neer, in elk geval en naast die overigens door het hof in rov. 2.6 beschreven werkwijze (van IGB) omtrent de beleggingen in de desbetreffende fondsen, waarop onder meer rov. 3.8 aansluit:51.
- dat [verweerster] maandelijks die, gaandeweg oplopende, onttrekkingen deed van de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] ;
- dat op de tripartiete overeenkomst, waarbij IGB partij was, de naam van [verweerster] stond vermeld met een woonadres in Nederland en zonder verdere aanduiding, hetgeen wees op (niet een rechtspersoon, maar) een natuurlijke persoon;
- dat de genoemde buitenlandse fondsen, waarop de door IGB uitgevoerde beleggingsorders van Attica zagen en waarbij in voorkomende gevallen de individuele cliënten onder wie [verweerster] met hun eigen inleg de vigerende deelnemingsdrempels niet haalden, als risicovolle hedge funds bedoeld waren voor professionele beleggers.
Gegeven die concrete wetenschap van IGB gevoegd bij haar genoemde hoedanigheid van professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener als bank, moest IGB, zo versta ik rov. 3.7 in verbinding met rov. 3.9, aanhef en onder b van het hof, ernstig rekening houden met (de mogelijkheid dat de genoemde beleggers in Nederland onder wie [verweerster] niet-professionele beleggers waren en, in het logisch verlengde daarvan, dus ook met) de mogelijkheid van een gang van zaken waarbij zij bewerkstelligde dat niet-professionele beleggers in Nederland onder wie [verweerster] (indirect) belegden in buitenlandse, risicovolle hedge funds die bedoeld waren voor professionele beleggers, wat in beginsel zou neerkomen op een kennelijke misstand in het mede voor [verweerster] door Attica gevoerde vermogensbeheer waaraan IGB uitvoering gaf, met alle risico’s van dien. Het is in het licht van deze deels feitelijke (subjectieve) en normatieve (objectieve) wetenschap van IGB dat het hof mede erop wijst, in rov. 3.9, aanhef en onder b, dat IGB, niettemin, niet is nagegaan of het hier inderdaad om niet-professionele beleggers ging (en het voornoemde ‘gevaar’ zich dus inderdaad manifesteerde).52.De door het hof in rov. 3.9 aangenomen schending door IGB van haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerster] is, blijkens rov. 3.9, aanhef en onder b, mede gestoeld - zeker niet alleen - op de omstandigheid dat IGB dat niet heeft gedaan.53.
3.37
Ik keer nu terug naar de bespreking van onderdelen 3 en 5.
Bespreking van onderdelen 3 en 5
3.38
Onderdeel 3 berust op de lezing (zie subonderdeel 3.1 waarop de andere twee subonderdelen voortbouwen, waarover nr. 3.30 hiervoor) dat het hof in rov. 3.5, tweede alinea en de daaropvolgende rechtsoverwegingen (waaronder rov. 3.7) ervan uitgaat dat in een geval als het onderhavige de zorgplicht van de bank ook bestaat althans tot actie noopt, indien de bank de bedoelde misstanden in het beheer slechts zou (kunnen) kennen indien zij uit eigen beweging, zonder dat sprake is van zodanige aanwijzingen voor mogelijke misstanden dat ernstig rekening moet worden gehouden met daadwerkelijke misstanden, onderzoek zou doen naar (de merites van) het beheer en (de verantwoordheid van) de transacties.
3.39
Het onderdeel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.54.Ik verwijs naar de analyse van het oordeel van het hof in nrs. 3.33-3.36 hiervoor, waaruit blijkt dat het hof in rov. 3.5, tweede alinea verwijst naar wat voor een bank in een tripartiete relatie “kenbaar” is en vervolgens, in lijn daarmee maar toegespitst op dit geval en uitmondend in rov. 3.9 (aanhef en onder b), van oordeel is dat zulke ‘aanwijzingen’ als bedoeld in het onderdeel zich hier voordeden. Dat het hof zou zijn uitgegaan van een zelfstandige onderzoeksplicht - en daarmee van een te verstrekkende invulling van de zorgplicht - van IGB als bedoeld in het onderdeel, blijkt nergens uit; ook niet uit rov. 3.7, anders dat het onderdeel suggereert (zie subonderdeel 3.2). Daarbij ziet het onderdeel ook eraan voorbij dat het hof in rov. 3.7 weliswaar onderzoekt hetgeen IGB van [verweerster] wist of kon weten, maar dat wat IGB van [verweerster] “kon weten” (kort gezegd: rov. 3.7, slotzin) baseert op hetgeen IGB van [verweerster] “wist” (kort gezegd: rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin) gevoegd bij haar genoemde positie en deskundigheid als bank (zie nrs. 3.34-3.36 hiervoor), en dus niet op een zelfstandige onderzoeksplicht van IGB als bedoeld in het onderdeel. Daarmee faalt ook de voortbouwklacht aan het slot van het onderdeel (zie subonderdeel 3.3). Het voorgaande brengt ook mee dat geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van het hof als bedoeld in het onderdeel.
3.40
Ik breng overigens nog eens in herinnering dat het hof in rov. 3.9 de daar aangenomen schending door IGB van haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerster] , blijkens rov. 3.9, aanhef en onder b, ‘slechts’ mede heeft gestoeld - zeker niet alleen - op de omstandigheid dat IGB niet is nagegaan of het hier inderdaad om niet-professionele beleggers ging (zie nr. 3.36 hiervoor). Het hof wijst daar nadrukkelijk ook op de in rov. 3.9, aanhef en onder a, c en d genoemde omstandigheden, waaronder de vooropstelling dat op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat IGB met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze “actief heeft meegewerkt” (ik begrijp: (ook) handelend) aan een gang van zaken waarbij de onder a t/m d genoemde omstandigheden zich voordoen. Door onder “die omstandigheden zo te handelen” heeft IGB haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] geschonden, aldus rov. 3.9, slot.
3.41
Onderdeel 5 richt zich, zoals gezegd (zie nr. 3.31 hiervoor), met specifieke rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.7 over hetgeen IGB van [verweerster] wist of kon weten.
3.42
Subonderdeel 5.1 bevat (slechts) een op onderdeel 3 voortbouwende klacht en behoeft om die reden geen afzonderlijke bespreking, nu onderdeel 3 faalt en het subonderdeel in het lot daarvan deelt. Zie nrs. 3.38-3.40 hiervoor.
3.43
Subonderdeel 5.2 klaagt dat, voor zover het hof zijn oordeel dat IGB wist dat [verweerster] maandelijkse onttrekkingen deed ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat IGB haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerster] heeft geschonden, het hof in rov. 3.7 ten onrechte niet (kenbaar) is ingegaan op IGB’s stellingen dat zij niet op de hoogte was van de achtergrond van die onttrekkingen, dat zij niet wist of de onttrekkingen strookten met de afspraken tussen Attica en [verweerster] ,55.die IGB immers niet kende,56.en dat onttrekkingen niet ongebruikelijk zijn en (dus) geen rode vlag.57.Voor zover het hof deze stellingen niet van belang mocht hebben geacht voor zijn zorgplichtoordeel, wordt geklaagd dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zowel de inhoud van de zorgplicht als het antwoord op de vraag of deze is geschonden, afhangt van de omstandigheden van het geval.
3.44
In het oordeel van het hof in rov. 3.7, gelezen in samenhang met rov. 3.9 en 3.10, slotzin,58.ligt besloten dat het hof deze op IGB’s wetenschap omtrent [verweerster] toegespitste stellingen van IGB omtrent onttrekkingen, zowel op zichzelf beschouwd als in onderlinge samenhang bezien, niet toereikend heeft geacht om te kunnen afdoen aan zijn overwegingen in rov. 3.7 (en aan zijn mede op rov. 3.7 gebaseerde oordeel in rov. 3.9 (waaronder aanhef en onder b) over de schending door IGB van haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] ). Zie ook nrs. 3.33-3.36 hiervoor.59.Dit oordeel, dat sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard die in beginsel zijn voorbehouden aan het hof als feitenrechter, is niet onbegrijpelijk. Niet valt in te zien, en het subonderdeel licht ook niet toe, dat en waarom het hof op basis van die stellingen van IGB zonder nadere motivering niet kon komen tot het in rov. 3.7 overwogene, uitmondend in de vaststelling dat IGB op grond van de genoemde informatie waaronder [verweerster] maandelijkse onttrekkingen, kort gezegd, minst genomen ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat [verweerster] een niet-professionele belegger was. Die stellingen van IGB - in wezen: wat zij “niet wist” omtrent die onttrekkingen, en dat onttrekkingen niet ongebruikelijk zijn en geen ‘rode vlag’60.- doen naar de aard niet af aan wat IGB, blijkens rov. 3.7, wél wist en mede gelet daarop kon weten over [verweerster] . Het hof had dit expliciet kunnen maken in rov. 3.7, maar was niet gehouden dat te doen. Voor het in rov. 3.9 overwogene, dat mede voortbouwt op rov. 3.7 (en rov. 3.8), geldt overigens niet iets anders. Evenmin is sprake van een onjuiste rechtsopvatting van het hof als bedoeld in het subonderdeel, nu - zoals rov. 3.5 en 3.9 ook onderstrepen - nergens uit blijkt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige zowel de inhoud van de zorgplicht van de bank als het antwoord op de vraag of deze is geschonden, afhangt van de omstandigheden van het geval. Dat het hof aldus die stellingen van IGB (en dus de daarmee verband houdende omstandigheden waarnaar zij verwees) niet buiten beschouwing heeft gelaten, maar alles afwegende ontoereikend heeft geacht om te kunnen afdoen aan de genoemde overwegingen, maakt niet dat het hof heeft voorbijgezien aan het intrinsiek contextuele karakter van die inhoud en dat antwoord. Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, is deze verkeerd en faalt het dus (ook) bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.45
Subonderdeel 5.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat IGB minst genomen ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat [verweerster] niet beroeps- of bedrijfsmatig handelde of belegde in effecten, dan wel een niet-professionele belegger was, onjuist is dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel is gebaseerd op gegevens zoals die werden vermeld in de tripartiete overeenkomst. Gesteld wordt dat de enkele (wijze van) vermelding van die gegevens onvoldoende is voor het aannemen van zodanige bewustheid/wetenschap bij IGB van (de mogelijkheid van) een bepaalde status van [verweerster] dat IGB met die mogelijkheid ernstig rekening moest houden. Het subonderdeel vervolgt ermee dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van (in de context van de zorgplicht) relevante wetenschap van een bank over bepaalde feiten vereist is dat een persoon, wiens kennis kan gelden als kennis van de bank, zich van die feiten bewust is of geacht kan worden zich van die feiten bewust te zijn. In ieder geval is onvoldoende voor het aannemen van relevante wetenschap dat bepaalde feiten zijn af te leiden uit informatie die de bank ter beschikking heeft.
3.46
Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof enkel op grond van (de wijze van) de vermelding van de gegevens van [verweerster] op de tripartiete overeenkomst heeft geoordeeld dat IGB minst genomen ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat [verweerster] - kort gezegd - een niet‑professionele belegger was, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag. Het subonderdeel ziet er dan aan voorbij dat het hof dat oordeel blijkens rov. 3.7, slotzin heeft gebaseerd op “deze informatie” die IGB had (“Zij moest op grond van deze informatie”, etc.), wat terugslaat op rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin, waarin het hof tevens heeft overwogen dat IGB uit haar eigen administratie kon afleiden welke gelden en beleggingen er op de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] stonden en dat IGB daardoor ook wist dat [verweerster] maandelijks onttrekkingen deed (zie rov. 3.7, tweede en derde zin en de feitenvaststellingen in rov. 2.8, waarover ook nr. 3.34 hiervoor).61.Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof in rov. 3.7 het in de slotzin vervatte oordeel (mede) heeft gebaseerd op “bepaalde feiten” die “zijn af te leiden” uit de door het hof bedoelde informatie, mist het eveneens feitelijke grondslag. Het subonderdeel ziet dan eraan voorbij dat het hof dat oordeel als gezegd heeft gebaseerd op die (in rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin weergegeven) “informatie” als zodanig oftewel op dat wat IGB gelet daarop van [verweerster] wist (niet nog weer op wat daaruit aan bepaalde feiten af te leiden viel), waarvan deel uitmaakt dat IGB zich ervan bewust was dat [verweerster] maandelijks die gaandeweg oplopende onttrekkingen deed van de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] en dat op de tripartiete overeenkomst, waarbij IGB partij was, de naam van [verweerster] stond vermeld met een woonadres in Nederland en zonder verdere aanduiding, hetgeen wees op (niet een rechtspersoon, maar) een natuurlijke persoon. Voor zover het subonderdeel uitgaat van de - overigens voor het eerst zo in cassatie opgeworpen - gedachte dat, wil (‘in de context van de zorgplicht’) relevante wetenschap van een bank als rechtspersoon over bepaalde feiten aangenomen kunnen worden, deze wetenschap steeds tot bewuste kennis van een bepaalde persoon te herleiden moet zijn (in het bijzonder een persoon wiens kennis kan gelden als kennis van de bank en die zich van die feiten bewust is of geacht kan worden zich van die feiten bewust te zijn),62.loopt het erop vast dat deze sterk reductionistische opvatting omtrent relevante wetenschap van een bank als rechtspersoon geen steun vindt in het recht. Ik verwijs naar hetgeen A‑G Wissink opmerkt in zijn conclusie voor het eerder genoemde Ponzi-zwendel-arrest van de Hoge Raad (zie nr. 3.16 hiervoor), in het bijzonder in nr. 6.99:63.
“6.98 De klachten hebben echter een bredere strekking. De Bank betoogt dat het bij gebreke van de door onderdeel 1 bedoelde kennis - dus gevaarsbewustzijn dan wel waarneming van een indringend signaal dat niet genegeerd had mogen worden - op het niveau van een functionaris ontoelaatbaar is om gedeelten van informatie die her en der verspreid voorkwamen op het niveau van de Bank als rechtspersoon bij elkaar op te tellen, omdat achteraf bij elkaar gebrachte informatie fundamenteel verschilt van destijds aanwezige kennis (…). Dat zou feitenrechters een vrijbrief geven om kennis in een organisatie te gaan ‘sprokkelen’ of ‘mozaïeken’ waarbij het ontbreken van gevaarsbewustzijn bij de baliemedewerkers door elders aanwezige kennis van de financiële toezichtswetgeving zou kunnen worden gecorrigeerd (…). De benadering dat de bestanddelen van een fout vatbaar zijn voor cumulatie op het niveau van de rechtspersoon.[.] is onjuist in een zaak als deze waarbij centraal behoort te staan of er daadwerkelijk bewustzijn was van gevaren waaraan derden werden blootgesteld (…).
6.99
De gedachte dat kennis van een rechtspersoon steeds tot bewuste kennis van bepaalde personen te herleiden moet zijn, vindt geen steun in het recht. Denkbaar is dat kennis in het ene deel van de organisatie van de rechtspersoon ook in een ander deel aanwezig moet worden geacht,[.] dat van de rechtspersoon kan worden verwacht om kennis die is verdeeld over verschillende personen of onderdelen binnen haar organisatie te combineren en te duiden[.] of dat zij beschikt over bepaalde algemene kennis die aansluit bij de aard van haar activiteiten.[.] Ook met het oog op door de rechtspersoon in acht te nemen belangen van derden, kan het nodig zijn dat de rechtspersoon haar organisatie zo inricht dat kennis op de juiste plaats en tijd aanwezig is en wordt gebruikt om te voorkomen dat de rechtspersoon onrechtmatig handelt jegens deze derden.”64.
Ik kan mij hierbij alleen maar aansluiten, waarbij ik nog opmerk: dat de Hoge Raad in het Ponzi zwendel-arrest alle op het leerstuk van wetenschap (kennis) van de bank als rechtspersoon geënte cassatieklachten heeft verworpen met toepassing van art. 81 RO;65.en dat, zoals ook uit dit arrest blijkt, het voorgaande tevens opgeld doet in een geval als het onderhavige waarin de rechtspersoon in kwestie een bank is en zij aansprakelijk is gesteld wegens schending van haar bijzondere zorgplicht als bank. Tegen deze achtergrond, en gelet ook op het feit dat het hof die in rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin bedoelde “informatie” in essentie grondt in de inhoud van IGB’s “eigen administratie”,66.op IGB’s eigen stellingen in feitelijke instanties die uitgaan van haar contemporaine wetenschap ter zake (dat het hof dit ook zo heeft verstaan, is geenszins onbegrijpelijk),67.en op het ontbreken in het subonderdeel van iedere verwijzing naar stellingen van IGB die een nadere motivering van het hof hadden gerechtvaardigd,68.valt niet in te zien dat en waarom rov. 3.7 van het hof blijk geeft van een onjuist rechtsopvatting of een onvoldoende (begrijpelijke) motivering zoals aangevoerd in het subonderdeel. Het subonderdeel faalt.
3.47
Subonderdeel 5.4 klaagt, tot slot, dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de zorgplicht van de bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde, met het toekennen van relevantie voor zijn zorgplichtoordeel aan hetgeen IGB op basis van haar ter beschikking staande gegevens wist of zou kunnen weten over [verweerster] . Het subonderdeel stelt dat bij die zorgplicht informatie die de bank ter beschikking heeft pas een rol speelt, indien sprake is van het in subonderdeel 3.1 als rechtens relevant aangeduide niveau van bewustheid/wetenschap ter zake van die gegevens. Het subonderdeel vervolgt ermee dat het hof eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en/althans zijn zorgplichtoordeel onvoldoende motiveert, door niet (kenbaar) in te gaan op het betoog van IGB dat en waarom IGB, mede gelet op haar specifieke en beperkte rol in de tripartiete relatie, feitelijk geen aanleiding en rechtens geen plicht had tot onderzoek of tot het vormen van een oordeel over het vermogensbeheer en de daarmee verband houdende gegevens, terwijl IGB er als uitgangspunt op mocht vertrouwen dat het beheer zoals dat werd gevoerd overeenkomt met hetgeen bij of krachtens de Wft daarover is bepaald en dat Attica zich aan de (voor IGB onbekende)69.afspraken met [verweerster] hield.70.
3.48
Ook dit subonderdeel faalt. Het oordeel van het in rov. 3.7 jo. rov. 3.5 en 3.9, zoals samengevat in nrs. 3.33-3.36 hiervoor, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of een ontoereikende motivering als bedoeld in het subonderdeel. Met dit oordeel heeft het hof, zakelijk weergegeven:
- niet miskend dat IGB als uitgangspunt erop mocht vertrouwen dat het vermogensbeheer, zoals dat door Attica werd gevoerd, overeenstemde met de financiële toezichtwetgeving en de daarover gemaakte afspraken tussen Attica en [verweerster] als vervat in de vermogensbeheerovereenkomst (die IGB niet kende),
- maar onderkend dat IGB in de gegeven omstandigheden, gelet op wat zij wist (zoals mede bedoeld in rov. 3.7) gevoegd bij haar genoemde hoedanigheid van professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener als bank, ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid van een gang van zaken waarbij zij bewerkstelligde dat niet-professionele beleggers in Nederland onder wie [verweerster] (indirect) belegden in buitenlandse, risicovolle hedge funds die bedoeld waren voor professionele beleggers, wat in beginsel zou neerkomen op een kennelijke misstand in het mede voor [verweerster] door Attica gevoerde vermogensbeheer waaraan IGB uitvoering gaf, met alle risico’s van dien;
- en in dit licht mede vastgesteld dat IGB, niettemin, niet is nagegaan of het hier inderdaad om niet-professionele beleggers ging (en het voornoemde ‘gevaar’ zich dus inderdaad manifesteerde); de door het hof in rov. 3.9 aangenomen schending door IGB van haar bijzondere zorgplicht jegens [verweerster] is, blijkens rov. 3.9, aanhef en onder b, mede - zeker niet alleen - gestoeld op de omstandigheid dat IGB dat niet heeft gedaan.
Wat betreft zowel ‘feitelijke aanleiding’ als ‘rechtsplicht’, brengt hetgeen IGB daarover heeft aangevoerd in cassatie niet mee dat dit oordeel van het hof de toets der kritiek niet kan doorstaan. Voor zover het subonderdeel voortbouwt op onderdeel 3 en/of de voorgaande onderdelen in onderdeel 5, deelt het in het lot daarvan. Meer in het bijzonder geeft de door het hof aangelegde en hiervoor verkort weergegeven (feitelijke en normatieve) wetenschapsdrempel, gecombineerd met de mede op basis daarvan beoordeelde handelwijze van IGB ter zake (uitgaande van een in beginsel beperkte zorgplicht van IGB jegens [verweerster] ), geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan ook ’s hofs motivering, waarmee het tevens afdoende kenbaar respondeert op IGB’s verweer ter zake,71.zijn oordeel hier dragen. Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, is deze verkeerd en faalt het dus (ook) bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.49
Daarmee kom ik toe aan onderdeel 4.
Onderdeel 4: “Onjuiste rechtsopvatting aanbiedingsverbod”
3.50
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat IGB met de in rov. 2.6 beschreven gang van zaken het wettelijk aanbiedingsverbod van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft heeft overtreden. Rov. 3.6 luidt als volgt:
“Over het wettelijk aanbiedingsverbod oordeelt het hof als volgt.
Art. 4 (oud) Wet toezicht beleggingsinstellingen en art. 2:65 Wft verbieden, voor zover van belang, om in of vanuit Nederland deelnemingsrechten aan te bieden in een beleggingsinstelling die niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend.
In art. 1:1 Wft is het begrip aanbieden gedefinieerd. Onder d (vroeger: onder c) staat een definitie die betrekking heeft op deelneming in een beleggingsinstelling. Daaruit blijkt dat ook het “rechtsreeks of middellijk verkrijgen van gelden van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling” onder de definitie valt. Dit staat sinds 2008 in de wet (Reparatiewet Wft, Stb. 2008, 582). Aangenomen moet worden dat het voordien ook al gold. De definitie van aanbieden is dus ruimer dan IGB heeft verdedigd met haar stelling dat aanbieden betekent: het feitelijk benaderen van beleggers. De hiervoor in rov. 2.6 omschreven gang van zaken valt onder het aanbiedingsverbod. IGB heeft dit verbod dus overtreden. In het midden kan blijven of de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten gezien moeten worden als (delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten of als door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten.”
3.51
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.6 onder verwijzing naar rov. 2.6, dat IGB het aanbiedingsverbod van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft heeft overtreden “door op grond van de tripartiete overeenkomst door Attica aangeleverde orders ter zake van beleggingen in fondsen uit te voeren en op aanwijzing van Attica de verkregen deelnemingsrechten op de beleggingsrekening van [verweerster] bij te schrijven”, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat alleen de beheerder, de uitgevende instelling zelf of degene die deelnemingsrechten in de secundaire markt aanbiedt als ‘aanbieder’ kan worden gekwalificeerd, en dat het aanbiedingsverbod alleen ziet op de aanbieder en/althans niet op een bij een transactie dienstverlenende bank (zoals IGB). Volgens het subonderdeel geldt dat te meer, nu het hof in het midden heeft gelaten of sprake is van “door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten.”72.
3.52
De subonderdelen 4.2 en 4.3 nemen tot uitgangspunt dat het hof (kennelijk) van oordeel is dat de in rov. 2.6 omschreven gang van zaken inhoudt dat IGB ‘rechtstreeks of middellijk gelden van een cliënt heeft verkregen ter deelneming in een beleggingsinstelling’. Volgens die subonderdelen miskent het hof aldus dat de dienstverlening door IGB niet als het door IGB rechtstreeks of middellijk verkrijgen van gelden van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling kan worden gekwalificeerd. Voor zover het hof het oog heeft op ‘rechtstreeks verkrijgen’, klaagt subonderdeel 4.2 dat niet valt in te zien dat IGB zelf rechtstreeks gelden heeft verkregen ter deelneming in een beleggingsinstelling, althans niet in het licht van het betoog van IGB dat zij namens Attica inschrijft bij en betaalt aan de beheerder van de te verkrijgen deelnemingsrechten, waarna de deelnemingsrechten door de beheerder worden uitgereikt aan de belegger.73.Nu het hof niet kenbaar op dit essentiële betoog74.van IGB is ingegaan, is zijn hier bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Voor zover het hof het oog heeft op ‘middellijk verkrijgen’, klaagt subonderdeel 4.3 dat dit oordeel evenzeer onjuist is of onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd op de in subonderdeel 4.2 aangevoerde gronden, en dat het hof voorts miskent dat het element ‘middellijk’ inhoudt dat ook het aanbieden van deelnemingsrechten via een dienstverlenende partij onder de definitie van ‘aanbieden’ valt, maar dat die dienstverlenende partij daarmee nog geen ‘aanbieder’ wordt.
3.53
Subonderdeel 4.4 gaat ervan uit dat de conclusie van het hof dat sprake is van schending van het aanbiedingsverbod mede rust op het oordeel dat aanbieden meer is dan het feitelijk benaderen van beleggers. Volgens het subonderdeel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien “hoe het een uit het ander volgt”. Bovendien/althans zou het hof hiermee hebben miskend dat het op grond van art. 25 Rv ambtshalve gehouden is de gronden en verweren van partijen, los van de door hen verdedigde rechtsopvattingen, op basis van de toepasselijke rechtsregels te beoordelen.
3.54
Alvorens de verschillende subonderdelen te bespreken, ga ik nader in op het juridisch kader van het wettelijk aanbiedingsverbod.
Juridisch kader van het wettelijk aanbiedingsverbod
3.55
De Wft onderscheidt, onder meer, publiekrechtelijke regels voor markttoetreding (Deel 2, “Markttoegang Financiële Ondernemingen”) en publiekrechtelijke gedragsregels waaraan moet worden voldaan wanneer een financiële onderneming eenmaal actief is op de financiële markten (Deel 4, “Gedragstoezicht financiële ondernemingen).75.
3.56
Dit betekent dat in de eerste plaats aan de hand van de publiekrechtelijke regels voor markttoetreding dient te worden vastgesteld of een bepaald financieel instrument in het geheel wel in Nederland mag worden aangeboden. Voor toegang tot de financiële markt voor het aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen waren, in de voor deze zaak relevante periode, (de voorlopers van) de verbodsbepalingen in art. 5:2 Wft en art. 2:65 Wft van belang.
3.57
Art. 5:2 Wft bevat een verbod om in Nederland effecten aan te bieden aan het publiek of effecten te doen toelaten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt, tenzij ter zake van de aanbieding of de toelating een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat is goedgekeurd door de AFM of door een toezichthoudende autoriteit van een andere lidstaat.76.
3.58
Daarnaast bevat art. 2:65 Wft, dat is opgenomen in Deel 2 (“Markttoegang Financiële Onderneming”) van de Wft,77.voor zover thans van belang, een verbod om deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling78.aan te bieden in Nederland zonder dat de beheerder van de beleggingsinstelling79.een door de AFM verleende vergunning heeft voor het beheren van beleggingsinstellingen.80.Deze vergunningsplicht en eisen (als bedoeld in art. 2:67 Wft) strekken ertoe om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse markten te reguleren.81.
3.59
[verweerster] heeft aan haar vorderingen onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat IGB het aanbiedingsverbod van (de voorloper van) art. 2:65 Wft heeft overtreden. Zij heeft aan haar vorderingen niet ten grondslag gelegd dat ook sprake is van overtreding van het verbod van (de voorloper van) art. 5:2 Wft of dat is verzuimd om met betrekking tot een of meer fondsen een prospectus algemeen beschikbaar te stellen. Het aanbiedingsverbod en de prospectusplicht van (de voorloper van) art. 5:2 Wft kunnen derhalve verder onbesproken blijven.
(a) De situatie onder de Wtb (oud)
3.60
In de onderhavige zaak gaat het (mede) om feiten die zich hebben afgespeeld voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wft per 1 januari 2007, onder het regime van toen nog de Wtb (oud).82.Het is daarom van belang om hier te vermelden dat art. 4 lid 1 Wtb (oud), voorloper van art. 2:65 Wft, bepaalde dat:
“[h]et verboden [is] rechtstreeks of middellijk in of vanuit Nederland gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling te vragen of te verkrijgen dan wel rechten van deelneming in een dergelijke beleggingsinstelling aan te bieden, indien die beleggingsinstelling niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend.”
3.61
Zoals naar ik begrijp ook het hof voor ogen heeft gestaan (zie rov. 3.6, tweede zin), hebben de open geformuleerde verbodsbepalingen in art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft, voor zover thans van belang, een gelijke, brede beschermingsstrekking. De memorie van toelichting bij art. 4 Wtb (oud) vermeldt hierover al het volgende:83.
“(…) De verbodsbepaling is zo geredigeerd dat geen deelnemingsrechten aangeboden kunnen worden zonder dat de uitgevende beleggingsinstelling een vergunning bezit. Derhalve is het verbod van toepassing op beleggingsinstellingen, alsmede op ieder ander die deelnemingsrechten aanbiedt. Dit zal er in beginsel toe leiden dat op de Nederlandse markt slechts de participaties van vergunninghoudende instellingen uitgegeven en verhandeld kunnen worden. (…).”84.
3.62
Uit de memorie van toelichting bij de genoemde tussentijdse wijziging van de Wtb (oud) (zie noot 82 hiervoor) blijkt dat met de opname van de zinsnede ‘rechtstreeks of middellijk’ in het bijzonder is beoogd duidelijk te maken dat het aanbiedingsverbod in art. 4 Wtb (oud) van toepassing is op beleggingsinstellingen die worden beheerd door een beheerder, alsook op ieder ander die deelnemingsrechten aanbiedt. Zo valt de beleggingsinstelling die via een derde aanbiedt, hierdoor toch onder de reikwijdte van het verbod.85.
3.63
Hoewel de reden voor dit opnemen van de zinsnede ‘rechtstreeks of middellijk’ in art. 4 lid 1 Wtb (oud) het verduidelijken van (de reikwijdte van) die verbodsbepaling was, bleek hierover in de praktijk toch de nodige onduidelijkheid te (blijven) bestaan. Zo bestond twijfel over de vraag in hoeverre ook een tussenpersoon, zoals een vermogensbeheerder, kan worden aangemerkt als aanbieder in de zin van art. 4 Wtb (oud).86.
3.64
Naar aanleiding van vragen van marktpartijen over hoe het opnemen van deelnemingsrechten van niet in Nederland vergunninghoudende of genotificeerde beleggingsinstellingen door een vermogensbeheerder, op basis van een vermogensbeheerovereenkomst, in een effectenportefeuille van een belegger zich verhoudt tot het aanbiedingsverbod in art. 4 Wtb (oud), heeft de AFM eind 2005 een nieuwe interpretatie gegeven aan het begrip aanbieden in de zin van art. 4 Wtb (oud). Deze interpretatie werd opgenomen in de ‘Beleidsregel Aanbieden ex artikel 4 Wtb’ en luidde als volgt:87.
“De AFM definieert het begrip aanbieden in de zin van artikel 4 Wtb als een handeling die bestaat uit het doen van een civielrechtelijk aanbod in de zin van artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek, alsmede uit het doen van een uitnodiging tot het doen van een dergelijk aanbod. Deze interpretatie is in lijn met de AFM-Beleidsregel Aanbieden ex artikel 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (‘Wte 1995’) betreffende de effectenrechtelijke definitie van het begrip ‘aanbieden’ in de zin van artikel 3 Wte 1995 (zie Staatscourant van 31 oktober 2005, nr. 211). Hierdoor wordt als aanbieder van deelnemingsrechten in de zin van artikel 4 Wtb slechts aangemerkt de beleggingsinstelling die de betreffende deelnemingsrechten uitgeeft.
Het bovenstaande betekent voor een vermogensbeheerder ex artikel 1 onder c Wte 1995, die in hoedanigheid van vermogensbeheerder ten behoeve van een cliënt voor rekening en risico van de betreffende cliënt deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen verwerft - ongeacht of deze beleggingsinstellingen in Nederland een vergunning hebben dan wel genotificeerd zijn - niet wordt aangemerkt als een aanbieder van deelnemingsrechten in de zin van artikel 4 Wtb.
Voor een effectenbemiddelaar betekent het bovenstaande, dat wanneer een effectenbemiddelaar voor een cliënt bemiddelt bij verkrijging van bepaalde deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen, deze effectenbemiddelaar door de AFM niet wordt aangemerkt als een aanbieder van deelnemingsrechten in de zin van artikel 4 Wtb. Het voorgaande ongeacht of het deelnemingsrechten betreffen van in Nederland vergunninghoudende of genotificeerde beleggingsinstellingen, en ongeacht of de betreffende effectenbemiddelaar de cliënt in kwestie hierover heeft geadviseerd.”
3.65
Met betrekking tot de specifieke vervolgvraag in hoeverre een beleggingsinstelling, waarvan via een derde deelnemingsrechten worden verkocht aan beleggers in Nederland, als aanbieder in de zin van art. 4 Wtb (oud) wordt aangemerkt, vermeldde de beleidsregel:88.,89.
“In het verlengde hiervan wordt het volgende opgemerkt. Een niet in Nederland vergunninghoudende of genotificeerde beleggingsinstelling, waarvan via een derde deelnemingsrechten worden verkocht aan beleggers in Nederland, wordt door de AFM als aanbieder in de zin van artikel 4 Wtb aangemerkt wanneer tussen de betreffende beleggingsinstelling en de betreffende derde een contractuele of financiële band bestaat.”
3.66
Als gevolg van het ‘Besluit tot vaststelling beleidsregels in het kader van de Wet op het financieel toezicht’ is deze beleidsregel per 1 januari 2007 ingetrokken.90.In de toelichting op dit besluit heeft de AFM aangegeven dat deze beleidsregel met de inwerkingtreding van de Wft overbodig is geworden, omdat het beleid inmiddels is verwerkt in de Wft.91.Daarmee kom ik bij de situatie onder de Wft.
(b) De situatie onder de Wft
3.67
In de Wft is de zinsnede ‘rechtstreeks of middellijk’ van art. 4 lid 1 Wtb (oud) niet overgenomen in de verbodsbepaling van art. 2:65 Wft, maar in de omschrijving van het begrip ‘aanbieden’ in art. 1:1 onder (thans) d Wft, dat luidt als volgt:
“het rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling of een icbe of het rechtstreeks of middellijk vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling of een icbe;” [onderstrepingen, A‑G].
3.68
Art. 1:1 Wft bevat daarnaast een omschrijving van het begrip ‘aanbieder’, te weten: ‘degene die aanbiedt’. Hier wordt dus een verband gelegd met de in nr. 3.67 hiervoor weergegeven definitie van ‘aanbieden’.92.
De Wft voorziet niet in een definitie van ‘(recht van) deelneming’. Mede gelet op de open formulering en de strekking van het aanbiedingsverbod zoals thans vervat in art. 2:65 Wft, waarover ook nr. 3.61 hiervoor, komt het mij voor dat dit begrip (en daarmee de reikwijdte van dat verbod) niet overmatig restrictief moet worden opgevat. Voor zover hier relevant, omvat dit laatste dat onder dat begrip (ook) valt de gerechtigdheid van een individuele cliënt (zoals [verweerster] ) tot een deelnemingsrecht in een fonds bij een beleggingsstructuur waarin dat fonds niet een deelnemingsrecht rechtstreeks aan die individuele cliënt heeft toegewezen maar aan IGB (welk deelnemingsrecht zij op naam stelde van haar effectenbewaarbedrijf in een door haar aangehouden register), en IGB een daarmee verband houdende bijschrijving heeft gedaan op de (door haar bijgehouden) fondsenrekening van die individuele cliënt. Onder het regime van art. 4 Wtb (oud) was dit niet anders. Ook het hof gaat daarvan uit, zoals rov. 3.6, slotzin en 3.9, aanhef en onder a en b illustreren.
3.69
Uit de Vierde Nota van Wijziging van het wetsvoorstel Wft blijkt dat het begrip ‘aanbieden’ van een recht van deelneming in een beleggingsinstelling in art. 1:1 Wft is ontleend aan art. 4 lid 1 Wtb (oud).93.Verder blijkt hieruit dat dit begrip enerzijds aanknoopt bij hetgeen in het Burgerlijk Wetboek onder aanbod wordt verstaan94.en anderzijds duidelijk maakt dat óók het ‘vragen of verkrijgen’ van gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling onder het aanbieden van een deelnemingsrecht valt.95.Een verdere verduidelijking van deze laatste (verruimende) toevoeging, die, naar moet worden aangenomen, zelfstandige betekenis heeft, geeft de parlementaire geschiedenis niet.96.Over de toegevoegde waarde van de termen ‘vragen’ en ‘verkrijgen’ in art. 4 Wtb (oud) schreef Ponsen het volgende:97.
“Mijns inziens heeft de term ‘vragen’ niet alleen dezelfde betekenis als ‘aanbieden’ maar als additionele betekenis dat het mogelijk is om gelden te vragen voor deelneming in een beleggingsinstelling, terwijl er op dat moment nog geen aanbieden van deelnemingsrechten is. Het woord ‘verkrijgen’ heeft ook een zelfstandige betekenis. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende casus. Stel dat een buitenlandse beleggingsinstelling op geen enkele wijze inwoners van Nederland heeft benaderd. Stel voorts dat een tussenpersoon met succes deelnemingsrechten in die beleggingsinstelling aan inwoners van Nederland verkoopt. In dit geval is het aanbod in Nederland slechts door de tussenpersoon gedaan. Echter, er zijn wel gelden door de beleggingsinstelling verkregen. Een vergelijkbare situatie bestaat wanneer deelnemingsrechten in een uitsluitend voor professionele beleggers opengestelde beleggingsinstelling zonder medewerking van die beleggingsinstelling in het bezit komen van niet-professionele beleggers.”98.
3.70
Die Vierde Nota van Wijziging vermeldt voorts dat het element ‘middellijk’ aangeeft dat ook het aanbieden van deelnemingsrechten via een door de aanbieder (hier: de beheerder of de beleggingsinstelling zelf) ingeschakelde beleggingsonderneming,99.als tussenpersoon, onder de definitie valt. “In deze situatie” (oftewel: “[a]ls deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling op die manier worden aangeboden”) is alleen die beheerder dan wel beleggingsinstelling aanbieder van deelnemingsrechten, niet (ook) die beleggingsonderneming:100.
“Het element «middellijk» geeft aan dat ook het aanbieden van deelnemingsrechten via een door de aanbieder (de beheerder of beleggingsinstelling zelf) ingeschakelde beleggingsonderneming onder de definitie valt. Als deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling op die manier worden aangeboden dan wordt de beleggingsonderneming niet aangemerkt als aanbieder. In deze situatie is alleen de beheerder dan wel beleggingsinstelling aanbieder van deelnemingsrechten. Of de aanbieder in deze casus onder de vergunningplicht van hoofdstuk 1a.2 of onder de regels met betrekking tot «aanbieden» of de «aanbieder» in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen valt, hangt onder meer af van de vraag of sprake is van aanbieden in Nederland.”101.
3.71
Grundmann-van de Krol verwoordt het als volgt, uitgaande dus van zo’n situatie van middellijk aanbieden, althans van de situatie waarin degene die rechthebbende is op de deelnemingsrechten (niet die beheerder of beleggingsinstelling) niet zelf aanbiedt, maar daarvoor een tussenpersoon inschakelt:102.
“Met andere woorden, indien een beheerder van een beleggingsinstelling, de beleggingsinstelling zelf of degene die rechthebbende is op de deelnemingsrechten niet zelf het aanbod doet, maar daarvoor een tussenpersoon inschakelt, is er sprake van middellijk aanbieden en derhalve van aanbieden in de zin van artikel 1:1 Wft door de beheerder, de beleggingsinstelling respectievelijk degene die rechthebbende is op de deelnemingsrechten. De ingeschakelde tussenpersoon is niet de aanbieder (…).”103.
3.72
In de Wft is in die zin dus aansluiting gezocht bij de in nrs. 3.64-3.65 hiervoor genoemde uitleg van de AFM van het begrip aanbieden in de zin van art. 4 Wtb (oud).104.Dit betekent onder meer dat bij het door een beleggingsonderneming verlenen van beleggingsdiensten (als gedefinieerd in art. 1:1 Wft, waaronder begrepen zogenoemde execution only-dienstverlening), in beginsel geen sprake is van het aanbieden van deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling door die beleggingsonderneming.105.
3.73
Grundmann-van de Krol schrijft verder dat in de omschrijving van het begrip ‘aanbieden’ in art. 1:1 Wft ontbreekt dat het moet gaan om een aanbieding op initiatief van of namens de beheerder, maar dat dit, gelet op de uitleg van het begrip aanbieden in art. 1:1 Wft106.en gelet op de definitie van ‘verhandeling’ in Richtlijn 2011/61/EU inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (hierna aangeduid met de Engelse afkorting: AIFMD),107.wel het geval is.108.Art. 4 lid 1 onder x) AIFMD definieert ‘verhandeling’ als:
“een rechtstreekse of middellijke aanbieding of plaatsing, op initiatief van of namens de abi-beheerder, van rechten van deelneming of aandelen in een door hem beheerde abi, aan of bij beleggers die in de Unie woonachtig zijn of een statutaire zetel hebben.”109.[onderstreping, A-G]
3.74
De definitie van ‘verhandeling’ in de AIFMD kent dus niet de toevoeging ‘vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen van een cliënt ter deelneming’ (zoals thans art. 1:1 onder d Wft), maar vereist wel een aanbieding of plaatsing op initiatief van of namens de beheerder van de alternatieve beleggingsinstelling van de genoemde rechten van deelneming, wat in het bijzonder doet denken aan de verwijzing in art. 1:1 onder d Wft naar het doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling als daar bedoeld.110.Naar aanleiding van de implementatie van de AIFMD is het begrip ‘aanbieden’ (met betrekking tot deelnemingsrechten) in art. 1:1 Wft technisch aangepast, in die zin dat daarin het onderscheid tussen ‘beleggingsinstelling’ en ‘icbe’ is verwerkt.111.In de memorie van toelichting is over deze technische aanpassing (onder meer) het volgende opgemerkt:112.
“Van belang is hierbij op te merken dat geen praktisch onderscheid is beoogd in de huidige uitleg van «aanbieden». Dit houdt in dat - in overeenstemming met de richtlijn - het op eigen initiatief van professionele beleggers beleggen in een beleggingsinstelling niet onder de definitie van «aanbieden» valt. Zie hiervoor tevens overweging 70 bij de richtlijn.”
3.75
Dat in het citaat enkel wordt gesproken van ‘professionele beleggers’ kan worden gerelateerd aan het feit dat de AIFMD het verhandelen in beginsel beperkt tot ‘professionele beleggers’.113.Ik stel vast dat, hoe dan ook, die parlementaire geschiedenis bij art. 1:1 Wft hier alleen “het op eigen initiatief van professionele beleggers beleggen in een beleggingsinstelling” duidt als dat wat buiten “de definitie van «aanbieden» valt”. Volgens Grundmann-van de Krol is het citaat evenwel ook relevant, omdat dit zou bevestigen dat van ‘aanbieden’ pas sprake is wanneer het initiatief uitgaat van (de beheerder van) de beleggingsinstelling.114.Ik wijs ook op Van Gelder:115.
“Zonder (…) vergunning geldt het aanbiedingsverbod en zullen in beginsel geen deelnemingsrechten in Nederland mogen worden aangeboden, tenzij het initiatief voor de transactie wordt genomen door de cliënt zelf. Deze ‘initiative’-test of ‘original solicitation’ werd reeds onder de ingetrokken Wet toezicht effectenverkeer 1995 toegepast door de AFM, en vormt een uitzondering op de reikwijdte die ‘in Nederland’ inhoudt in de verbodsbepalingen. Hiermee wordt voorkomen dat buitenlandse aanbieders onbedoeld onder de reikwijdte (en vergunningsplicht) van de Wft vallen, wanneer in Nederland gevestigde beleggers op eigen initiatief transacties verrichten in deelnemingsrechten waarvoor in Nederland een aanbiedingsverbod geldt.”
3.76
Ik teken bij het voorgaande nog het volgende aan, wat betreft dat uitgaan (in de literatuur) van de eis van initiatief van (de beheerder van) de beleggingsinstelling bij de duiding van ‘aanbieden’ in art. 1:1 onder d Wft. Daarbij past een relativering, in ieder geval aldus dat toepassing van zo’n eis nog wel te plaatsen valt in gevallen waarin de vraag voorligt of sprake is van aanbieden door (een beheerder van) een beleggingsinstelling zelf (in het kader van het aanbiedingsverbod van art. 2:65 Wft), welke gevallen in de praktijk denkelijk de hoofdmoot zullen vormen; maar niet, althans niet zonder meer, in te onderscheiden gevallen waarin de vraag voorligt of sprake is van aanbieden door een andere actor dan die (beheerder van een) beleggingsinstelling (zoals in dit geval IGB), wat, gelet ook op het voorgaande en het navolgende, in het stelsel van de wet niet categorisch is uitgesloten. Daarmee strookt dat art. 1:1 onder d Wft niet verwijst naar zo’n eis (laat staan als harde regel) en dat uit de genoemde parlementaire geschiedenis ook niet blijkt dat de wetgever hier niettemin zo’n eis (als harde regel) op het oog heeft gehad. Dat strookt bijvoorbeeld ook met de in nrs. 3.78-3.80 hierna te bespreken rechtspraak, die draait om de vraag of een betrokken beleggingsonderneming - niet (een beheerder van) een beleggingsinstelling zelf - het aanbiedingsverbod van art. 2:65 Wft heeft overtreden. De genoemde eis wordt daarin niet betrokken door de rechtbank, bij de (overigens deels bevestigende) beantwoording van die vraag. Ook in de in nr. 3.80 hierna aangehaalde commentaren op deze rechtspraak, onder meer van Grundmann-van de Krol, komt niet naar voren dat ook in zo’n geval de genoemde eis zou dienen te spelen. Hetzelfde geldt voor de mij bekende, tot dusver verschenen commentaren op het in de onderhavige zaak bestreden arrest.116.
3.77
Tot slot zij opgemerkt dat de verbodsbepalingen van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 jo. 1:1 onder d Wft, die algemeen zijn gesteld, zich in wezen richten tot - kort gezegd - eenieder die de daar bedoelde “rechten van deelneming” in Nederland aanbiedt, wat ook strookt met de beschermingsstrekking van die bepalingen.117.Zie nr. 3.61 hiervoor.
(c) Uitspraak rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2013
3.78
De vraag in hoeverre een betrokken beleggingsonderneming - niet (een beheerder van) een beleggingsinstelling zelf - het aanbiedingsverbod van art. 2:65 Wft kan overtreden, was eerder al aan de orde in een (civielrechtelijke) zaak over de zogenoemde ‘SNS-constructie’.118.De feiten in die zaak waren, voor zover thans van belang, als volgt. Sinds omstreeks 1990 hadden diverse natuurlijke personen en rechtspersonen met SNS Bank overeenkomsten tot effectenbemiddeling gesloten, die ertoe strekten deze personen te kunnen laten beleggen in financiële producten. De dienstverlening door SNS Bank vond plaats op basis van execution only, dus, kort gezegd, zonder dat SNS Bank daarbij beleggingsadvies gaf. Een aantal cliënten van SNS Bank was tevens cliënt van beleggingsadviseur [A] , die hen vanaf een zeker moment adviseerde om te beleggen in buitenlandse beleggingsinstellingen die niet beschikten over een vergunning in de zin van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft tot het aanbieden van deelnemingsrechten in Nederland. Deze beleggingen vonden plaats doordat SNS Bank haar bewaarbedrijf (SNS Global Custody) opdracht gaf de desbetreffende deelnemingsrechten op eigen naam voor rekening en risico van de cliënten te verwerven, aan welke opdracht het bewaarbedrijf gehoor gaf. Praktisch was de gang van zaken daarbij aldus dat het bewaarbedrijf voor de eerste inleg, op grond van een verzamelorder voor een groep cliënten, een subscription agreement aanging met de beleggingsinstelling in kwestie en vervolgens (afhankelijk van het orderverloop) vervolgorders plaatste. De cliënten werden hiermee economisch gerechtigd tot (hun aandeel in) de deelnemingsrechten van het bewaarbedrijf in de beleggingsinstelling. Vanaf een zeker moment zijn er problemen ontstaan bij verschillende van deze beleggingsinstellingen, onder meer naar aanleiding van het aan het licht komen van fraude (waaronder de fraude van Bernard Madoff). Dit maakte dat het rendement op deze beleggingsinstellingen afnam of opdroogde, of dat de waarde van de deelnemingsrechten anderszins (scherp) daalde. De betrokken beleggers verenigden zich uiteindelijk in een stichting als bedoeld in art. 3:305a BW (hierna: de Stichting), die zowel SNS Bank als haar bewaarbedrijf in rechte betrok. De Stichting stelde zich in de procedure onder meer op het standpunt dat SNS Bank het aanbiedingsverbod in art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft heeft overtreden door deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen, die of wier beheerders niet over een vergunning in de zin van die artikelen beschikten, aan haar cliënten in Nederland aan te bieden, terwijl zijzelf ook niet over zodanige vergunning beschikte.
3.79
De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in de eerste plaats dat het aanbiedingsverbod niet reeds is overtreden door de enkele omstandigheid dat het bewaarbedrijf de deelnemingsrechten op eigen naam verwierf voor rekening en risico van een belegger die daardoor niet of niet in alle gevallen rechtstreeks rechten kon uitoefenen jegens de beleggingsinstelling. Hiervoor was volgens de rechtbank beslissend dat onder aanbieden in art. 4 lid 1 Wtb (oud) en art. 1:1 Wft ook wordt verstaan middellijk aanbieden, en dat bij middellijke aanbieding dus niet de tussenpersoon moet worden aangemerkt als degene die aanbiedt, maar de principaal of anderszins derde. (rov. 4.3.15-4.3.16) Naar het oordeel van de rechtbank heeft SNS Bank het aanbiedingsverbod evenmin overtreden door het enkele feit dat zij voor de aankoop voor haar cliënten van deelnemingsrechten in de beleggingsinstellingen, van deze cliënten gelden in ontvangst heeft genomen. Voor zover SNS Bank het aanbiedingsverbod niet heeft overtreden omdat zij slechts op eigen naam ten behoeve van haar cliënten deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen heeft verworven, geldt hetzelfde voor het ontvangen, ten behoeve van die verwerving, van die financiële tegenprestaties van die cliënten, zo redeneerde de rechtbank. (rov. 4.3.17) Naar het oordeel van de rechtbank heeft SNS Bank het aanbiedingsverbod wel overtreden met het verwerven van deelnemingsrechten in de beleggingsinstellingen op naam van haar bewaarbedrijf, en het daartoe in ontvangst nemen van gelden, ten behoeve van de cliënten van SNS Bank, “voor zover deze verwerving meebracht dat de cliënten daaraan minder of mindere aanspraken of bevoegdheden of juist méér aanspraken of bevoegdheden konden ontlenen dan wanneer zij die deelnemingsrechten in eigen naam zouden hebben verworven, afgezien van de omstandigheid dat de deelnemingsrechten op naam van [het bewaarbedrijf, A-G] waren gesteld.” (rov. 4.3.18) Daartoe overwoog de rechtbank, voor zover van belang, als volgt:
“4.3.19. SNS Bank bood haar cliënten de gelegenheid om via SNS Global Custody deelnemingsrechten in fondsen te verkrijgen voor lagere bedragen dan de door deze fondsen gehanteerde (minimum) inlegdrempels. Met betrekking tot AJW Offshore e.a. heeft de Stichting toegelicht en onderbouwd, door overlegging van de betreffende subsription agreements en prospectussen, dat al deze fondsen minimuminlegdrempels kenden, van USD 50.000,00/EUR 50.000,00/GBP 24.000,00/CDN 150.000,00 tot USD 5 miljoen. Voor Sciens heeft de Stichting dit ook onderbouwd met ter zake dienende correspondentie (productie 57 van de Stichting: $ 100.000,00). Met deze mogelijkheid verkregen de cliënten, door de tussenkomst van SNS Bank c.s. en het fenomeen van de door SNS Bank georganiseerde verzamelorders, in zeker opzicht meer mogelijkheden dan wanneer zij rechtstreeks in deze fondsen zouden hebben willen beleggen. Deze cliënten konden in zoverre dan immers voor die (lage) bedragen inleggen slechts bij de gratie van de tussenkomst van SNS Bank c.s. Dat creëren van die extra mogelijkheid door SNS Bank, ten opzichte van wat mogelijk was bij rechtstreekse deelneming, moet worden aangemerkt als overtreding van het aanbiedverbod.
4.3.20.
De rechtbank vindt aansluiting voor dit oordeel bij de door de AFM op 11 juni 2010 uitgegeven “Waarschuwing ten aanzien van het splitsen van effecten” (productie 59 van de Stichting). In deze waarschuwing geeft de AFM als voorbeeld het “opknippen” van een obligatie van nominaal € 250.000,00 in tien gelijke fracties van € 25.000,00. Van die fracties stelt de AFM eenvoudig dat deze nieuwe effecten vormen ten opzichte van de oorspronkelijke obligatie van € 250.000,00. In een voetnoot bij deze waarschuwing stelt de AFM dat haar onderzoek niet gericht was op deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen, zodat deze buiten het bereik van de waarschuwing vallen, maar met de Stichting ziet de rechtbank geen argument om het in de waarschuwing gestelde niet ook voor deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen valide te achten. SNS Bank heeft ook geen argumenten van die strekking aangevoerd.
4.3.21.
SNS Bank heeft hiertegenover aangevoerd dat fondsen vrijstelling konden geven van de in hun prospectussen opgenomen minimuminlegdrempels - met als implicatie dat SNS Bank in zoverre toch niet iets anders aanbood dan de fondsen zelf aanboden. Deze stelling is in zoverre juist, dat in verschillende prospectussen inderdaad is opgenomen dat de fondsmanager of de board of directors of een ander orgaan van het fonds, of meerdere organen gezamenlijk, vrijstelling kan geven van de minimuminleg (overigens steeds nog met handhaving van een absolute (maar lagere) ondergrens, soms met verwijzing naar relevante toezichtswetgeving (Longacre International, The William Fund), behalve in het geval van Allard Growth Fund, die althans niet met zoveel woorden een absoluut minimum noemt) . Dit neemt evenwel niet weg dat voor een dergelijke verwerving dus toch speciaal zo’n toestemming moest worden verkregen, welke bijzondere toestemming SNS Global Custody ten behoeve van haar cliënten niet behoefde te vragen omdat zij voor hen gezamenlijk kocht, althans, voor zover SNS Global Custody zelf ook - met toestemming - onder enige minimumdrempel mocht hebben aangekocht, voor een ander (hoger) bedrag dan waarvoor zij in geval van individuele cliëntorders had moeten vragen. Daarmee bood SNS Bank haar cliënten met de verzamelorders dus toch iets anders aan dan wat de individuele cliënten (eventueel via individuele tussenkomst van SNS Bank c.s.) hadden kunnen verwerven.
4.3.22.
Het voorgaande geldt voor zover SNS Bank ten behoeve van cliënten initieel deelnemingsrechten mocht hebben verworven in AJW Offshore e.a. onder de door deze fondsen gestelde (en geen nadere toestemming of ontheffing vergende) minimuminleggen. Hetzelfde geldt voor vervolgorders, voor zover deze bleven onder de door AJW Offshore e.a. gestelde drempels dáárvoor (voor zover de Stichting op dergelijke drempels een beroep heeft gedaan).”119.
3.80
Deze uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is niet onopgemerkt gebleven in de literatuur.120.Lieverse begrijpt het oordeel van de rechtbank zo, dat er geen sprake is van het creëren van nieuwe effecten door (bijvoorbeeld) een deelnemingsrecht met een hoge nominale waarde in kleinere coupures op te knippen (zie ook de door de rechtbank in rov. 4.3.20 genoemde “Waarschuwing ten aanzien van het splitsen van effecten”). Volgens haar is er kennelijk sprake van (relatief) kleine coupures of units die niet opgeknipt zijn, maar zijn er wel orders van meerdere cliënten voor meerdere units samengevoegd om een (hoge) toetredingsdrempel te halen, hetgeen (aldus de rechtbank) méér rechten oplevert voor de beleggers. Lieverse meent dat de redenering van de rechtbank dan kennelijk is dat “het samenvoegen van orders zodat door middel van een joint effort alsnog kon worden toegetreden wat anders niet had gekund, moet worden gezien als het feitelijk aanbieden van nieuwe deelnemingsrechten.”121.Grundmann-van de Krol volstaat met een beknopte samenvatting van het oordeel van de rechtbank, die zij besluit met de zin: “Met andere woorden, de bank bood haar cliënten met de verzamelorders iets anders aan dan wat de individuele cliënten (eventueel via individuele tussenkomst van de bank) hadden kunnen verwerven.”122.Van Gelder geeft eveneens een korte samenvatting van het oordeel van de rechtbank, en vraagt zich daarbij af of dit zal standhouden bij een eventueel hoger beroep; dit laatste licht hij niet nader toe.123.Voor zover mij bekend, is er geen hoger beroep ingesteld.124.
3.81
Opmerking verdient nog dat tussen SNS Bank en de AFM ook een bestuursrechtelijke procedure is gevoerd. Aanleiding voor die procedure vormden door de AFM aan SNS Bank opgelegde bestuursrechtelijke boetes in verband met de hiervoor beschreven gang van zaken, de genoemde ‘SNS-constructie’.125.Anders dan in de hiervoor besproken civielrechtelijke zaak, lag in die procedure niet ter beoordeling voor of sprake was van overtreding van het aanbiedingsverbod (in art. 4 lid 1 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft).126.
3.82
Dan keer ik nu terug naar de klachten in onderdeel 4.
Bespreking van onderdeel 4
3.83
Daarbij stel ik voorop dat het oordeel van het hof in rov. 3.6 over “het wettelijk aanbiedingsverbod” (waarmee het hof mede respondeert op het in rov. 3.4, eerste zin bedoelde betoog van [verweerster] ),127.dient te worden bezien tegen de achtergrond van zijn feitelijke vaststellingen over de gang van zaken in voorkomende gevallen in rov. 2.6, die weer aansluiten op rov. 2.5:
“2.5 Het door [verweerster] aan Attica in beheer gegeven vermogen is in het begin gedeeltelijk en in de loop van de vermogensbeheerrelatie vrijwel geheel belegd in hedge funds of in funds of hedge funds (hierna beide soorten fondsen aangeduid als hedge funds). Deze beleggingsinstellingen waren in het buitenland gevestigd, beschikten niet over een vergunning van de AFM, waren niet bij de AFM aangemeld en richtten zich niet op particuliere beleggers in Nederland.”
Het hof overweegt in rov. 3.6, negende en tiende zin immers dat de “in rov. 2.6 omschreven gang van zaken” onder het aanbiedingsverbod valt en dat IGB dit verbod “dus” heeft overtreden.128.
3.84
In rov. 2.6 stelt het hof het volgende vast omtrent die “gang van zaken (…) in voorkomende gevallen”:
- Attica leverde bij IGB een order aan voor een aantal cliënten (zoals [verweerster] ) tegelijk;
- IGB gebruikte dan (het inschrijvingsformulier bij) het prospectus voor de desbetreffende belegging en voerde daarmee de order uit (al dan niet via een transfer agent);
- als het deelnemingsrecht was toegewezen, stelde IGB het op naam van haar effectenbewaarbedrijf in een door haar aangehouden register;
- vervolgens boekte zij gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht tevens op naam van de cliënten conform hun inleg zoals aangegeven door Attica, door bijschrijving van die gedeelten op de fondsenrekeningen van de cliënten;
- de bijschrijving bij een individuele cliënt was in voorkomende gevallen lager dan het in het prospectus van het desbetreffende fonds vermelde minimale investeringsbedrag (de desbetreffende ‘deelnemingsdrempel’);
- IGB deelde aan de beleggingsinstelling niet mee dat zij gedeelten van het bedrag van het toegewezen deelnemingsrecht op fondsenrekeningen van individuele cliënten boekte.129.
Naar het oordeel van het hof in rov. 3.6, negende en tiende zin heeft IGB dus met déze, onder het aanbiedingsverbod vallende gang van zaken (die, behoudens het gestelde in onderdeel 1, in cassatie niet wordt bestreden), het aanbiedingsverbod overtreden, waaraan het hof in rov. 3.6, slotzin nog toevoegt dat in het midden kan blijven of “de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten” gezien moeten worden als (delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten of als door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten.
3.85
Voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.6 aldus moet worden verstaan dat IGB het aanbiedingsverbod van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft heeft overtreden op grond van het enkele feit dat IGB zuiver als tussenpersoon rechtstreeks of middellijk gelden van een of meer cliënten heeft verkregen ter deelneming in een beleggingsinstelling (zonder vergunning), dus met het oog op het verlenen in die hoedanigheid van beleggingsdiensten ten behoeve van die cliënten, geeft dit oordeel m.i. (inderdaad) blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals ook blijkt uit de hiervoor besproken parlementaire geschiedenis van de Wft en de interpretatie van het begrip ‘aanbieden’ door de AFM, is het aldus als tussenpersoon verkrijgen van gelden van cliënten ter deelneming in een beleggingsinstelling, in beginsel onvoldoende om die tussenpersoon (in dit geval IGB) aan te merken als aanbieder in de zin van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft. Zie onder meer nr. 3.72 hiervoor. Mede gelet op de expliciete verwijzing door het hof in rov. 3.6, negende zin naar “de in rov. 2.6 omschreven gang van zaken”, meen ik evenwel dat zijn oordeel dat IGB het aanbiedingsverbod heeft overtreden niet hierop is gestoeld, en dus niet zo moet worden gelezen, maar op een samenstel van gedragingen en andere omstandigheden waaruit voortvloeit dat IGB bepaald meer heeft gedaan dan, kort gezegd, het enkel (op basis van de tripartiete overeenkomst) uitvoeren van orders van Attica en het op aangeven van Attica verwerken van mutaties op de geld- en fondsenrekening (van [verweerster] ).130.Dit strookt met de verwijzing van het hof in rov. 3.4, eerste zin naar het betoog van [verweerster] , samengevat, dat IGB haar (bijzondere) zorgplicht (als bank) heeft geschonden door “met overtreding van een wettelijk aanbiedingsverbod actief mee te werken aan een constructie waardoor particuliere beleggers, zoals [verweerster] , in de hedge funds konden beleggen”, in welk verband mede relevantie toekomt aan de stellingen van [verweerster] dat het voor particuliere beleggers (zoals [verweerster] ) in beginsel niet mogelijk was om in die fondsen deel te nemen (rov. 3.4, vierde zin), dat die fondsen uitsluitend geschikt waren voor professionele beleggers (rov. 3.4, vijfde zin) en dat die fondsen een hoge risicograad en hoge deelnemingsdrempels kenden (rov. 3.4, zesde zin).131.Ik versta de gedachtegang van het hof in rov. 3.6 (omtrent het vallen van de in rov. 2.6 omschreven gang van zaken onder het wettelijk aanbiedingsverbod, welk verbod IGB dus heeft overtreden) naar de kern genomen zo, dat:
- dit ook geldt als de deelnemingsrechten, waartoe [verweerster] via de in rov. 2.6 bedoelde bijschrijving door IGB op haar fondsenrekening gerechtigd is geworden, gezien moeten worden als “(delen van) door de buitenlandse fondsen uitgegeven deelnemingsrechten” in die fondsen, zoals aangevoerd door IGB,132.en niet als “door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten” in die fondsen,133.
- nu IGB ook dan, met die in rov. 2.6 omschreven gang van zaken in voorkomende gevallen (waaronder het uitvoeren van de door Attica aangeleverde order voor een aantal cliënten tegelijk, zoals [verweerster] ) in Nederland, buiten medeweten van de desbetreffende hedge funds, zelf voor (particuliere) beleggers onder wie [verweerster] op actieve wijze iets mogelijk maakte in termen van beleggingen,134.
- te weten het uiteindelijk individueel, op basis van eigen gerechtigdheid tot deelnemingsrechten via bijschrijving door IGB op de eigen fondsenrekening, door die cliënten met hun individuele inleg beleggen (belegd raken) in deze op professionele beleggers gerichte buitenlandse risicovolle fondsen die niet beschikten over een vergunning van de AFM, die evenmin bij de AFM waren aangemeld, en die zich niet richtten op particuliere beleggers in Nederland,135.
- waartoe die cliënten op individuele basis in beginsel geen toegang hadden (welke aanspraken zij op die wijze dus in beginsel niet konden verwerven), en waarop die fondsen ook niet het oog hadden bij en met de onderhavige toewijzingen door hen aan IGB van de deelnemingsrechten waarop zij bij die fondsen had ingeschreven,136.welke toegewezen deelnemingsrechten IGB op naam stelde van haar effectenbewaarbedrijf in een door haar aangehouden register,137.
- dit mede gelet op de relatief hoge minimale investeringsbedragen waarmee die op professionele beleggers gerichte fondsen blijkens de prospectussen werkten en waaraan de door het hof genoemde individuele inleg van die cliënten in voorkomende gevallen dus niet voldeed,138.alsmede het feit dat IGB aan die fondsen niet meedeelde dat zij zelf die investering (dat aan haar toegewezen deelnemingsrecht) vervolgens weer onderverdeelde bij die individuele cliënten met die eigen gerechtigdheid tot deelnemingsrechten via bijschrijving door IGB op de eigen fondsenrekening (conform hun individuele inleg zoals aangegeven door Attica),139.waarmee feitelijk ook de aan die vigerende deelnemingsdrempels inherente beperkingen voor individuele beleggingen door die cliënten wegvielen buiten die fondsen om,
- wat dan maakt dat, toegespitst op [verweerster] , het bij deze deelnemingsrechten in die fondsen waartoe zij via bijschrijving door IGB op haar fondsenrekening gerechtigd is geworden, gaat om “door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten”;140.en waaruit dan volgt dat de genoemde gang van zaken onder het wettelijk aanbiedingsverbod valt, welk verbod IGB aldus heeft overtreden.141.
3.86
Daarmee kom ik toe aan de subonderdelen.
3.87
Voor zover subonderdeel 4.1 (weergeven in nr. 3.51 hiervoor) ervan uitgaat dat het hof zijn oordeel in rov. 3.6 jo. rov. 2.6 omtrent IGB’s schending van het wettelijk aanbiedingsverbod heeft gestoeld op, kort gezegd, het enkel (op basis van de tripartiete overeenkomst) uitvoeren van orders van Attica en het verwerken van mutaties op de geld- en fondsenrekening (van [verweerster] ), en aldus op een zuiver als tussenpersoon “bij een transactie dienstverlenende bank” (niet zijnde een aanbiedende partij op wie het wettelijk aanbiedingsverbod ziet), gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag. Zoals nader uiteengezet in nrs. 3.83-3.85 hiervoor is dat oordeel van het hof niet daarop gestoeld, maar op een samenstel van gedragingen en andere omstandigheden waaruit volgt dat IGB bepaald meer heeft gedaan dan dat, in welk oordeel het hof IGB hier wel degelijk beschouwt als (niet slechts zo’n zuivere tussenpersoon, maar) een aanbiedende partij op wie het wettelijk aanbiedingsverbod ziet, en in welk oordeel tevens besloten ligt dat IGB, een bank die te gelden heeft als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, de relevantie van dat verbod in dit geval ook kon voorzien gelet op haar eigen betrokkenheid bij en wetenschap van die gang van zaken zoals weergegeven in nrs. 3.83-3.85 hiervoor. Voor zover het subonderdeel hieraan niet voorbijziet, maar is gebaseerd op de gedachte dat IGB (ook in de gegeven omstandigheden) niet rechtens “als aanbieder kan worden gekwalificeerd”, omdat zij niet is “de beheerder, de uitgevende instelling zelf of degene die de deelnemingsrechten in de secundaire markt aanbiedt” en “alleen” zo’n actor “als aanbieder kan worden gekwalificeerd”, loopt het erop vast dat deze gedachte, ook al is zij in het subonderdeel op (leer)stellige wijze geformuleerd, overmatig restrictief is en geen steun vindt in het recht. M.i. laat het toepasselijke juridische kader zoals uiteengezet in nrs. 3.55-3.82 hiervoor meer ruimte dan het subonderdeel aldus voorstaat wat betreft het kwalificeren van een actor als aanbieder op wie het wettelijk aanbiedingsverbod ziet en in ieder geval de ruimte om, in die door het hof (met inachtneming ook van het partijdebat en art. 24 Rv) aan zijn oordeel in rov. 3.6 jo. rov. 2.6 ten grondslag gelegde feitenconstellatie en analyse zoals uiteengezet in nrs. 3.83-3.85 hiervoor, aan te nemen dat IGB hier kwalificeert als zo’n aanbieder op wie het wettelijk aanbiedingsverbod ziet (welk verbod IGB dus heeft overtreden); ook al is zij niet zelf (een beheerder van) zo’n fonds of zo’n belegger. Dat in de daar genoemde parlementaire geschiedenis en literatuur wel wordt gewerkt met bepaalde, op zulke actoren toegesneden hoofdscenario’s, is wellicht niet zo gek, maar sluit naar de aard toch niet categorisch uit dat in een specifieke casuspositie een andere actor, zoals een betrokken beleggingsonderneming (zoals hier IGB) ook onder de reikwijdte van aanbieden/aanbieder en het wettelijk aanbiedingsverbod kan vallen, hetgeen de daar genoemde rechtspraak trouwens ook illustreert.142.Daarbij breng ik tevens in herinnering dat de verbodsbepalingen van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 jo. 1:1 onder d Wft algemeen zijn gesteld en zich in wezen richten tot, kort gezegd, eenieder die de daar bedoelde “rechten van deelneming” in Nederland aanbiedt, wat ook strookt met de beschermingsstrekking ervan, kort gezegd: bescherming van het beleggend publiek (waar in dit geval [verweerster] ook onder valt). Dat, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, soms ook een betrokken beleggingsonderneming (zoals hier IGB) zelf onder de reikwijdte van aanbieden/aanbieder en het wettelijk aanbiedingsverbod kan vallen, ligt dus ook in lijn met de tekst en de (beschermings)strekking van die wettelijke verbodsbepalingen.143.Dat en waarom dit anders zou moeten zijn, zie ik al met al niet en ben ik in die bronnen evenmin tegengekomen; ook uit het subonderdeel volgt dat niet, noch overigens uit de mij bekende, tot dusver verschenen commentaren op het in de onderhavige zaak bestreden arrest.144.Aan het voorgaande doet rov. 3.6, slotzin volgens mij niet af, nu, gelet ook op dat juridische kader en voornoemde oordeel van het hof, in beide scenario’s waarop die slotzin145.ziet gesproken kan worden van het genoemde (indirecte) “beleggen” door die cliënten in op professionele beleggers gerichte buitenlandse fondsen, van (het aanbieden van) “rechten van deelneming in een beleggingsinstelling” (die niet wordt beheerd door een beheerder waaraan een vergunning is verleend) in de zin van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 jo. 1:1 onder d Wft, en van schending door IGB in het onderhavige geval van het wettelijk aanbiedingsverbod. Hierop stuit het subonderdeel (waarin ik verder geen klachten kan ontwaren) af.
3.88
De subonderdelen 4.2 en 4.3 (weergeven in nr. 3.52 hiervoor) lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Deze subonderdelen falen, in het voetspoor van het voorgaande subonderdeel. Voor zover de subonderdelen ervan uitgaan dat het hof zijn oordeel in rov. 3.6 jo. rov. 2.6 omtrent IGB’s schending van het wettelijke aanbiedingsverbod heeft gestoeld op, kort gezegd, het enkel (op basis van de tripartiete overeenkomst) uitvoeren van orders van Attica en het verwerken van mutaties op de geld- en fondsenrekening (van [verweerster] ), gaan ze uit van een verkeerde lezing van het arrest en missen ze dus feitelijke grondslag. Zie ook nr. 3.87 hiervoor. Voor het overige zien de subonderdelen m.i. eraan voorbij dat het hof met zijn in rov. 3.6 jo. rov. 2.6 gegeven oordeel waarover nrs. 3.83-3.85 en 3.87 hiervoor, waarbij het (met inachtneming ook van het partijdebat en art. 24 Rv) ervan is uitgegaan en heeft kunnen uitgaan dat IGB bij de daarin weergegeven gang van zaken op hier relevante wijze rechtstreeks of middellijk (via Attica) gelden verkreeg van individuele cliënten onder wie [verweerster]146.ter deelneming in beleggingsinstellingen, waardoor (uiteindelijk) zij gerechtigd werden tot deelnemingsrechten in die fondsen via bijschrijving door IGB op hun fondsenrekeningen:147.,148.
- zonder schending van een rechtsregel heeft kunnen oordelen dat die handelwijze van IGB (ook) valt onder aanbieden zoals thans vervat in art. 1:1 onder d Wft, en zoals bedoeld door het hof in rov. 3.6, derde t/m zevende zin (zie ook nrs. 3.55-3.82 hiervoor);
- niet tot een nadere motivering gehouden was in het licht van IGB’s “betoog” als bedoeld in subonderdeel 4.2149.en/of de op ‘middellijk’ gebaseerde redenering van IGB als bedoeld in subonderdeel 4.3.150.
3.89
Tot slot faalt ook subonderdeel 4.4 (weergeven in nr. 3.53 hiervoor), in het voetspoor van de voorgaande subonderdelen. De overweging in rov. 3.6, achtste zin (“De definitie van aanbieden is dus ruimer dan IGB heeft verdedigd met haar stelling dat aanbieden betekent “het feitelijk benaderen van beleggers””), waarop het subonderdeel doelt, kan de conclusie van het hof in rov. 3.6, negende en tiende zin (“De hiervoor in rov. 2.6 omschreven gang van zaken valt onder het aanbiedingsverbod. IGB heeft dit verbod dus overtreden”) weliswaar niet zelfstandig dragen, maar is volgens mij door het hof ook niet zo bedoeld. De bedoelde overweging, die voortbouwt op rov. 3.6, eerste t/m zevende zin, vormt m.i. wel mede een respons op de stellingname van IGB in feitelijke instanties inzake de betekenis van ‘aanbieden’, die verduidelijkt dat en waarom deze stellingname volgens het hof berust op een te beperkte opvatting van dat begrip in de zin van de Wft.151.Onbegrijpelijk is die respons niet, gelet op het voorgaande. Onbegrijpelijk is evenmin dat het hof die overweging betrekt bij die conclusie, nu die conclusie erop neerkomt dat de in rov. 2.6 omschreven gang van zaken valt onder het aanbiedingsverbod, welk verbod IGB dus heeft overtreden, en die overweging daarmee naar de aard verband houdt gezien de relevantie daarvoor van het genoemde begrip in de zin van de Wft. Voor zover IGB die overweging(en) anders leest, meer in het bijzonder dat volgens het hof “het een” (die conclusie) volgt “uit het ander” (die overweging), is deze lezing verkeerd en mist het dus (ook) feitelijke grondslag. Het vervolg van het subonderdeel (“Bovendien/althans miskent het hof hiermee”, etc.) is niet eenvoudig te duiden.152.Te meer zonder toelichting, die ontbreekt, zie ik niet dat en waarom het hof in rov. 3.6 art. 25 Rv heeft miskend bij het trekken van de genoemde conclusie, zoals het subonderdeel kennelijk betoogt. Naar ook blijkt uit nrs. 3.83-3.85 en 3.87-3.88 hiervoor, heeft het hof m.i. met inachtneming ook van het partijdebat en art. 24 Rv de toepasselijke rechtsregels betrokken en op basis daarvan onderzocht of, in de gegeven omstandigheden, de in rov. 2.6 weergegeven gang van zaken onder het wettelijk aanbiedingsverbod valt en of IGB, gelet daarop, dat verbod geschonden heeft.
3.90
Dit brengt ons bij onderdeel 6.
Onderdeel 6: “IGB hoefde geen rekening te houden met houding fondsen”
3.91
Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8, vierde t/m zevende zin, in het kader van de vraag “hetgeen IGB wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld” (rov. 3.8, eerste zin) en volgend op het oordeel, kort gezegd, dat IGB hier de rol van Attica dus niet onvermeld liet (rov. 3.8, tweede en derde zin):
“(…).
Wel staat vast, zoals hiervoor in rov. 2.6 vermeld, dat IGB niet aan de fondsen meedeelde dat zij gedeelten van het bedrag van het aangevraagde deelnemingsrecht op rekeningen van individuele cliënten zou boeken. IGB heeft dus ook niet geverifieerd of de fondsen de deelnemingsrechten zouden hebben toegewezen indien zij daarvan op de hoogte zouden zijn geweest. IGB moest daarom rekening houden met de mogelijkheid dat de fondsen in dat geval de deelnemingsrechten niet zouden hebben toegewezen. De fondsen waren immers bedoeld voor professionele beleggers en zij werkten met deelnemingsdrempels.”
3.92
Subonderdeel 6.1 klaagt dat het hof met dit oordeel in rov. 3.8 de argumenten van IGB heeft miskend:
a. dat de dienstverlening van IGB ten aanzien van [verweerster] beperkt was tot die van depotbank, waarbij zij orders verwerkte en financiële instrumenten bewaarde voor een cliënt die werd bijgestaan door een professionele vergunninghoudende vermogensbeheerder,153.
b. dat de partij van wie IGB een order ontving en voor wie zij deze order afhandelde niet [verweerster] was, maar Attica, en dat de enige juiste route aldus is dat IGB bij het doorsturen en afhandelen van de order aangeeft dat zij handelt voor haar opdrachtgever Attica,154.
c. dat het optreden van Attica als vermogensbeheerder er nu juist mede toe strekt dat een belegger als [verweerster] toegang krijgt tot alle typen effecten die een vermogensbeheerder in de portefeuille wil opnemen, los van de vraag of de belegger zelf een persoon is aan wie de effecten aangeboden mochten worden, nu de vermogensbeheerder als gekwalificeerde belegger de beleggingsbeslissingen neemt,155.
d. dat de beleggingen niet per se ongeschikt waren voor [verweerster] omdat zij geen professionele belegger is - het was aan Attica om daarover te oordelen,156.en
e. dat het overigens ook volstrekt gebruikelijk is dat een vermogensbeheerder voor één of meerdere klanten tegelijk inschrijving laat doen in een fonds - fondsbeheerders weten dat een vermogensbeheerder in de regel voor vermogensbeheerklanten optreedt.157.
Indien het hof geoordeeld mocht hebben dat deze argumenten niet van belang zijn voor het antwoord op de vraag waartoe IGB in het kader van haar communicatie met fondsen jegens [verweerster] gehouden was, bevat het subonderdeel de klacht dat dit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof dan heeft miskend dat wat de zorgplicht van IGB jegens [verweerster] inhoudt en vergt, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Voor het geval het hof dit niet heeft miskend, bevat het subonderdeel de klacht dat zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de hiervoor onder a t/m e vermelde argumenten van IGB, wat zij wel had moeten doen nu deze argumenten tot een ander oordeel kunnen leiden over hetgeen de zorgplicht inhoudt en vergt.
3.93
Vooropgesteld zij dat het hof in rov. 3.8, gelet ook op de eerste zin, respondeert op het uitvoerige betoog van [verweerster] , samengevat, dat IGB bij de uitvoering van de door Attica aangeleverde orders onjuiste mededelingen heeft gedaan aan de fondsen.158.In rov. 3.4, zevende t/m negende zin (in cassatie niet bestreden) vat het hof dit betoog als volgt samen:
“IGB heeft onjuiste mededelingen aan de fondsen gedaan. IGB deelde aan de fondsen mee dat zij de deelnemingsrechten voor eigen rekening en risico ten behoeve van Attica verwierf en dat zij die niet zou verdelen. In twee gevallen moest IGB blijkens de prospectus aan de fondsen verklaren dat zij de deelneming niet zou verdelen of doorverkopen en anderen niet zou toestaan om direct of indirect in de deelneming te participeren, aldus [verweerster] .”159.
Daartegen afgezet, zijn de vaststellingen van het hof in rov. 3.8, tweede alinea overzichtelijk. M.i. bedoelt het hof daarin, gelet ook op rov. 3.9, aanhef en onder c en d, niet meer maar ook niet minder te zeggen dan:
- dat vaststaat, zoals in rov. 2.6 vermeld (zie met name de slotzin), dat IGB bij de uitvoering van de door Attica aangeleverde orders niet aan de fondsen heeft medegedeeld dat zij gedeelten van het bedrag van het aangevraagde deelnemingsrecht op rekeningen van individuele cliënten zou boeken, hoewel, naar ook reeds volgt uit rov. 2.6, IGB dus wist dat in werkelijkheid aan de daar omschreven gang van zaken het tegendeel inherent was;
- dat IGB, gelet op dat vastgestelde zwijgen daarover, bij die uitvoering ook niet heeft geverifieerd of de fondsen die deelnemingsrechten aan haar zouden hebben toegewezen als zij wel die open kaart had gespeeld bij de fondsen; bij welke stand van zaken voor IGB bij die uitvoering logischerwijs niet viel uit te sluiten dat de fondsen de deelnemingsrechten niet zouden hebben toegewezen als die open kaart wel was gespeeld, omdat de fondsen nu eenmaal, naar IGB ook wist (vgl. ook rov. 2.5-2.7), bedoeld waren voor professionele beleggers en werkten met deelnemingsdrempels (waaraan de door het hof genoemde individuele inleg van die cliënten in voorkomende gevallen dus niet voldeed, zie weer rov. 2.6).
3.94
Tegen deze achtergrond bezien, faalt het subonderdeel. Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat de daarin onder a t/m e opgesomde ‘argumenten’ (die in het bijzonder zien op de betrokkenheid van Attica als vermogensbeheerder) in de weg staan aan die vaststellingen van het hof in rov. 3.8 omtrent hetgeen IGB bij die uitvoering van de orders wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld, of dat het hof gelet op die argumenten zonder nadere motivering niet tot die vaststellingen kon komen, ziet het eraan voorbij, wat er overigens van die argumenten zij, dat die argumenten noch individueel noch gecombineerd raken aan wat het hof hier vaststelt en dat door het hof vastgestelde (dan ook) onverlet laten.160.Voor zover het subonderdeel in het vervolg161.ervan uitgaat dat het hof in rov. 3.8 een oordeel velt omtrent de “zorgplicht van IGB jegens [verweerster] ”, in het bijzonder wat betreft “de vraag waartoe IGB in het kader van haar communicatie met fondsen jegens [verweerster] gehouden was”, ziet het eraan voorbij dat het eigenlijke zorgplichtoordeel in rov. 3.9 pas aan de orde komt en dat het hof in rov. 3.8 (weliswaar in aanloop daar naartoe, maar niettemin) hooguit omstandigheden vaststelt omtrent “hetgeen IGB wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld” (niet: “waartoe IGB in het kader van haar communicatie met fondsen jegens [verweerster] gehouden was”), zodat het subonderdeel dan het arrest verkeerd leest en dus feitelijke grondslag mist. Zou omwille van het argument worden aangenomen dat het subonderdeel wat betreft dit laatste162.eigenlijk het oog heeft op rov. 3.9,163.dan wijs ik - ten overvloede - erop dat het hof, anders dan het subonderdeel suggereert, niet heeft miskend dat het voorliggende zorgplichtoordeel intrinsiek contextueel is (“immers [af]hangt van alle omstandigheden van het geval”) en ter zake (voldoende) kenbaar is ingegaan op die argumenten. Ik wijs in het bijzonder op rov. 3.9, slotalinea. Daarin concludeert het hof dat IGB haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] heeft geschonden, door onder de daarvóór in rov. 3.9, aanhef en onder a t/m d genoemde omstandigheden164.zo te handelen als bedoeld in de aanhef, waarin het hof weer vooropstelt dat het zorgplichtoordeel in rov. 3.9 is gebaseerd op “het voorgaande”, dus met name op (de vastgestelde feiten en) rov. 3.4-3.8. Daarop laat het hof in rov. 3.9, slotalinea volgen dat daaraan “niet [af]doet dat de zorgplicht van een bank jegens een cliënt in een tripartiete relatie beperkt is en dat [verweerster] , naar IGB wist, zich liet adviseren door Attica die over een vergunning beschikte.” Hierin ligt m.i. besloten dat het hof die in het subonderdeel argumenten - voor zover hier relevant - wel degelijk heeft onderkend en betrokken, maar onvoldoende heeft geacht om hier tot een ander zorgplichtoordeel te komen.165.Gelet op die argumenten en de daarbij in het subonderdeel genoemde vindplaatsen,166.alsmede het door het hof (aan feiten vastgestelde en) in rov. 3.2-3.9 overwogene, geeft dat, zoals ook volgt uit de behandeling van onderdelen 1 t/m 6 in nrs. 3.1-3.93 hiervoor, dit nr. 3.94 en nrs. 4.7-4.9 hierna, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde dat ook geen nadere motivering.167.
3.95
Subonderdeel 6.2 berust op de lezing van het arrest dat het hof in rov. 3.8 ervan uitgaat dat een belegging in de fondsen niet geschikt was voor [verweerster] , omdat de fondsen bedoeld zijn voor professionele beleggers en met een deelnemingsdrempel werken. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd,168.omdat de vraag of een belegging geschikt is voor een belegger afhangt van de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de cliënt.169.
3.96
Het subonderdeel faalt, reeds omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en dus feitelijke grondslag mist, zoals volgt uit de behandeling van het vorige subonderdeel in nrs. 3.93-3.94 hiervoor. Een dergelijke premisse ligt niet ten grondslag aan het oordeel van het hof in rov. 3.8, waarin het overigens ook niet specifiek [verweerster] noemt, maar breder redeneert vanuit de in rov. 2.6 weergegeven gang van zaken toegespitst op de vraag wat IGB wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld.
3.97
Daarmee komt onderdeel 7 in zicht.
Onderdeel 7: “Onterecht (schending van) bijzondere zorgplicht aangenomen”
3.98
Onderdeel 7 bestaat uit twee subonderdelen en richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9, erop neerkomend dat IGB in de gegeven omstandigheden haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] heeft geschonden.
3.99
M.i. komt het met name op (de vastgestelde feiten en) rov. 3.4-3.8 gebaseerde zorgplicht(schending)oordeel van het hof in rov. 3.9170.erop neer, dat IGB met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze en haar actieve betrokkenheid daarbij (die een tijdspanne van jaren omvat) onder de omstandigheden zoals genoemd in de aanhef en onder a t/m d haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] heeft geschonden door zich aldus, al met al en niettegenstaande de betrokkenheid van Attica, onvoldoende aan te trekken van [verweerster] kenbare, gerechtvaardigde belang als cliënt onder de tripartiete overeenkomst, waar daartoe eveneens kenbaar wel aanleiding bestond en dat ook mogelijk was. Daarbij springt in het oog dat IGB, bovenop de onder a bedoelde omstandigheid dat zij (bij herhaling) het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad, ondanks haar wetenschap omtrent het onder b bedoelde ‘gevaar’ (zie nr. 3.36 hiervoor) en de werkelijke gang van zaken als uiteengezet in rov. 2.6 die dus voor een belangrijk deel aan het oog van de betrokken hedge funds onttrokken was, zelfs geen enkele van de onder b, c en d bedoelde stappen heeft gezet (wat wel mogelijk was) en aldus ter zake volledig passief is gebleven, onderwijl wel voortgaand met die in rov. 2.6 omschreven gang van zaken en haar actieve betrokkenheid daarbij (waarmee zij dus ook bleef handelen in strijd met het wettelijk aanbiedingsverbod). Het oordeel van het hof dat, gegeven ook het partijdebat en alles afwegende, IGB met deze gedragslijn (een combinatie van handelen en nalaten waar ten minste enig handelen aangewezen was) in het kader van de tripartiete overeenkomst en in de gegeven omstandigheden als (depot)bank jegens [verweerster] niet de minimaal van haar vereiste zorgvuldigheid heeft betracht,171.kan m.i. zowel qua rechtsopvatting als qua motivering door de beugel, zoals ook moge blijken uit de behandeling van de onderdelen 1 t/m 6 in nrs. 3.1-3.97 hiervoor en nrs. 4.7-4.9 hierna.
3.100 Subonderdeel 7.1 klaagt dat dit oordeel bij het slagen van (een van) de voorafgaande klachten niet in stand kan blijven. Daarbij wordt aangevoerd dat de overweging in rov. 3.9, slotalinea dat aan dit oordeel niet ‘kan afdoen’ dat de zorgplicht van IGB jegens haar cliënt in een tripartiete relatie beperkt is en dat IGB wist dat Attica [verweerster] adviseerde, geen voldoende (begrijpelijke) respons vormt op de in de voorafgaande klachten ingeroepen argumenten van IGB.
3.101 Het subonderdeel faalt, in het voetspoor van de onderdelen 1 t/m 6 zoals behandeld in nrs. 3.1-3.97 hiervoor en nrs. 4.7-4.9 hierna. Daarin is al uitvoerig uiteengezet dat en waarom geen van die onderdelen kan slagen. Dit betekent dat de daarop voortbouwende klacht in dit subonderdeel in het lot van die onderdelen deelt en geen afzonderlijke bespreking behoeft. Dit laatste geldt ook voor de slotzin van dit subonderdeel (mede gelet op nr. 3.94 hiervoor), die overigens ook uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest en dus ook feitelijke grondslag mist, voor zover het tot premisse neemt dat het hof met die slotzin van rov. 3.9 heeft gerespondeerd op alle “in de voorgaande klachten ingeroepen argumenten van IGB” (zie ook nr. 3.94 hiervoor).
3.102 Subonderdeel 7.2 klaagt dat het oordeel in rov. 3.9, aanhef en onder b, op grond van de voorafgaande klachten, in het bijzonder subonderdeel 6.2, evenmin in stand kan blijven. Het subonderdeel betoogt dat daarbij komt dat niet (zonder meer) valt in te zien dat de door het hof zonder nadere motivering aangenomen ‘risicovolheid’ van de fondsen relevant is voor de door het hof aangenomen zorgplichtschending. Daartoe wordt aangevoerd dat het niet ongeoorloofd of ongebruikelijk is dat particulieren in risicovolle producten beleggen, en dat het (zie subonderdeel 5.4) niet aan IGB was zich hierover een oordeel te vormen.
3.103 Ook deze klacht van IGB bouwt voort op de klachten in de onderdelen 1 t/m 6, in het bijzonder de klacht in subonderdeel 6.2 (zie nrs. 3.95-3.96 hiervoor), en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. Ten overvloede wijs ik er nog op:
- dat het hof de bedoelde ‘risicovolheid’ van de fondsen niet zonder nadere motivering heeft aangenomen, mede gelet op de (in cassatie onbestreden) feitenvaststellingen in rov. 2.5-2.7;
- dat het hof niet in algemene zin als ongeoorloofd of ongebruikelijk heeft aangemerkt dat particulieren in risicovolle producten beleggen, maar een specifiek op het voorliggende geval toegespitst oordeel heeft gegeven, culminerend in rov. 3.9: voor zover het subonderdeel daaraan voorbij ziet, gaat het ook uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus ook feitelijke grondslag;
- dat het door het hof betrekken bij dat contextuele oordeel van de “‘risicovolheid’ van de fondsen” als relevante omstandigheid strookt met het toepasselijke juridische kader inzake de bijzondere zorgplicht van een bank in een geval als het onderhavige, zoals uiteengezet in nrs. 3.4-3.17 hiervoor.
3.104 Daarmee dient zich het slotonderdeel aan.
Onderdeel 8: “Beroep op vervalbeding niet onaanvaardbaar”
3.105 Onderdeel 8 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15 dat het beroep van IGB op de contractuele vervalbedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is:
“IGB heeft een beroep gedaan op contractuele vervalbedingen.
[verweerster] heeft terecht aangevoerd dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen zoals hiervoor overwogen, en gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.14 is overwogen in verband met art. 6:89 BW. Dat is van overeenkomstige toepassing op de door IGB ingeroepen contractuele vervalbedingen.”
3.106 Subonderdeel 8.1 klaagt dat dit oordeel onjuist is, indien het hof aldus de bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid passende terughoudendheid en de dienovereenkomstige motiveringseisen heeft miskend.
3.107 Subonderdeel 8.2 klaagt dat het oordeel van het hof niet voldoet aan genoemde motiveringseisen, en/althans de gegeven motivering niet de conclusie kan dragen dat van onaanvaardbaarheid sprake is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in algemene zin verwijst naar ‘aard en ernst van de verweten gedragingen’ zonder duidelijk te maken waarop het hof doelt en hoe het hof dit weegt, terwijl dit niet evident is. Verder is niet zonder meer duidelijk of begrijpelijk hoe de ‘overeenkomstige toepassing’ van rov. 3.14 bijdraagt aan ’s hofs conclusie. De motivering die het hof geeft, is hierom onvoldoende om zijn beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
3.108 De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.109 Voor de beoordeling van de subonderdelen is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat de contractuele vervalbedingen waarop IGB zich heeft beroepen (art. 13 lid 1 van de voorwaarden voor effectendiensten Effectenbank Stroeve N.V.172.en art. 11 lid 2 van de algemene (bank-) voorwaarden),173.voor [verweerster] de verplichting behelzen om “IGB zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van enig bezwaar tegen een transactie.”174.Het gaat hier dus om contractuele klachtplichten.175.Verder is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat IGB tevens een beroep heeft gedaan op de wettelijke klachtplicht van art. 6:89 BW en dat zij daaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als aan haar beroep op de genoemde contractuele vervalbedingen.176.Die feiten en omstandigheden komen erop neer dat [verweerster] al in juli 2009 concreet heeft geklaagd bij Attica en er bij Attica op heeft aangedrongen dat zij haar schade vergoed wenste te zien. Hieruit leidt IGB af dat het [verweerster] al in juli 2009 duidelijk was dat er wat haar betreft het nodige mis was met het vermogensbeheer door Attica, en wel dusdanig dat zij meende Attica voor de door haar geleden schade aansprakelijk te moeten stellen. Volgens IGB houdt dit standpunt van [verweerster] (tevens) in dat zij (kennelijk) meende dat sprake was van transactie(s) die niet pasten binnen haar beleggingsdoelstellingen en/of waartegen zij anderszins bezwaren had. Door desalniettemin niet eerder dan bij brief van 26 januari 2012 bij IGB te klagen - ruim twee-en-half jaar nadat [verweerster] (kennelijk) bekend was met haar bezwaren tegen de beleggingen in de fondsen waar zij thans IGB voor aanspreekt en/of nadat zij feitelijk bekend was met het gestelde gebrek in de prestatie door IGB - heeft IGB niet voldaan aan haar contractuele verplichting om IGB zo spoedig mogelijk schriftelijk te informeren over haar bezwaren, en is haar eventuele vorderingsrecht jegens IGB komen te vervallen en/of heeft zij niet binnen de vereiste bekwame tijd nadat zij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij IGB geprotesteerd (als bedoeld in art. 6:89 BW). IGB heeft tot slot aangevoerd dat zij door dit tijdsverloop is benadeeld in, kort gezegd, haar verweermogelijkheden.177.
3.110 In rov. 3.14 (in cassatie niet bestreden) beoordeelt het hof allereerst het beroep van IGB op de wettelijke klachtplicht van art. 6:89 BW. Het hof heeft dit beroep gemotiveerd verworpen op grond van de navolgende overwegingen:
“Ook bij tripartiete relaties heeft de bank te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt niet zonder meer op de hoogte behoeft te zijn van het bestaan van de hiervoor bedoelde zorgplicht van de bank, terwijl hij, indien hij daarvan wel op de hoogte is, in beginsel ervan mag uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft. Het niet naleven van de zorgplicht is derhalve niet een tekortkoming van de bank die de cliënt zonder meer behoort op te merken. Op de cliënt rust dan ook pas op grond van art. 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten.
Uit de gestelde omstandigheid dat [verweerster] in juli 2009 bij Attica heeft geklaagd kan niet worden afgeleid dat [verweerster] , toen zij dat deed, ook op de hoogte was van de zorgplichtschending van IGB als bank, nu die een andere zorgplicht betreft dan die van Attica als vermogensbeheerder, en dus evenmin dat zij toen ook al gerede aanleiding had te veronderstellen dat IGB kon zijn tekortgeschoten in die zorgplicht.
In het licht van dit een en ander heeft IGB onvoldoende gesteld om haar beroep op art. 6:89 BW te kunnen doen slagen.”
Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.15 zoals in nr. 3.105 hiervoor geciteerd.
3.111 Anders dan het onderdeel betoogt, geeft m.i. dit oordeel van het hof in rov. 3.15 geen blijk van een miskenning van de bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid passende terughoudendheid en dienovereenkomstige motiveringseisen en is dit oordeel evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daartoe acht ik het volgende redengevend.
- IGB heeft, als gezegd (zie nrs. 3.109-3.110 hiervoor), aan haar beroep op de contractuele klachtplichten zoals beoordeeld door het hof in rov. 3.15 dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan haar beroep op de wettelijke klachtplicht, zoals daarvóór beoordeeld (en verworpen) door het hof in rov. 3.14. Op zichzelf kon het hof dan ook in rov. 3.15 voortbouwen op dat in rov 3.14 overwogene “in verband met art. 6:89 BW”, ook via het van overeenkomstige toepassing verklaren van dit laatste op de door IGB ingeroepen “contractuele vervalbedingen”.
- Uit die verwijzing door het hof in rov. 3.15, tweede alinea naar rov. 3.14 blijkt dat het hof (ook) in rov. 3.15 als relevante omstandigheden heeft betrokken dat ook bij tripartiete relaties de bank heeft te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken (rov. 3.14, eerste zin), en dat dit meebrengt dat de cliënt niet zonder meer op de hoogte behoeft te zijn van het bestaan van de in rov. 3.5 bedoelde zorgplicht van de bank, terwijl hij, indien hij daarvan wel op de hoogte is, in beginsel ervan mag uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft (rov. 3.14, tweede zin).
- Blijkens die verwijzing heeft het hof in rov. 3.15 verder kenbaar betrokken dat het niet naleven van de zorgplicht derhalve niet een tekortkoming van de bank is die de cliënt zonder meer behoort op te merken (art. 3.14, derde zin) en dat op de cliënt dan ook pas een onderzoeksplicht rust met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is én gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten (3.14, vierde zin).178.
- Uit die verwijzing blijkt tevens dat het hof in rov. 3.15 kenbaar heeft meegewogen dat uit de door IGB gestelde omstandigheid dat [verweerster] in juli 2009 bij Attica heeft geklaagd niet kan worden afgeleid dat [verweerster] , toen zij dat deed, ook op de hoogte was van de zorgplichtschending van IGB als bank, nu die een andere zorgplicht betreft dan die van Attica als vermogensbeheerder, en dus evenmin dat [verweerster] toen ook al gerede aanleiding had te veronderstellen dat IGB kon zijn tekortgeschoten in die zorgplicht (rov. 3.14, vijfde zin).
- Met de verwijzing in rov. 3.15, tweede alinea naar “de aard en de ernst van de verweten gedragingen zoals hiervoor overwogen”, doelt het hof kenbaar op de zorgplichtschending van IGB jegens [verweerster] als aangenomen in rov. 3.9, waarin het hof, gelet op de aanhef (“Op grond van het voorgaande”, etc.), voortbouwt op met name (de vastgestelde feiten) en rov. 3.4-3.8. Daaruit blijkt onder meer dat IGB met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief heeft meegewerkt aan een gang van zaken, waarbij: a) zij het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad; b) zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden, en zij niet is nagegaan of deze beleggers niet-professionele beleggers waren, hoewel zij ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat zij dat waren; c) zij geen open kaart speelde bij de fondsen; én d) zij niet is nagegaan of verkrijging van de deelnemingsrechten mogelijk zou zijn geweest indien zij open kaart zou hebben gespeeld bij die fondsen, hoewel zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat die verkrijging dan niet mogelijk zou zijn geweest.
Uit ’s hofs overwegingen in rov. 3.15, gelezen tegen de achtergrond van in het bijzonder rov. 3.9 en 3.14, blijkt aldus voldoende duidelijk dat en op welke wijze het hof bij zijn oordeel dat het beroep van IGB op de contractuele vervalbedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW jo. art. 3:12 BW) onaanvaardbaar is met de verschillende relevante omstandigheden van het geval rekening heeft gehouden, waaronder de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van IGB (als bank) en [verweerster] (als cliënt), de aard en inhoud van de contractuele verhouding waarin zij hier tot elkaar staan (onder de tripartiete overeenkomst), de feitelijke gang van zaken (ook wat betreft het klagen door [verweerster] ), en de aard en ernst van de hier aan IGB verweten gedragingen in verhouding tot [verweerster] .179.Dat oordeel, waarmee het hof de hier passende terughoudendheid en dienovereenkomstige motiveringseisen m.i. (dus) niet miskent, strookt ook met de door [verweerster] ter ondersteuning van haar beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aangevoerde relevante feiten en omstandigheden.180.Ik betrek tevens dat de waardering van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in belangrijke mate van feitelijke aard is, zodat het oordeel van het hof slechts in beperkte mate vatbaar is voor toetsing in cassatie,181.en dat het cassatiemiddel ook niet duidelijk maakt wát het hof dan nog aan zijn oordeelsvorming en motivering zou hebben moeten toevoegen.182.Het voorgaande brengt mee dat de subonderdelen falen.
Slotsom
3.112 Nu geen van de klachten in de onderdelen 1 t/m 8 tot cassatie kan leiden (zie voor onderdeel 2 als gezegd nader nrs. 4.7-4.9 hierna), luidt de slotsom dat het principale cassatieberoep dient te worden verworpen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in principale cassatieberoep op enig onderdeel gegrond wordt bevonden. Aan die voorwaarde is m.i. dus niet voldaan. Ten overvloede bespreek ik het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen bestaat. Daarbij ga ik ook in op onderdeel 2 van het principale cassatieberoep, zie nrs. 3.26-3.28 hiervoor en nrs. 4.7-4.9 hierna.
Onderdeel 1: “passendheidstoets (rov. 3.3)”
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 over de ‘passendheidstoets’:
“3.3 Ook in een tripartiete relatie als de onderhavige moet de bank zich houden aan de wettelijke regeling met betrekking tot het inwinnen van informatie over de cliënt.
Tot 1 januari 2007 golden art. 35 sub b Besluit toezicht effectenverkeer (hierna: Bte 1995) en art. 28 Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 (hierna: Nrge 2002). Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ingevoerd, waardoor art. 4:24 Wft ging gelden. Met ingang van 1 november 2007 is art. 4:24 Wft gewijzigd en art. 4:25a Wft ingevoerd. Die bepaling is per 1 januari 2013 vernummerd tot art. 4:25c Wft.
Deze regeling, waarop beide partijen een beroep hebben gedaan, komt er (in de gehele relevante periode) op neer dat de bank bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt. IGB heeft uit de tekst van de tripartiete overeenkomst kunnen afleiden dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica en dat Attica over een vergunning voor effectenbemiddeling of vermogensbeheer beschikte. De tripartiete overeenkomst kon ook gebruikt worden om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren. In het licht van dit een en ander heeft [verweerster] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de relatie de hier bedoelde passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.”
4.3
Subonderdeel 1.1 stelt voorop, volgend op in wezen een weergave van rov. 3.3, slotzin, dat het hof bij zijn beoordeling in rov. 3.3 ervan uitgaat dat de passendheidstoets behelsde dat IGB bij het aangaan van de tripartiete overeenkomst had moeten beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend was voor [verweerster] . Vervolgens wordt geklaagd dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat het hof daarmee de passendheidstoets van art. 4:24 Wft183.te beperkt heeft opgevat. Volgens het subonderdeel zag de passendheidstoets op de door IGB aan [verweerster] te verlenen diensten, zoals het aanhouden van een bewaarrekening en het uitvoeren van de orders die Attica verstrekte aan IGB. IGB diende deze toets niet alleen uit te voeren bij het aangaan van de tripartiete overeenkomst, maar ook gedurende de looptijd daarvan, temeer omdat de beleggingen voor [verweerster] gedurende de tripartiete overeenkomst zijn veranderd.184.De passendheidstoets was dus niet zo beperkt dat IGB slechts bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst hoefde te beoordelen of de daarin voorziene tripartiete relatie als zodanig passend was voor [verweerster] .185.
4.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende. In rov. 3.3 beoordeelt het hof het betoog van [verweerster] , zoals weergegeven in rov. 3.2, “dat IGB wettelijk gehouden was bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] een ‘passendheidstoets’ uit te voeren en dat IGB deze toets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd”. Zoals uiteengezet in rov. 3.3, is het hof van oordeel dat [verweerster] , in het licht van het daar door het hof overwogene, “onvoldoende [heeft] gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de relatie de hier bedoelde passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd.” Met die “hier bedoelde passendheidstoets” doelt het hof op de in rov. 3.3, eerste t/m zesde zin bedoelde regeling, die erop neerkomt “dat de bank [hier: IGB, A-G] bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt [hier: [verweerster] , A-G].” Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat rov. 3.3 (ook) een oordeel bevat van het hof omtrent de te onderscheiden vraag in hoeverre IGB “de passendheidstoets van artikel 4:24 Wft” diende uit te voeren niet alleen bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] , maar ook daarna (gedurende de looptijd daarvan, zo gezegd)186.gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag. Een dergelijk oordeel bevat rov. 3.3 niet, nu het hof zich daarin beperkt tot een beoordeling van het genoemde betoog van [verweerster] (zoals weergeven in rov. 3.2), als gezegd eruit bestaande dat IGB wettelijk gehouden was bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] een ‘passendheidstoets’ uit te voeren en dat IGB deze toets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd. Anders gezegd: of IGB ook daarná gehouden was een passendheidstoets uit te voeren en of IGB déze toets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd, lag volgens het hof dus niet (ook) ter beoordeling voor en is door het hof dus niet (ook) beoordeeld in rov. 3.3.187.Voor zover het subonderdeel al (voldoende kenbaar) zou klagen over die toespitsing door hof in rov. 3.2 op het door [verweerster] betoogde als daarin weergegeven (“bij het aangaan van de tripartiete relatie met [verweerster] ”, “deze toets”, etc.), waarop het hof vervolgens dus respondeert in rov. 3.3, loopt het erop vast dat dit berust op een niet onbegrijpelijke uitleg door het hof van de gedingstukken en niet rechtens onjuist is.188.Daarbij stel ik voorop dat het subonderdeel als vindplaats in de gedingstukken slechts verwijst naar een uit twee zinnen bestaand randnummer (nr. 32, op p. 11 van 12) aan het slot van de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, waarin zij kennelijk een eigenstandige stelling betrekt inzake de temporele reikwijdte van “het ‘ken-uw-cliënt’-beginsel” vervat in “(de voorlopers van) art. 4:24 Wft”189.(“Gilissen miskent dat die verplichting telkens opnieuw op haar kwam te rusten”, etc.) zonder enige verwijzing naar een vindplaats elders in haar gedingstukken waarin die stelling door [verweerster] eerder kenbaar is betrokken of waarop deze kenbaar voortbouwt, welke vindplaats ik daarin ook niet heb kunnen traceren.190.,191.Meer in het bijzonder heeft het hof in rov. 3.2-3.3 klaarblijkelijk:
- de memorie van grieven en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep niet zo uitgelegd dat bij die stelling sprake is van een toelaatbare uitwerking door haar ten pleidooie van een tijdig (want in de memorie van grieven) aangevoerde klacht: wat ik gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk acht;
- tegen die achtergrond die nieuwe stelling, wat daarvan overigens zij, gepasseerd in de beoordeling reeds op basis van de bekende ‘in-beginsel-strakke regel’ en gelet ook op het partijdebat ten pleidooie (aan de hand van pleitnotities, waarvan exemplaren zijn overgelegd): wat m.i., gelet op een en ander, niet rechtens onjuist is.192.
Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof in rov. 3.3 de passendheidstoets alleen betrokken heeft op “de in die [tripartiete] overeenkomst voorziene tripartiete relatie” als zodanig (rov. 3.3, zesde zin), en niet mede op de uit hoofde van die tripartiete overeenkomst door IGB aan [verweerster] te verlenen diensten (zoals het aanhouden van een bewaarrekening en het uitvoeren van de orders die Attica verstrekte aan IGB),193.gaat het eveneens uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus evenzeer feitelijke grondslag.194.Uit rov. 3.3, eerste zin (“Ook in een tripartiete relatie als de onderhavige”, etc.), de verwijzing naar “de tekst van de tripartiete overeenkomst” (rov. 3.3, zevende zin) en de overweging dat “de tripartiete overeenkomst ook gebruikt [kon] worden om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren” (rov. 3.3, achtste zin), gelezen tegen de achtergrond van de feitenvaststellingen van het hof in onder meer rov. 2.1, 2.3, 2.6 en 2.9, leid ik af dat het hof in rov. 3.3 die passendheidstoets mede betrokken heeft op de uit hoofde van de tripartiete overeenkomst door IGB te verlenen execution only-diensten, in het bijzonder het uitvoeren van orders en het bewaren van gelden en fondsen. Van de hier door het subonderdeel gestelde ‘versmalling’ door het hof van de passendheidstoets (al dan niet ook ten opzichte van rov. 3.2) is m.i. dus evenmin sprake.195.
4.5
Subonderdeel 1.2 bevat diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3, slotzin dat [verweerster] , in het licht van het voorgaande in rov. 3.3, onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat IGB bij het aangaan van de tripartiete overeenkomst de passendheidstoets niet of onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd. Het subonderdeel stelt voorop, dat het hof aan zijn oordeel in rov. 3.3, slotzin ten grondslag heeft gelegd: (i) dat IGB uit de tripartiete overeenkomst kon afleiden dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica en dat Attica over een vergunning voor effectenbemiddeling of vermogensbeheer beschikte; en (ii) dat de tripartiete overeenkomst ook kon worden gebruikt om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat deze oordeelsvorming onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof aldus niet (begrijpelijk) respondeert op de essentiële stellingen van [verweerster] dat IGB niet of onvoldoende zorgvuldig heeft beoordeeld of de beleggingen passend waren voor [verweerster] , mede in aanmerking nemende dat IGB niet heeft geverifieerd of Attica aan haar eigen verplichtingen uit hoofde van de passendheidstoets had voldaan, dat [verweerster] particulier was en dat de fondsen waarin IGB belegde bijzonder risicovolle eigenschappen kenden.196.
4.6
Ook dit subonderdeel faalt. Door te overwegen dat IGB uit de tekst van tripartiete overeenkomst kon afleiden dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica en dat Attica over een vergunning voor effectenbemiddeling of vermogensbeheer beschikte, alsmede dat de tripartiete overeenkomst ook kon worden gebruikt om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren, heeft het hof m.i. voldoende begrijpelijk en afdoende gerespondeerd op de in het subonderdeel genoemde stellingen van [verweerster] . Zoals bij de bespreking van subonderdeel 1.1 al aan de orde kwam (zie nr. 4.4 hiervoor), acht ik daarbij van belang dat de beoordeling van het hof beperkt is, en kon zijn, tot de vraag of IGB de passendheidstoets bij het aangaan van de tripartiete relatie met haar ‘cliënt’ [verweerster] (niet onvoldoende zorgvuldig) heeft uitgevoerd, op welk moment logischerwijs - en ook volgens de eigen stellingen van [verweerster] - nog geen sprake was van beleggingen in de onderhavige hedge funds,197.noch overigens van de door het hof in rov. 2.8 (en rov. 3.7) als feit vastgestelde maandelijkse onttrekkingen door [verweerster] van haar door IGB bijgehouden fondsenrekening (en dus ook nog niet van de door het hof in rov. 3.7, slotzin bedoelde, mede daarop gebaseerde wetenschap van IGB omtrent [verweerster] ). De stelling dat IGB had moeten verifiëren of Attica aan haar eigen verplichtingen uit hoofde van de passendheidstoets had voldaan, vindt, in zijn algemeenheid, geen steun in het recht en mocht het hof reeds om die reden passeren zoals het heeft gedaan (evenmin was IGB zonder meer gehouden om de door Attica, in het kader van het vermogensbeheer, gemaakte beleggingsbeslissingen op geschiktheid of passendheid voor [verweerster] te toetsen). Zoals ook aan de orde komt bij de behandeling van onderdeel 2 in het principiaal cassatieberoep (zie met name nr. 4.9 hierna), is het hof m.i. in rov. 3.3 uitgegaan van een door IGB uit te voeren passendheidstoets van haar eigen dienstverlening aan [verweerster] . Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het arrest, mist het dus ook feitelijke grondslag. Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 1.1 (zie onder 6), deelt het in het lot daarvan. Zie nr. 4.4 hiervoor. Overigens stuit het daarin onder 6 door [verweerster] betoogde omtrent “daadwerkelijk verrichtte”, te onderscheiden van “kon worden gebruikt”, af op het voorliggen van de vraag naar de naleving door IGB van de passendheidstoets naar het moment van aangaan van de tripartiete overeenkomst; waarover hiervoor.
4.7
Voordat ik afrond met de behandeling van onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, maak ik een zijstap naar onderdeel 2 van het principaal cassatieberoep, dat - hoewel ten overvloede - nog nadere behandeling behoeft (zie ook nrs. 3.26-3.28 hiervoor).
Ten overvloede: bespreking onderdeel 2 van het principaal cassatieberoep: “Onjuist oordeel passendheidstoets”
4.8
Onderdeel 2 van het principale cassatieberoep bevat de klacht dat het oordeel van het hof in rov. 3.3, tweede alinea, eerste zin (dus: dat de wettelijke regeling er (in de gehele relevante periode) op neerkomt, dat de bank bij het aangaan van een tripartiete overeenkomst moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof de plicht van de bank tot het uitvoeren van een passendheidstoets niet heeft beperkt tot de door haar te verlenen diensten, maar heeft betrokken “op de tripartiete overeenkomst in zijn geheel”.198.
4.9
Nog afgezien van de omstandigheid dat IGB, zoals gezegd, voldoende belang mist bij deze klacht (zie nr. 3.28 hiervoor), kan deze - en ik schrijf dat dus ten overvloede - ook om inhoudelijke redenen niet tot cassatie leiden. Voor zover het onderdeel zo moet worden begrepen dat het hof in rov. 3.3 ten onrechte zou hebben geoordeeld dat IGB niet alleen diende te beoordelen of de door haar in het kader van de tripartiete overeenkomst te verlenen execution only-diensten (kort gezegd: het uitvoeren van orders en het bewaren van fondsen en gelden) passend waren voor [verweerster] , maar dat zij óók diende te beoordelen of de dienstverlening door Attica (het vermogensbeheer, inclusief de daarbij horende orderuitvoering) als zodanig geschikt of passend was voor [verweerster] ,199.gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag. Zover reikt het oordeel van het hof in (rov. 3.2 en) rov. 3.3 over de door IGB te verrichten passendheidstoets m.i. niet, en het partijdebat (waarop het hof ook wijst in rov. 3.3, tweede alinea, eerste zin) gaf daar overigens ook geen aanleiding toe. Een dergelijk oordeel ligt evenmin besloten in de zinsnede “dat de bank (…) moet beoordelen of de in die overeenkomst voorziene tripartiete relatie passend is voor de cliënt” (rov. 3.3, zesde zin), waarbij ik constateer dat het hof nergens spreekt in termen van de tripartiete overeenkomst “in zijn geheel”, óók de dienstverlening door Attica, of woorden van gelijke strekking. Voor zover het onderdeel zo moet worden begrepen dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.3 heeft miskend dat IGB slechts behoefde te beoordelen of de door haar te verlenen execution only-diensten (kort gezegd: het uitvoeren van orders en het bewaren van gelden en fondsen) passend waren voor [verweerster] , in die zin dat zij de passendheidstoets had moeten loskoppelen van de tripartiete overeenkomst waaruit die dienstverlening voortvloeit,200.ziet het eraan voorbij dat de omvang van de te verrichten passendheidstoets afhankelijk is van de omstandigheden van het concrete geval. Het hof heeft bij zijn beoordeling van het betoog van [verweerster] m.i. dan ook terecht betrokken dat de hier door IGB te verrichten diensten voortvloeien uit de tripartiete overeenkomst tussen [verweerster] , Attica en IGB, en dat uit die overeenkomst mede blijkt: dat [verweerster] zich liet adviseren door Attica, die over een vergunning voor effectenbemiddeling en vermogensbeheer beschikte (rov. 3.3, zevende zin); en dat deze ook kon worden gebruikt om minder risicovolle gelden en fondsen voor [verweerster] te verwerven en te bewaren (rov. 3.3, achtste zin). Aldus ligt in ’s hofs oordeel kenbaar besloten dat IGB bij het aangaan van de tripartiete overeenkomst moest beoordelen of de door haar te verlenen execution only-diensten, zoals voorzien in die overeenkomst, passend waren voor [verweerster] .201.Dit oordeel strookt overigens ook met de eigen stellingen van IGB in feitelijke instanties.202.Hierop stuit het onderdeel af.
4.10
Daarmee wend ik de steven naar onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
Onderdeel 2: “waarschuwingsplicht (rov. 3.11)”
4.11
Onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat niet kan worden aangenomen dat IGB “daarnaast een waarschuwingsplicht had jegens [verweerster] ”, omdat de aard van de tripartiete relatie meebrengt dat IGB erop mocht vertrouwen dat Attica waar nodig [verweerster] zou waarschuwen. Volgens [verweerster] is dit oordeel hetzij onjuist, hetzij onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof daarmee niet (begrijpelijk) reageert op de stellingen van [verweerster] die ertoe strekken dat IGB haar onder de omstandigheden van het geval had moeten waarschuwen voor de risico’s en kenmerken van de beleggingen die IGB voor [verweerster] uitvoerde, zakelijk weergegeven omdat:
- de risico’s en kenmerken van die beleggingen afweken van een normaal beleggingsbeleid voor een particulier (onder a),203.
- [verweerster] en niet Attica klant was van IGB en IGB wist dat [verweerster] een particulier was (onder b),204.
- IGB niet heeft geverifieerd of Attica aan haar eigen informatieverplichtingen jegens [verweerster] had voldaan, terwijl Attica de vrije hand had om het vermogen van [verweerster] te beleggen en IGB geen gebruik heeft gemaakt van art. 4:25c/4:25a (oud) Wft (onder c),205.en
- IGB het liquiditeitsrisico van [verweerster] verder vergrootte door op een rekening de deelnemingsrechten in één fonds ten behoeve van meerdere gerechtigden (de omnibusrekening) aan te houden, waarbij het niet mogelijk was de deelnemingsrechten te onderscheiden van de deelnemingsrechten van anderen, en door nieuwe deelnemingsrechten te creëren (onder d).206.
4.12
Ook dit onderdeel faalt. Het oordeel van het hof in rov. 3.11, tweede t/m vierde zin, erop neerkomend dat niet kan worden aangenomen dat IGB “daarnaast” een waarschuwingsplicht had jegens [verweerster] , omdat de aard van de tripartiete relatie meebrengt dat zij erop mocht vertrouwen dat Attica waar nodig zou waarschuwen, dient - mede blijkens rov. 3.11, eerste zin (“IGB heeft haar bijzondere zorgplicht geschonden door te handelen als hiervoor in rov. 3.9 omschreven”) - te worden gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen van het hof in met name (de feitenvaststellingen en) rov. 3.4-3.9. In rov. 3.5, tweede t/m vijfde zin heeft het hof (in cassatie onbestreden) overwogen, bij wege van uitgangspunt, dat de zorgplicht van een bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde beperkt is. Zo hoeft de bank in een dergelijke relatie in beginsel geen cliëntprofiel op te maken of de belegger voor te lichten over de risico’s die de belegger gaat nemen. Voorts is het volgens het hof niet aan de bank om zich te bemoeien met advisering of beheer en is in dit geval in de tripartiete overeenkomst uitdrukkelijk overeengekomen dat IGB niet aansprakelijk is voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid. In rov. 3.9, gelezen in samenhang met (de vastgestelde feiten en) rov. 3.4 en 3.6-3.8, neemt het hof aan dat IGB in dit geval (niettemin) haar bijzondere zorgplicht als bank jegens [verweerster] heeft geschonden door met de in rov. 2.6 beschreven werkwijze actief mee te werken aan een gang van zaken waarbij: a. zij het wettelijk aanbiedingsverbod overtrad; b. zij door haar medewerking bewerkstelligde dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden, en zij niet is nagegaan of deze beleggers niet-professionele beleggers waren, hoewel zijn ernstig rekening moet houden met de mogelijkheid dat zij dat waren; c. zij geen open kaart speelde bij de fondsen; en d. zij niet is nagegaan of verkrijging van de deelnemingsrechten mogelijk zou zij geweest indien zij open kaart zou hebben gespeeld bij de fondsen, hoewel zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat die verkrijging dan niet mogelijk zou zijn geweest. Aldus heeft het hof, met zijn oordeel in rov. 3.11 dat de aard van de tripartiete relatie meebracht dat IGB erop mocht vertrouwen dat Attica waar nodig [verweerster] zou waarschuwen, m.i. voldoende (begrijpelijk) gereageerd op de stellingen van [verweerster] die ertoe strekken dat (ook) IGB haar had moeten waarschuwen voor de risico’s en kenmerken van de onderhavige beleggingen in de hedge funds. Zoals gezegd, blijkt uit rov. 3.5 dat de zorgplicht van een bank jegens een cliënt in een tripartiete relatie als de onderhavige (waarbij normaaltypisch het beleggingsbeleid wordt bepaald door een vergunning houdende vermogensbeheerder en de bank slechts als depotbank fungeert) in beginsel beperkt is, terwijl in de daaropvolgende rov. 3.6-3.9 en 3.11 kenbaar besloten ligt dat de omstandigheden van dit concrete geval niet dusdanig zijn dat niettemin aangenomen moet worden dat, náást het door het hof op basis van rov. 3.9 aan IGB verweten nalaten (zie nr. 3.99 hiervoor, mede over rov. 3.9, aanhef en onder b, c en d), op IGB óók nog weer een (additionele) waarschuwingsplicht jegens [verweerster] rustte als bedoeld in het onderdeel. Daarbij is op te merken dat de motiveringsplicht van het hof ook hier niet zover reikt dat het gehouden was om ter zake (expliciet) te reageren op iedere stelling van [verweerster] , dat niet alle door het onderdeel genoemde vindplaatsen stellingen van [verweerster] betreffen die kenbaar gerelateerd zijn aan het in rov. 3.11 overwogene omtrent een “waarschuwingsplicht” van IGB, en dat de stelling dat IGB gehouden was te verifiëren of Attica aan haar informatieverplichtingen jegens [verweerster] had voldaan, in zijn algemeenheid, niet als juist kan worden aanvaard. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof in rov. 3.4, tweede t/m vierde zin m.i. goed te volgen en niet aan te merken als onjuist of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, zoals aangevoerd in het onderdeel.
Slotsom
4.13
Dit brengt mij tot de slotsom dat de klachten van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep niet tot cassatie kunnen leiden, ook los van het niet vervuld zijn van de voorwaarde waaronder dit beroep is ingesteld.
5. Conclusie in het principaal cassatieberoep en het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en, ten overvloede, van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2020
Rechtbank Amsterdam 28 december 2016, zaaknummer / rolnummer C/13/615471 / HA ZA 16/958. Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Rechtbank Amsterdam 16 augustus 2017, zaaknummer / rolnummer C/13/615471 / HA ZA 16/958. Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie, teruglopend in tijd, o.m. HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1845, NJ 2020/17 rov. 3.1.2; HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, NJ 2020/257, rov 3.5.5; HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184, rov. 3.4.2; HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363, rov. 4.2.5; HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107, rov. 3.3.3; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497, rov. 4.3.1; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95, rov. 3.4; HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251, rov. 3.4; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, rov. 4.8.4; HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7619, NJ 2007/333, rov. 4.4; HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103, rov. 3.6.3-3.6.4; HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660, rov. 3.6; HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285; HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192; en HR 24 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2256, NJ 1997/260. Vgl. ook A-G Wissink in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1057) voor HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3055, RvdW 2017/1283, nrs. 3.5-3.8 en D. Busch, ‘De toekomst van de bijzondere zorgplicht in de financiële sector, NJB 2020/424, p. 454-455.
Vgl. bijv. HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, rov. 4.1.
Zie o.m. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, rov. 4.11.5; HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363, rov. 4.2.5; en HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184, rov. 3.4.2. Vgl. ook A-G Wissink in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:124) voor HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:267, RvdW 2019/292, nrs. 3.5.1-3.5.2, mede over de discussie in de literatuur of dit laatste ook geldt ten aanzien van publiekrechtelijke regelgeving die is gebaseerd op Europese regelgeving die voorziet in maximumharmonisatie. Zie nader over de verhouding tussen de bijzondere (privaatrechtelijke) zorgplicht en publiekrechtelijke (toezicht)regels o.m. Busch (2020), p. 454: “Het is in de Nederlandse rechtspraak inmiddels gemeengoed dat de toezichtrechtelijke gedragsregels de precontractuele en contractuele bijzondere zorgplicht van banken nader concretiseren”; Asser/V.P.G. de Serière, Effectenrecht (2-IV), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 738-742; M.W. Wallinga, ‘Financiële dienstverlening, publiekrechtelijke gedragsregels en privaatrechtelijke normstelling: lessen uit Duitsland en Europa’, NTBR 2014/35; W.H.F.M. Cortenaad, ‘Hoe bijzonder is de bijzondere zorgplicht?’, Ondernemingsrecht 2012/128, p. 700-710; en O.O. Cherednychenko, ‘De bijzondere zorgplicht van de bank in het spanningsveld tussen publiek- en privaatrecht’, NTBR 2010/11.
Zie in het bijzonder HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:BH2811, NJ 2012/183; en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184.
Zie o.m. M.W. Wallinga, ‘De bijzondere zorgplicht: de loper van het verbintenissenrecht op financieel gebied?’, WPNR 2016/7116, p. 606.
Zie o.m. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285; HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289; en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245. In dit laatste arrest overwoog de Hoge Raad in rov. 4.3: “(…) de maatschappelijke functie van een bank [brengt] een bijzondere zorgplicht mee tegenover derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Die maatschappelijke functie hangt ermee samen dat banken een centrale rol spelen in het betalings- en effectenverkeer en de dienstverlening terzake, op die gebieden bij uitstek deskundig zijn en terzake beschikken over informatie die anderen missen. Die functie rechtvaardigt dat de zorgplicht van de bank mede strekt ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan.”
Zie o.m. HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192; HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686, NJ 1998/660; en HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103.
Zie o.m. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497; en HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107.
Zie o.m. HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251.
Zie o.m. A-G Wissink in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1975) voor HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, nr. 5.3, onder verwijzing naar HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644.
In de op 31 december 1995 in werking getreden Wet toezicht effectenverkeer 1995 werd de vermogensbeheerder onder de verzamelterm “effecteninstelling” geschaard (zie art. 1 lid 1 sub d van deze wet). Deze wet is per 1 januari 2007 grotendeels geïntegreerd in de Wet op het financieel toezicht, voluit: “Wet van 28 september 2006, houdende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop”, Stb. 2006, 475. Deze wet hanteert het begrip “beleggingsonderneming”, waaronder zij verstaat: “degene die een beleggingsdienst verleent of een beleggingsactiviteit verricht” (zie art. 1:1 van deze wet). Daaronder wordt ook de vermogensbeheerder begrepen.
Zie o.m. M. van Luyn & C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht, Deventer: Kluwer 2004, p. 8 en A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/ 644, nr. 4.3 en zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 4.8. Voorts valt te wijzen op de tekst van de onderhavige tripartiete overeenkomst, zoals door het hof geciteerd in rov. 2.3: “In aanmerking nemende dat: (…) Attica geen kredietinstelling is als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen, en het haar derhalve niet is toegestaan om gelden en/of fondsen ten behoeve van Cliënt aan te houden. Stroeve wel staat ingeschreven in één der registers als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen, (…).” Dat IGB wel een “kredietinstelling” is, blijkt mede uit rov. 2.1 van het hof. Vgl. ook de memorie van antwoord, nrs. 10-11.
Van Luyn & Du Perron (2004), p. 8.
Overigens wordt aangenomen dat de bank in een tripartiete relatie in ieder geval wel verantwoordelijk is voor het afhandelen van de transacties, het verschaffen van afschriften en overzichten, en voor de margin- en kredietbewaking. Zie o.m. Van Luyn & Du Perron (2004), p. 8-9 en A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/ 644, nr. 4.4.
Van Luyn & Du Perron (2004), p. 8-9. Zie ook A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, nr. 4.4 en zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 4.8, alsmede S.B. van Baalen in zijn annotatie onder dat arrest in JA 2007/23, nr. 4: “Het is heersende leer dat in een tripartiete situatie, waarin de bank slechts dient als doorgeefluik van effectenorders, slechts zeer beperkte zorgplichten op de bank rusten […]. De bank bemoeit zich niet en hoeft zich ook niet te bemoeien met het beleggingsbeleid van de beheerder als zodanig. Die bemoeienis en de daarbij behorende zorgplichten rusten immers op de beheerder. Slechts in uitzonderlijke gevallen ligt dat anders.”
Asser/De Serière (2018), nr. 735.
Gerechtshof Amsterdam 24 april 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD8674, JOR 2009/203, rov. 4.3.
Rov. 4.10.
Rov. 4.9 en 4.11.
Rov. 4.12-4.13.
Dit is de voorloper van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).
KCD 17 januari 2001, 01-15, waarover o.m. Van Luyn & Du Perron (2004), p. 9 en A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, nr. 4.4 en zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 4.8.
Zie in deze zin ook o.m. A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/ 644, nr. 4.5 en zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 4.9.
KCD 8 augustus 2002, 02-140, waarover o.m. Van Luyn & Du Perron (2004), p. 9 en A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/ 644, nr. 4.5 en zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 4.9.
Deze overwegingen, naar ik begrijp in het bijzonder die in de eerste alinea, worden in cassatie niet bestreden. Zie subonderdeel 3.1 (“In rov. 3.5 oordeelt het hof terecht dat (…) van een zorgplicht sprake kan zijn” en de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 4.2.1.
F.R.H. van der Leeuw & A.E.E. Verspyck Mijnssen, ‘Zorgplicht van banken tegenover derden’, in: Aansprakelijkheid in de financiële sector (Serie O&R deel 78), Deventer: Kluwer 2013, nr. 17.5.4 (p. 616).
Asser/De Serière (2018), nr. 735.
HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644.
A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, nr. 5.5.2.
HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, rov. 3.4.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289.
Vgl. Van der Leeuw & Verspyck Mijnssen (2013), nr. 17.5.4 (p. 616): “Het gaat [in de bedoelde tripartiete constellaties, A-G] dan dus niet om de zorgplicht jegens derden, maar om de zorgplicht jegens de cliënt vanwege de betrokkenheid van derden. In de praktijk doen beleggers in laatstbedoelde context naar onze mening ten onrechte nogal eens een beroep op het Safe Haven-arrest.”
Zie A-G Verkade in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AY9222) voor HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644, nr. 5.5.2. Zie ook o.m. Van Baalen (2007), nr. 4.
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245.
Zie o.m. Asser/De Serière (2018), nr. 735.
Gerechtshof Den Haag 18 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:996, JOR 2014/136.
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, rov. 4.6.
Zie bijv. Rechtbank Rotterdam 15 november 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AZ2994, rov. 3.14: “(…) Naar het oordeel van de rechtbank strekt deze zorgplicht niet zover dat Van Lanschot [eiser] diende te waarschuwen voor risico’s verbonden aan de wijze van aanwending van de gelden. Dit geldt temeer nu de desbetreffende advisering in handen van Wagner was en dit bij Van Lanschot bekend was. Van Lanschot heeft hierop in beginsel kunnen vertrouwen. Dit zou anders kunnen zijn indien er voor Van Lanschot een concrete aanleiding had bestaan om aan te nemen dat de door Wagner jegens [eiser] in acht te nemen zorgplicht ernstig werd geschonden. [eiser] heeft hiervoor evenwel onvoldoende gesteld. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat Van Lanschot deze aanleiding niet heeft hoeven zien in de inhoud van het financiële plan zelf in combinatie met de pensioendoelstelling van [eiser]. In deze procedure is uitsluitend vastgesteld dat de informatieverstrekking door Wagner onvoldoende is geweest. Er zijn onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat Van Lanschot heeft moeten weten dat de informatieverstrekking door Wagner tekortschoot.” Ik wijs ook nog op HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1586, NJ 2014/167, rov. 4.2.3, waarin de Hoge Raad als niet rechtens onjuist of ontoereikend gemotiveerd aanmerkt het bestreden oordeel van de ondernemingskamer (in rov. 4.5 van haar beschikking van 5 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0991, JOR 2013/41) “dat van Fortis als systeembank, gelet op haar bijzondere zorgplicht als omschreven in rov. 4.3-4.4, meer kennis en inzicht (en meer inspanningen ter verkrijging daarvan) mag worden verwacht dan van een partij in een andere positie. Het gaat dus om kennis en inzicht die zij - niet achteraf beoordeeld, maar beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van haar handelen en besluitvorming - ‘behoorde te hebben’ (aldus het slot van de eerste alinea van rov. 4.5) teneinde daarop haar handelen en besluitvorming te kunnen baseren.”
Voor de vindplaatsen van dit betoog wordt verwezen naar de conclusie van antwoord, nrs. 39-42; het proces-verbaal van de comparitie van partijen, p. 3 (slotopmerking mr. Lieverse); de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nr. 12; de memorie van antwoord, nrs. 19-24 en 79-81; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 13.
Zie o.m. de memorie van grieven, nrs. 1.4, 2.4-2.6 (onder het kopje: “Inschrijving en verkrijging deelnemingsrechten” op p. 7; ik merk op dat sprake is van een dubbele nummering ‘2.4-2.7’ op p. 6 en 7), 2.10-2.14, 2.19, 2.27, 2.31; 3.2-3.3, 3.35; de memorie van antwoord, nrs. 17-25, 34, 64, 79-81, 150 (waarin IGB opnieuw benadrukt daarbij uit te gaan van IGB’s effectenbewaarbedrijf als “juridisch de houder van de deelnemingsrechten”, die deze deelnemingsrechten houdt voor “de belegger ( [verweerster] in dit geval), die economisch eigenaar wordt doordat de corresponderende deelnemingsrechten worden bijgeschreven op de effectenrekening”; zie ook nr. 3.78 hierna); de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 2-12, 35, 38; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 13. En in eerste aanleg: de inleidende dagvaarding, nrs. 2.7-2.11, 2.14-2.61, 3.28-3.29; de conclusie van antwoord, nrs. 23, 30-32, 39-42, 149-151; de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 8 (zesde en zevende gedachtestreepje), 9-13; de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nrs. 11-12; en het proces-verbaal van de comparitie van partijen, p. 3 (verklaring mr. Kroes: “het opknippen mag wat mij betreft ook het onderverdelen van nieuwe deelnemingsrechten worden genoemd” en verklaring mr. Lieverse: “Van het door [verweerster] gestelde knippen of onderverdelen van deelnemingsrechten is geen sprake. Attica maakte verzamelorders, TGB verwierf de deelnemingsrechten (die overigens een geringe nominale waarde hebben) en deelde deze in haar boeken een op een toe aan haar klanten”).
Zie o.m. de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 8-13; de memorie van grieven, nrs. 2.12-2.19, 2.27 en 2.31; en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 2-12 (in het bijzonder nrs. 7-12).
Deze weergave van (de grondslag van) de vordering van [verweerster] wordt in cassatie niet bestreden.
Daarbij wordt verwezen naar de conclusie van antwoord, nrs. 92-93, 173-182 en de memorie van antwoord, nrs. 99-100, 129-131.
Zie ook de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 5.2: “IGB heeft belang bij deze klacht indien een of meer door [verweerster] tegen voornoemd voor IGB gunstige oordeel van het hof gerichte klachten (onderdeel 1 van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep) zouden slagen. Voor het verweer daartegen zij verwezen naar § 7. IGB merkt op dat het falen van [verweerster] incidentele klachten niet wegneemt dat een oordeel van uw Raad over de reikwijdte van de passendheidstoets in een tripartiete verhouding wenselijk is voor de praktijk.”
Tot zover wordt de vooropstelling van het hof in rov. 3.5 in cassatie niet bestreden. Zie ook subonderdeel 3.1 (“In rov. 3.5 oordeelt het hof terecht dat (…) van een zorgplicht sprake kan zijn”) en de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 4.2.1: “Het hof stelt - in lijn met hetgeen hiervoor is uiteengezet - voorop dat de zorgplicht van de bank in een tripartiete relatie als hier aan de orde beperkt is. Zo behoeft de bank in een dergelijke relatie geen cliëntprofiel op te maken en behoeft zij de belegger in beginsel niet voor te lichten over risico’s die de belegger gaat nemen. Voorts is het niet aan de bank om zich te bemoeien met advisering of beheer. In dit geval is uitdrukkelijk overeengekomen dat IGB niet aansprakelijk is voor het door Attica gevoerde beleggingsbeleid (rov. 3.5). Deze overwegingen zijn in cassatie onbestreden.”
Dit een en ander strookt ook met de stellingen van IGB in feitelijke instanties. Zie o.m. de conclusie van antwoord, nrs. 7 en onder V.1; de memorie van antwoord, nrs. 113-117 (daarop voortbouwend); en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nrs. 19-20 (idem).
Dat strookt ook met de gedingstukken. Illustratief is de memorie van antwoord, nr. 72. Daar merkt IGB aan als “niet relevant” het “feit” dat “de fondsen niet actief in Nederland werden aangeboden en dat de fondsen zich niet richtten op particuliere beleggers in Nederland, etc.”. Daarmee doelde zij (zie noot 16) op de memorie van grieven, nr. 3.14, waar [verweerster] wees op een lijst van omstandigheden en risico’s waarop en waarvoor IGB haar, volgens [verweerster] , had moeten wijzen en waarschuwen, waaronder: “(…) de fondsen waren vanwege de hoge risicograad en het speculatieve karakter uitsluitend bestemd voor professionele beleggers die niet onmiddellijk over liquiditeiten dienden te beschikken en die de risico’s op verlies volledig accepteerden; (…).” Als argument voor die beweerde irrelevantie van dat feit voerde IGB aan, blijkens het vervolg in de memorie van antwoord, nr. 72, dat “het er juist om [gaat] dat Attica als professionele marktpartij de beleggingen voor [verweerster] heeft geselecteerd” en dat IGB (zoals “nader toegelicht in hoofdstuk III van deze memorie van grieven” [bedoeld zal zijn: memorie van antwoord, A-G]) “geen rol of verantwoordelijkheid [heeft] ten aanzien van de vraag of Attica dat goed, en/of conform de opdracht van [verweerster] in de vermogensbeheersovereenkomst, heeft gedaan.” Ik lees daarin, of elders in de gedingstukken van IGB, niet een (gemotiveerde) ontkenning door IGB dat zij destijds bekend was met dat “feit” (wat, gelet op haar hoedanigheid van professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, ook niet voor de hand had gelegen). Integendeel. Zie bijv. de uiteenzetting in de conclusie van antwoord, onder II.3, III.1 en V.2 (over “Beleggingen in hedge funds” waarvan hier sprake was), en onder V.3 (waarin IGB ook wijst, zie nrs. 158-161, op de door het hof in rov. 2.7 bedoelde algemene voorwaarden van IGB waarin aandacht wordt besteed aan hedge funds en waarin onder meer stond: “Dit [hedge funds, A-G] zijn beleggingsinstellingen die zichzelf ten doel stellen om grote winsten te genereren. Zoals bekend, hangt dat noodzakelijk samen met het nemen van grote risico’s. Er bestaat geen goede definitie van hedgefunds. Zij lijken met elkaar gemeen te hebben dat zij werken met veel geleend geld, veel derivaten en hefboomeffect en een zeer speculatieve visie gericht op handelswinsten op de korte termijn. Beleggen in de klassieke zin kan men dit niet noemen. Daar komt bij dat zij vaak weinig transparant zijn voor cliënt over strategie en prestaties; en dat zij vaak gevestigd zijn in landen waar weinig wettelijk toezicht bestaat. Dergelijke funds zijn alleen geschikt voor de belegger die extreme risico’s zoekt”), alsmede de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nr. 11 (over “het punt van de beleggingen in de hedge fondsen zelf”).
Ik betrek daarbij ook de wijze waarop het hof rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin kenbaar heeft opgezet. Waar het hof in de tweede zin verwijst naar wat IGB uit haar eigen administratie “kon afleiden”, heeft het daarmee blijkens de derde zin, die daarop voortbouwt (“Daardoor wist zij ook”, etc.), ook het oog op wat IGB wist. In lijn daarmee versta ik de verwijzing in de vijfde zin naar wat IGB elk geval “kon afleiden” uit het in de tripartiete overeenkomst vermelde als bedoeld in de vierde zin, ook als betrekking hebbend op wat IGB ter zake (in elk geval) wist. Dit strookt ook met o.a. rov. 3.3 van het hof (mede over hetgeen IGB uit de tekst van de tripartiete overeenkomst kon afleiden en de door IGB uitgevoerde passendheidstoets als daar bedoeld) en de gedingstukken (zie de behandeling van subonderdeel 5.3 in nr. 3.46 hierna). Vgl. ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nrs. 50-53.
In de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 22 is door IGB opgemerkt dat het feit dat er door [verweerster] onttrekkingen zijn gedaan “niet ongebruikelijk [is] en stellig geen rode vlag.” Het voorgaande laat dus zien dat het hof die ‘rode vlag’ voor IGB niet afleidt uit enkel die maandelijkse onttrekkingen door [verweerster] , maar mede betrekt op haar in rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin genoemde wetenschap gevoegd bij haar genoemde hoedanigheid. Opmerking verdient nog dat, zoals het hof overweegt in rov. 2.9, “ [verweerster] nooit rechtstreeks een order aan IGB [heeft] verstrekt om te investeren in enig fonds” (in welke mogelijkheid de tripartiete overeenkomst wel voorzag, zie art. 5.1); zulk contact tussen [verweerster] en IGB is er dus niet geweest.
Dit een en ander sluit aan op de benadering in HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, rov. 4.6 (o.a. “Aldus is voor het oordeel van het hof alleen datgene bepalend geweest waarvan de Bank zich bewust was, te weten de ongebruikelijke (beleggings)activiteiten op de rekeningen van v.d. B. Bewustheid van het daaraan verbonden ‘gevaar’ bij de Bank is, gelet op haar specifieke positie en deskundigheid, door het hof verondersteld”) en HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006, 289, rov. 6.2.1-6.3.4, waarover o.a. de annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai onder NJ 2016/245, nrs. 1 en 3, met verwijzingen. Vgl. ook o.a. de conclusie van A-G Verkade (ECLI:NL:PHR:2005:AU3713) voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, nr. 5.8 (“Uit de eerder besproken jurisprudentie [in de nrs. 4.4-4.10, A‑G] kan worden afgeleid dat banken, als zij zich bewust zijn of hadden moeten zijn van een gevaar of risico, niet mogen blijven stilzitten ten opzichte van degenen die aan dat gevaar of risico worden blootgesteld”) en van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:826) voor HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:, NJ 2020/121, nrs. 3.46-3.47.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 26.
Het subonderdeel verwijst naar de conclusie van antwoord, nr. 114 en de memorie van antwoord, nr. 140.
Het subonderdeel verwijst naar de conclusie van antwoord, nr. 104; de memorie van antwoord, nrs. 9, 62, 118 en 139; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 25.
Het subonderdeel verwijst naar de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 22.
Mede uitmondend in de overweging dat “de in rov. 3.7 genoemde wetenschap over [verweerster] voldoende is om de hiervoor in rov. 3.9 omschreven zorgplichtschending aan te nemen.”
Zie ook de memorie van grieven, nrs. 3.8-3.10 en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 36-37. Ik wijs ook erop dat in de conclusie van antwoord, nr. 114, waarop het subonderdeel zich mede beroept, naast de bij noten 12 en 13 in het subonderdeel horende stellingen tevens staat: “TGB is en was op de hoogte van de maandelijkse onttrekkingen door [verweerster] die plaatsvonden via de geldrekening van [verweerster] bij TGB.” Hetzelfde geldt voor de memorie van antwoord, nr. 140. Die - door IGB erkende - wetenschap van IGB is door het hof dus ook vastgesteld in rov. 3.7, wat onderstreept dat het hof die andere stellingen van IGB ook heeft onderkend.
Zie ook noot 52 hiervoor.
Dit laatste is door IGB ook niet betwist. Integendeel, zij heeft dat juist erkend. Zie noot 59 hiervoor.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 4.3.7: “Voor deze zaak is echter enkel van belang dat het hof überhaupt heeft miskend dat kennis ten minste aanwezig moet zijn bij een persoon. De beschikbaarheid van gegevens binnen de bank, waarop het hof zich kennelijk baseert, is onvoldoende.”
Conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2015:1975) voor HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, nrs. 6.98-6.99, wat betreft nr. 6.99 onder verwijzing naar HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2537, NJ 1998/586; HR 13 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3284, NJ 1988/139; en HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0707, NJ 1994/286.
Zie nader o.a. B.M. Katan, Toerekening van kennis aan rechtspersonen (Serie O&R deel 98), diss. Nijmegen, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 40-41: “De constatering dat het, om wetenschap van een rechtspersoon te kunnen aannemen, niet altijd nodig is om de functionaris te identificeren die die wetenschap had of had behoren te hebben, is juist. (…) Toerekening van kennis zonder de drager van die kennis te identificeren, gebeurt binnen allerlei typen kennis: (…)”, daarbij onder meer als voorbeeld gevend dat indien vast komt te staan dat een bepaalde brief is aangekomen bij (de juiste afdeling van) de rechtspersoon, aangenomen zal worden dat de rechtspersoon “subjectieve kennis had van de inhoud van die brief”; K.J.O. Jansen, Informatieplichten. Over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, diss. Leiden, Deventer: Kluwer 2012, p. 540; S.N. De Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden: naar privaatrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatstaven, diss. Groningen, Deventer: Kluwer 2009, p. 68-69; M.L. Lennarts, ‘Wat weet een concern(vennootschap)?’, in: Concernverhoudingen, Deventer: Kluwer 2002, p. 60-61; en R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis (Studiekring ‘Prof. mr. J. Offerhaus’, nieuwe reeks nr. 6), Deventer: Kluwer 2001, p. 44-45. Zie nadien o.a. L. Timmerman, ‘Het Nederlandse vennootschapsrecht tussen 1918 en 2018, enkele schetsmatige opmerkingen’, in: 100 jaar Handelsrecht. Over heden, toekomst en verleden (Jubileumuitgave Vereeniging ‘Handelsrecht’ 1918-2018), Zutphen: Uitgeverij Paris 2018, p. 92.
HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245. Zie voor een bespreking van die klachten de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2015:1975) voor dat arrest, nrs. 6.92 e.v.
Niet alleen wat betreft de door IGB zelf bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] , maar ook wat betreft de tripartiete overeenkomst waarbij IGB zelf ook partij is, welke “in drievoud getekend[e]” overeenkomst (zie ook rov. 2.3-2.4 van het hof) naar de aard evenzeer deel uitmaakt van die eigen administratie van IGB. Een ontkenning daarvan door IGB ben ik, begrijpelijkerwijs, ook niet tegengekomen in de gedingstukken. Integendeel. Zie o.a. de conclusie van antwoord, nrs. 2-8, waarin IGB ook wijst op de door haar als productie 1 overgelegde bij de tripartiete overeenkomst horende “algemene voorwaarden, inclusief de Verklaring van aanvaarding van voorwaarden door [verweerster] van 1 november 2002” (waarover het hof in rov. 2.4), en de memorie van antwoord, nrs. 11-14, 56, 61-64, 78, 92-96, 113, 115, 125, waarin IGB wederom en bij herhaling een beroep doet op de inhoud van de tripartiete overeenkomst en de naleving daarvan door haar in de relevante periode, waaruit volgt dat IGB zelf consequent ervan uitging dat zij bekend was met die inhoud in die periode, wat natuurlijk ook voor de hand ligt. Dit strookt trouwens met het betoog van IGB dat zij met de inhoud van de vermogensbeheerovereenkomst (dus tussen [verweerster] en Attica) niet bekend was, nu zij daarvan geen afschrift had ontvangen (zie ook de door IGB genoemde vindplaatsen in haar gedingstukken in feitelijke instanties in noten 13 en 15 bij onderdeel 5). Illustratief is de memorie van antwoord, nr. 9: “Met de inhoud van de opdracht tot vermogensbeheer van [verweerster] aan Attica is IGB niet bekend. Deze overeenkomst is nimmer aan haar verstrekt. De vermogensbeheerovereenkomst is ook in deze procedure door [verweerster] niet overgelegd.” Zie ook rov. 3.10, tweede en derde zin van het hof. Iets anders is de erkenning door IGB - zie o.a. de conclusie van antwoord, nrs. 101-102 - van haar bekendheid met het feit dat tussen Attica en [verweerster] die vermogensbeheerovereenkomst tot stand is gekomen, nu dat “volgt uit de tripartiete overeenkomst tussen TGB, [verweerster] en Attica”, in het bijzonder “de aanhef” daarvan. Zie in lijn daarmee bijv. de conclusie van antwoord, nrs. 178-180 over de considerans in de tripartiete overeenkomst (“In aanmerking nemende dat:”), en nr. 196 onder verwijzing naar die overeenkomst over [verweerster] als “een klant, met wie TGB een duidelijk afspraak heeft gemaakt over een tripartiete samenwerking. Die afspraken en de nakoming daarvan zijn hier leidend.” Een en ander sluit ook aan op hetgeen het hof overweegt in rov. 3.3, mede over hetgeen IGB kon afleiden uit de tekst van de tripartiete overeenkomst.
Illustratief zijn noten 59, 61 en 66 hiervoor met betrekking tot, kort gezegd, de maandelijkse onttrekkingen door [verweerster] van de door IGB bijgehouden geld- en fondsenrekening van [verweerster] en de inhoud van de tripartiete overeenkomst waarbij ook IGB partij was, zoals bedoeld door het hof in rov. 3.7, tweede t/m vijfde zin.
Integendeel, zie mede de vorige noot. Zie ook de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2015:1975) voor HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, nr. 6.100 (aansluitend op nrs. 6.98-6.99).
Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, nr. 104; de memorie van antwoord, nrs. 9, 62, 118 en 139; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 25.
Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, nrs. 6-7, 108, 138-141, 196-199; de memorie van antwoord, nrs. 114-116, 144; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 22.
Dat in het subonderdeel niet verder uit de doeken worden gedaan, anders dan door randnummerverwijzingen naar vindplaatsen in gedingstukken van IGB uit feitelijke instanties in noten 15 en 16. Evenmin blijkt daaruit welke stellingen van IGB het hof niet of onvoldoende (kenbaar) zou hebben betrokken, mocht IGB dat met dit subonderdeel op het oog hebben gehad.
Dat daarvan geen sprake is, zou volgen “uit het in subonderdeel 1.2 ingeroepen betoog” van IGB.
Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, nrs. 30-32; de memorie van antwoord, nrs. 63-64; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nrs. 14-15.
Nu gegrondbevinding ervan in de weg staat althans kan staan aan ’s hofs oordeel dat IGB het aanbiedingsverbod heeft overtreden.
Zie o.m. B.G. van Gelder, ‘Zorgplicht bij beleggingsdienstverlening in niet-gereguleerde financiële instrumenten’, FR 2014, nr. 1/2, p. 23.
Deelnemingsrechten in open-end beleggingsinstellingen waren via het op 1 januari 2009 in werking getreden art. 5:1a lid 2 Wft van hoofdstuk 5.1 (“Regels voor het aanbieden van effecten”) van de Wft uitgezonderd, maar via Deel 4 van de Wft gold ook voor dit type deelnemingsrecht als uitgangspunt een prospectusplicht, zij het dat het prospectus niet door de AFM behoefde te zijn goedgekeurd. Zie o.m. Van Gelder (2014), p. 23 (noot 2) en C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht. Deel III: Beleggingsinstellingen en icbe’s, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 156-157.
Om precies te zijn: in hoofdstuk 2.2 (“Toegang tot de Nederlandse financiële markten”), Afdeling 2.2.7 (“Beheren en aanbieden van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en icbe’s”), § 2.2.7.1 (“Vergunningplicht en -eisen voor het aanbieden van rechten van deelneming in en het beheren van beleggingsinstellingen”).
Zie de definitie van ‘beleggingsinstelling’ in art. 1:1 Wft: “beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen in de vorm van een beleggingsfonds of een beleggingsmaatschappij.” Blijkens art. 1:1 Wft wordt onder ‘beleggingsfonds’ verstaan: “een niet in een beleggingsmaatschappij ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen.” Art. 1:1 Wft definieert ‘beleggingsmaatschappij’ als: “een rechtspersoon die gelden of andere goederen ter collectieve belegging vraagt of verkrijgt teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen, niet zijnde een maatschappij voor collectieve belegging in effecten.”
Zie de definitie van ‘beheerder van een beleggingsinstelling’ in art. 1:1 Wft: “degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf het beheer voert over een of meer beleggingsinstellingen.”
Zie over art. 2:65 Wft ook C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht. Regelgeving voor uitgevende instellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 187-188.
Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 443. Zie ook o.m. R.A. Stegeman, Wet op het financieel toezicht. Tekst & Toelichting - Wet, Deventer: Wolters Kluwer 2015 (actueel t/m 01 augustus 2014), commentaar op art. 2:65 Wft en J.W.P.M. van der Velden, Beleggingsfondsen naar burgerlijk recht, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2008, p. 28: “Het toezicht op beleggingsinstellingen omvat daarnaast nog een vergunningsysteem met voorschriften voor de financiële waarborgen, de deskundigheid en betrouwbaarheid, de juridische structuur en inrichting van de bedrijfsvoering en zorgvuldige dienstverlening.”
De Wtb (oud) is in werking getreden op 15 oktober 1990 (Stb. 1990, 380; Kamerstukken 21127). De Wtb (oud) is tussentijds ingrijpend gewijzigd bij wet van 16 juli 2005 (Stb. 2005, 401; Kamerstukken 28998), die in werking is getreden op 1 september 2005. Zie hierover nader o.m. F.M. Schlingmann & L. Bolhuis, Groene Serie Toezicht Financiële Markten, Deventer: Kluwer 2009 (actueel t/m 19 oktober 2009), art. 2:65 Wft, aant. 3.
Kamerstukken II 1988/89, 21127, 3, p. 15-16.
Zie ook o.m. Rechtbank Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY9836, JOR 2013/76, rov. 4.3.31: “De norm van artikel 4 lid 1 Wtb/2:65 Wft strekt tot bescherming van het beleggend publiek (de cliënten)” en Schlingmann & Schouten (2009), art. 2:65 Wft, aant. 6. Volgens de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 3.5 wordt met “ieder ander die deelnemingsrechten aanbiedt” in dit citaat “gedoeld op een bestaande fondsbelegger die zijn deelnemingsrechten van de hand wil doen en daartoe deze deelnemingsrechten op de secundaire aanbiedt.” Ik wijs erop dat dit niet - zelfs niet bij benadering - in het citaat staat, dat overigens juist open geformuleerd is (“(…) alsmede op ieder ander die deelnemingsrechten aanbiedt”), en dat IGB ook geen verwijzing kan aanvoeren waaruit blijkt dat het door haar gestelde inderdaad bedoeld is in die parlementaire geschiedenis. Ik lees het citaat dan ook niet zo beperkt als IGB hier voorstaat, met deze blote stelling.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28998, 3, p. 16. Daaraan wordt toegevoegd dat hiermee in de wet wordt geregeld wat in de memorie van toelichting bij art. 4 Wtb is opgenomen, onder verwijzing naar de hiervoor in nr. 3.61 aangehaalde passage uit Kamerstukken II 1988/89, 21127, 3, p. 15-16.
Zie daarover o.m. C.M. Grundmann-van de Krol, ‘Wetsvoorstel wijziging Wet toezicht beleggingsinstellingen: enkele opvallende veranderingen’, Ondernemingsrecht 2003, p. 450 (onder 3 ‘Opname ‘rechtstreeks of middellijk’ in de verbodsbepaling’).
Beleidsregel Wet toezicht beleggingsinstellingen 05-10 van de Stichting Autoriteit Financiële Markten van 12 december 2005 met betrekking tot de uitleg van het begrip aanbieden ex artikel 4 Wet toezicht beleggingsinstellingen (Beleidsregel Aanbieden ex artikel 4 Wtb), Stcrt. 2005, 241 (p. 15).
Stcrt. 2005, 241 (p. 15).
Ingevolge de beleidsregel kan bij een contractuele band worden gedacht aan “het bestaan van bijvoorbeeld een vergoedingsovereenkomst tussen een Nederlandse effecteninstelling en een niet in Nederland vergunninghoudende dan wel genotificeerde beleggingsinstelling. Ingeval van een dergelijke overeenkomst betreedt de betreffende beleggingsinstelling de Nederlandse markt, en biedt zij dus aan in Nederland.” Over het begrip financiële band vermeldt de beleidsregel: “Het begrip een financiële band omvat tevens groepsstructuren. Waar het om gaat is of door het verwerven van deelnemingsrechten in een niet in Nederland vergunninghoudende dan wel genotificeerde beleggingsinstelling door een Nederlandse effecteninstelling ten behoeve van haar cliënten, zij hierdoor (al dan niet direct) een (financieel) voordeel geniet (hieronder niet begrepen de normale vergoedingen van cliënten die een Nederlandse effecteninstelling voor door haar verrichtte diensten ontvangt). Indien dat het geval is, zal sprake zijn van aanbieden in de zin van artikel 4 Wtb door de betreffende beleggingsinstelling. Het gevolg hiervan is dat de betreffende beleggingsinstelling dient te beschikken over de daarvoor in Nederland vereiste vergunning respectievelijk notificatie.”
Besluit tot vaststelling beleidsregels in het kader van de Wet op het financieel toezicht, 12 december 2006, Stcrt. 2006, 251.
Stcrt. 2006, 251, p. 42. Zie hierover ook o.m. M.J.C. Somsen & L. Bolhuis, Groene Serie Toezicht Financiële Markten, Deventer: Wolters Kluwer 2018 (actueel t/m 1 augustus 2018), art. 1:1 Wft, aant. 5.2 en Van Gelder (2014), p. 25 (noot 24).
Zie ook Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 357: “De omschrijving geeft aan wat onder aanbieder wordt verstaan en legt daarmee een verband met de definitie van aanbieden.”
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 357.
In dit verband wordt in Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 357 terugverwezen naar de toelichting op “onderdeel a van het begrip «aanbieden»” in het voorgestelde art. 1:1 Wft (zie p. 355-356): “Zoals in de toelichting op artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wfd is aangegeven, is de omschrijving van het begrip aanbieden ontleend aan wat in het Burgerlijk Wetboek (BW) onder aanbod wordt verstaan. Het BW geeft geen omschrijving van het begrip aanbod, maar in het kader van artikel 6:217 van het BW vormt een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst gericht tot één of meer bepaalde personen een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn. Van het aanbod moet onderscheiden worden de uitnodiging om in onderhandeling te treden of tot het doen van een aanbod. Een voorstel dat niet de elementen bevat die de verbintenissen die uit de te sluiten overeenkomst zullen voortvloeien bepaalbaar maken in de zin van artikel 6:227 van het BW, is een uitnodiging om in onderhandeling te treden en geen aanbod. De vorm waarin een aanbod wordt gedaan doet niet terzake. Het zal van de redactie afhangen of met een reclame-uiting een aanbod wordt gedaan.” Vgl. ook Kamerstukken II 2005/06, 29708, 41, p. 87.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 357.
Zie ook o.m. Schlingmann & Schouten (2009), art. 2:65 Wft, aant. 6.3 en Somsen & Bolhuis (2013), art. 1:1 Wft, aant. 5.8.5.
N.V. Ponsen, ‘Ontwikkelingen in, rond en onder de Wet toezicht beleggingsinstellingen’, in: Beleggingsinstellingen nader belicht. Preadviezen voor de Vereniging voor Effectenrecht, Deventer: Kluwer 2000, p. 21-22.
Vgl. ook o.m. Somsen & Bolhuis (2013), art. 1:1 Wft, aant. 5.8.5 (in lijn daarmee), onder verwijzing naar Ponsen (2000), in welk verband de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 3.9 noteert: “Aangenomen wordt wel dat daarmee is bedoeld dat voor ‘aanbieden’ niet nodig is dat beleggers daadwerkelijk met een aanbod ten aanzien van de betreffende deelnemingsrechten worden benaderd.”
Zie de definitie van ‘beleggingsonderneming’ in art. 1:1 Wft: “degene die een beleggingsdienst verleent of een beleggingsactiviteit verricht.”
Kamerstukken II 2005/06, 29708, 19, p. 357.
Zie ook o.m. L.J. Silverentand & F.W.J. van der Eerden (red.), Hoofdlijnen Wft (R&P nr. FR6), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 6.2.6 en F.M. Schlingmann, ‘Kernbegrippen Wft I’, in: Onderneming en financieel toezicht (Serie O&R deel 57), Deventer: Kluwer 2010, nr. 5.2.1.4.
Zie Grundmann-van de Krol (2012), p. 75 en Grundmann-van de Krol (2016), p. 155.
Vgl. ook o.m. C.M. Grundmann-van de Krol & I. van der Klooster, Koersen door de Wet op het financieel toezicht. Deel II: Effectenuitgevende instellingen, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 111.
Vgl. ook o.m. Rechtbank Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY9836, JOR 2013/76, rov. 4.3.16: “(…) Uit de parlementaire geschiedenis van de definitie van aanbieden in artikel 1:1 Wft of artikel 2:65 Wft - of anderszins - blijkt niet dat op dit punt een wijziging is beoogd. Dat de Beleidsregel Aanbieden ex artikel 4 Wtb slechts van kracht is geweest vanaf 12 december 2005 doet aan het voorgaande, ook voor de periode van voor die datum, niet af. Zelfs als het beleid van de AFM voordien op specifiek dit punt anders mocht zijn geweest, zoals de Stichting suggereert, doet dat er niet aan af dat de AFM kennelijk voor mogelijk heeft gehouden vanaf bedoelde datum haar nieuwe interpretatie aan artikel 4 Wtb te geven, hetgeen impliceert dat in haar optiek die interpretatie ook voordien reeds als mogelijkheid in bedoelde bepaling besloten lag. Deze (nieuwe) interpretatie komt de rechtbank ook voor als correct, in elk geval voor de hier aan de orde zijnde vraag of SNS Bank geacht moet worden (vóór 12 december 2005) artikel 4 Wtb te hebben overtreden en in verband daarmee eventueel aansprakelijk zou kunnen zijn uit wanprestatie.”
Zie ook o.m. Van Gelder (2014), p. 24: “Het voor cliënten uitvoeren van transacties in (…) deelnemingsrechten van beleggingsinstellingen heeft in beginsel niet te gelden als aanbieding van die deelnemingsrechten in juridische zin” [onderstreping, A-G]. Daarvoor is dus meer nodig. In die zin valt hier een zekere parallel te trekken met HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622, rov. 5.3, waarin de Hoge Raad ten aanzien van het verbod (in destijds art. 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995, thans art. 5:2 Wft) om effecten aan het publiek te bieden indien ter zake daarvan geen goedgekeurd prospectus algemeen verkrijgbaar is, overwoog dat dit verbod zich richt “tot degene die effecten aan het publiek wil aanbieden, en niet tot personen die bemiddelen” (dit laatste is daar op zichzelf niet voldoende), alsmede de conclusie van A-G Wuisman voor dat arrest (ECLI:NL:PHR:2008:BD2820), nrs. 4.12-4.14. Vgl. voorts HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9239, NJ 2013/140, rov. 3.7.3, alsmede de conclusie van A-G Timmerman voor dat arrest (ECLI:NL:PHR:2012:BW9239), nrs. 3.46-4.47 en de annotatie van P. van Schilfgaarde onder NJ 2013/140, nrs. 6-7.
In de bijbehorende noot 29 wordt daartoe verwezen naar Grundmann-van de Krol (2012), p. 143-144; J. Elsenburg, ‘De initiative test: Welcome! Herzlich Wilkommen! Bienvenue!’, in: Lustrumbundel 2012 Vereniging voor Effectenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 215-227; en Kamerstukken II 2009/10, 21501-07, 702, p. 7.
Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010. Het begrip ‘verhandeling’ wordt ook gebruikt in Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (herschikking) en de eerdere versies daarvan die ten grondslag hebben gelegen aan het hiervoor genoemde art. 4 Wtb (oud) (in oorsprong: Richtlijn van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (85/611/EEG)). Het begrip ‘verhandeling’ is in de Icbe-richtlijn niet gedefinieerd. Zie ook de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 3.10 (noot 16).
Grundmann-van de Krol (2016), hoofdstuk 2, p. 69 e.v.
Onder “abi’s” worden blijkens art. 4 lid 1 onder a) AIFMD verstaan: “instellingen voor collectieve belegging, met inbegrip van beleggingscompartimenten daarvan, die: i) bij een reeks beleggers kapitaal ophalen om dit overeenkomstig een bepaald beleggingsbeleid in het belang van deze beleggers te beleggen; en ii) niet vergunningsplichtig zijn uit hoofde van artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG. Art. 4 lid 1 onder b) AIFMD definieert “abi-beheerders” als “rechtspersonen waarvan de normale werkzaamheden bestaan in het beheren van een of meer abi’s.”
Zie ook de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 3.10.
Zie o.m. Grundmann-van de Krol (2016), p. 156.
Kamerstukken II 2011/12, 33235, 3, p. 44-45.
Zie o.m. Grundmann-van de Krol (2016), p. 93, 156.
Grundmann-van de Krol (2016), p. 156.
Van Gelder (2014), p. 24.
Zie de annotatie van F.M.A. ’t Hart in JOR 2019/280, nrs. 1-13 en B.J.M.P. Cremers, ‘Bijzondere zorgplicht bank jegens particuliere belegger bij tripartiete overeenkomst’, Juridisch up to Date 2020, nr. 63. Een hierop toegesneden, aan de onderhavige casus en het bestreden arrest gerelateerde klacht van IGB heb ik in het cassatiemiddel ook niet kunnen ontwaren (ook niet in onderdeel 4, waarover met name nrs. 3.83-3.89 hierna). [verweerster] evenmin, mede gelet op haar schriftelijke toelichting (zie met name nrs. 30-45).
Zie ook o.m. R.K.T.J. Smits, Commentaar op Wet op het financieel toezicht (Financieel recht), Den Haag: Sdu 2018 (actueel t/m 28 februari 2018), art. 2:65 t/m 2:74 Wft, C.1 (“Verbodbepaling en vergunningplicht”): “De verbodsbepaling is algemeen gesteld en daarmee gericht tot eenieder.”
Rechtbank Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY9836, JOR 2013/76. Zie voor een bespreking van deze uitspraak o.m. F. Bahadin in Tijdschrift voor Financieel Recht 2013 nr. 4, p. 125-126 en de Redactieaantekening in Tijdschrift Ondernemingsrechtpraktijk 2013/3.
Vgl. ook de ‘conclusie’ van de rechtbank in rov. 4.3.29-4.3.30, waaronder: “De conclusie moet luiden dat SNS Bank het aanbiedverbod heeft overtreden voor alle transacties ten behoeve van haar cliënten ten aanzien van [namen van een aantal fondsen, A-G]. Voor de overige tot AJW Offshore e.a. behorende fondsen en Sciens geldt dat SNS Bank het aanbiedverbod ten minste heeft overtreden voor zover zij ten behoeve van haar cliënten initiële orders heeft geplaatst onder de door deze fondsen gehanteerde minimuminlegdrempels, en vervolgorders onder de voor die orders geldende minima (…). (…). Met betrekking tot de overige fondsen heeft de Stichting niet feitelijk onderbouwd dat toetredingsdrempels en/of daaraan gerelateerde uittredingsbeperkingen golden, zodat met betrekking tot die overige fondsen in zoverre geen schending van het aanbiedverbod kan worden vastgesteld. Ook overigens heeft de Stichting met betrekking tot die andere fondsen niet concreet gesteld en/of feitelijk onderbouwd dat de cliënten ten gevolge van de tussenkomst van SNS Bank c.s., afgezien van de verwerving op naam van SNS Global Custody, andere aanspraken verkregen dan wanneer zij op eigen naam zouden hebben ingeschreven. Schending van het aanbiedverbod door SNS Bank, met betrekking tot deze fondsen, kan de rechtbank daarom niet vaststellen.”
Zie ook noot 118 hiervoor.
C.W.M. Lieverse in haar annotatie onder de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland in JOR 2013/76, nr. 5.
Grundmann-van de Krol (2016), p. 155-156.
Van Gelder (2014), p. 25 (noot 21).
Uit Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9485, rov. 5.5-5.6 leid ik af dat SNS Bank in het vonnis aanleiding heeft gezien om met de Stichting in onderhandeling te treden, alsmede dat die onderhandelingen hebben geresulteerd in een principeovereenkomst tussen de Stichting en de bank die weer ten grondslag heeft gelegen aan de voorstellen die de bank vervolgens heeft gedaan aan haar betrokken cliënten.
Zie Rechtbank Rotterdam 3 januari 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BY9415, JOR 2013/73 en CBb 17 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:249, JOR 2014/241.
In de bestuursrechtelijke procedure ging het over de vraag of sprake was van een overtreding van art. 4:20, 4:24 en 4:90 Wft, waarop de beboeting door AFM was gebaseerd. Zowel de rechtbank als het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat dit het geval was. Zie ook ’t Hart (2019), nrs. 5-6.
In de woorden van het hof in rov. 3.4, eerste zin: “ [verweerster] heeft verder betoogd dat IGB haar (bijzondere) zorgplicht (als bank) heeft geschonden door met overtreding van een wettelijk aanbiedingsverbod actief mee te werken aan een constructie waardoor particuliere beleggers, zoals [verweerster] , in de hedge funds konden beleggen” [onderstreping, A-G].
Overigens is het, anders dan het hof overweegt in rov. 3.6, zesde zin, m.i. niet zo dat pas sinds 2008 (de Wet van 20 november 2008, houdende herstel van wetstechnische gebreken in de Wet op het financieel toezicht en een aantal andere wetten (Reparatiewet Wft), Stb. 2008, 582) in de wet staat dat ook het “rechtstreeks of middellijk verkrijgen van gelden van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstellingen” onder de definitie van aanbieden valt. De kamerstukken 31468 vermelden hierover ook niets relevants. Dit stond vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wft (1 januari 2007) al in de omschrijving van het begrip ‘aanbieden’ in art. 1:1 Wft en dit was ook al opgenomen in art. 4 Wtb (oud)).
Het is duidelijk dat het hof hier heeft geput uit de door IGB geschetste gang van zaken. Zie o.a. de conclusie van antwoord, onder II.3 en de memorie van antwoord, onder II.6. Zie ook rov. 3.8 over “hetgeen IGB wel of niet aan de fondsen heeft medegedeeld.”
Met rov. 3.6, derde t/m zevende zin, waaronder de vaststelling dat uit de definitie van het begrip aanbieden in art. 1:1 onder d (vroeger c) Wft ook blijkt dat het “rechtstreeks of middellijk verkrijgen van gelden van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling” onder de definitie valt, maakt het hof wel mede duidelijk dat en waarom het uitgaat van een definitie van aanbieden die “dus ruimer [is] dan IGB heeft verdedigd met haar stelling dat aanbieden betekent: het feitelijk benaderen van beleggers” (rov. 3.6, achtste zin). Zie voor die stelling o.a. de conclusie van antwoord, nrs. 72, 144 en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 15: “Aanbieden betekent het feitelijk benaderen van beleggers in een bepaalde jurisdictie waarbij een beleggingspropositie wordt voorgelegd.” Voor zover ’t Hart (2019), nr. 8 deze rov. 3.6 van het hof anders leest, deel ik die lezing dus niet. Ze ook het vervolg van dit nr. 3.85.
Dit strookt weer met de stellingen van [verweerster] , zoals ook verstaan door IGB. Zie o.m. de spreekaantekeningen van [verweerster] , nrs. 1-17; de memorie van grieven, nrs. 2.12-2.22, 2.31; en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 2-12, 38. Zie ook o.m. de memorie van antwoord, onder II.3, II.5-II.6 en de pleitnota van IGB in hoger beroep, onder III.
Zie o.a. de conclusie van antwoord, onder II.3; de memorie van antwoord, nrs. 17-25, 52, 80-81; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 13.
Naar IGB erkent in de memorie van antwoord, nr. 19, geldt dat in het geval van “het creëren van nieuwe, kleine deelnemingsrechten”, ook wel geduid als het ‘opknippen’ van een deelnemingsrecht in een fonds met een bepaalde nominale waarde (bijvoorbeeld € 100.000,-) in nieuwe deelnemingsrechten met een lagere nominale waarde (bijvoorbeeld vier van ieder € 25.000,-), er “nieuwe effecten” ontstaan en “degene die deze nieuwe effecten zou aanbieden in Nederland, rekening [moet] houden met het aanbiedingsverbod van art. 2:65 Wft.” Dit laat m.i. zien dat, ook volgens IGB, “door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten” in de fondsen (zo daarvan sprake was, wat IGB dus betwist en het hof in het midden laat) zouden vallen onder de in art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft bedoelde deelnemingsrechten, waarop het hof wijst in rov. 3.6.
Zie ook de verwijzing door het hof in rov. 3.9, aanhef en onder b naar het (door haar medewerking aan de in rov. 2.6 beschreven werkwijze) “bewerkstelligen door IGB dat beleggers in Nederland, onder wie [verweerster] , (indirect) in risicovolle hedge funds belegden”. Zoals m.i. mede volgt uit rov. 2.6, 2.9 en 3.8-3.9 van het hof, was het in die voorkomende gevallen niet een individuele cliënt (zo’n belegger uit Nederland, zoals [verweerster] ) die hiertoe rechtstreeks een order aan IGB verstrekte (en daartoe dus contact zocht met IGB), maar Attica op basis van de beschreven verzamelorders. Zoals mede volgt uit rov. 2.3 van het hof, specifiek het daarin geciteerde art. 1.2 van de tripartiete overeenkomst, werden de daarin bedoelde effectentransacties wel verricht “voor rekening en risico” van [verweerster] (“Client”) en vond de afwikkeling van die transacties “benevens het verdere verloop van de posities” plaats over de geld- en fondsenrekening van [verweerster] (“Cliënt”); zie ook art. 4.2, dat daarop aansluit. Zoals het hof dus vooropstelt in rov. 2.2 en mede volgt uit rov. 3.7, is [verweerster] - hier dus: de belegger - “een particulier” en, kort gezegd, een “niet-professionele belegger” in de zin van art. 1:1 Wft (zie ook nr. 3.34 hiervoor). Vgl. ook rov. 2.8 en 2.10 van het hof.
Zie ook de feitenvaststellingen door het hof in rov. 2.5: “Deze beleggingsinstellingen waren in het buitenland gevestigd, beschikten niet over een vergunning van de AFM, waren niet bij de AFM aangemeld en richtten zich niet op particuliere beleggers in Nederland.”
Zie ook de vorige noot.
Zie daarvoor rov. 2.6, vierde zin.
Zie daarvoor rov. 2.6, vijfde en zesde zin. Uit rov. 2.6 volgt ook dat, gegeven de door IGB uitgevoerde orders “voor een aantal cliënten (zoals [verweerster] ) tegelijk”, de bedragen van de deelnemingsrechten waartoe de betrokken cliënten individueel via hun eigen fondsenrekeningen gerechtigd werden ten tijde van bijschrijving op die rekeningen, per order telkens lager waren dan het totaalbedrag van die respectieve, door IGB uitgevoerde orders. Ik wijs er nog op dat het hof in rov. 3.4-3.9 jo. rov. 2.6 niet overweegt dat zulke ‘verzamelorders’ (‘combinatieorders’) op zichzelf niet ontoelaatbaar, kwestieus of ongebruikelijk zijn, maar de relevantie daarvan in dit geval inbedt in die specifieke gang van zaken zoals zakelijk weergegeven in dit nr. 3.85.
Zie daarvoor rov. 2.6, vijfde en zevende zin. Zie ook rov. 3.8. Het hof doelt in rov. 3.6, slotzin met “de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten” in het bijzonder op die in rov. 2.6, vijfde zin bedoelde bijschrijvingen (waarover ook de zesde en zevende zin), daar toegespitst op [verweerster] .
Wat insluit dat ook is voldaan aan aanbieden als bedoeld in rov. 3.6, derde t/m zevende zin.
Aan het oordeel van het hof ligt klaarblijkelijk ten grondslag dat in de relevante periode de betrokken fondsen (zie rov. 2.5) niet beschikten over een vergunning in de zin van art. 4 Wtb (oud) en art. 2:65 Wft (idem IGB, een “kredietinstelling”; zie rov. 2.1) en dat ter zake van de in rov. 2.6 weergegeven gang van zaken geen uitzonderingen op of vrijstellingen, ontheffingen of niet-toepasselijkheden van die bepalingen golden. In cassatie wordt daarover niet geklaagd. Overigens: anders dan IGB suggereert in de repliek, nr. 2, brengt rov. 3.6, slotzin van het hof (dus) geenszins mee dat deze lezing ‘onverdedigbaar’ is. Integendeel.
Zie ook noot 133 hiervoor, naar aanleiding van de eigen stellingname van IGB in hoger beroep. Dit laatste laat overigens ook zien, dat de in het subonderdeel betrokken stelling door IGB in feitelijke instanties niet zo (scherp) is ingenomen.
Ook bijv. Van Gelder gaat hiervan uit, zo leid ik af uit zijn vraagstelling “onder welke omstandigheden kwalificeert een andere partij dan de uitgevende instelling, een beleggingsonderneming in het bijzonder; als aanbieder van niet in Nederland gereguleerde effecten en deelnemingsrechten en zal dientengevolge gehouden zijn te voldoen aan markttoetredingseisen?” [onderstreping, A‑G]. Zie Van Gelder (2014), p. 24.
Zie ’t Hart (2019), met name nrs. 4-8, en Cremers (2020), met name onder “Conclusie”. De bronnenweergave in de schriftelijke toelichting van IGB, nrs. 3.2-3.11, waarop zij terugvalt in nr. 3.13, is overigens beperkter dan in het in nrs. 3.55-3.82 hiervoor uiteengezette juridische kader.
Dus ook als geen sprake is van “door IGB zelf gecreëerde nieuwe deelnemingsrechten”. Zie nr. 3.85 hiervoor.
Kort gezegd: via (debitering van) hun door IGB bijgehouden geldrekeningen. Zie daarover o.a. de memorie van antwoord, nr. 64, alsmede art. 1.1, 1.2 en 1.3 van de tripartiete overeenkomst, geciteerd door het hof in rov. 2.3, waaruit onder meer blijkt dat IGB “ten name van de Cliënt een geld- en fondsenrekening [opent], nader te noemen respectievelijk: de geldrekening en de fondsenrekening”, dat “de afwikkeling van de voor rekening en risico van Cliënt verrichte effectentransacties (…) over de geld- en fondsenrekening van Cliënt zal plaatsvinden”, en dat IGB respectievelijk het effectenbewaarbedrijf van IGB optreden “als bewaarder van de gelden en fondsen van Cliënt.” Zie ook art. 4.2, tevens geciteerd door het hof in rov. 4.2. Vgl. overigens ook Rechtbank Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BY9836, JOR 2013/76, rov. 4.3.18.
Zie wederom de door het hof in rov. 2.6 uiteengezette gang van zaken, waarover nrs. 3.83-3.85 hiervoor. Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 37: “IGB verkreeg immers van cliënten, al dan niet via Attica, het geld ter deelneming in een beleggingsinstelling (de hedgefunds waarin IGB belegde) en bood de cliënten, waaronder [verweerster] , daadwerkelijk iets nieuws aan door te bewerkstelligen dat particuliere klanten toegang kregen tot niet voor hen openstaande en bij de AFM geregistreerde beleggingsinstellingen. Dat het hof hierop het oog had, ligt besloten in het samenspel van 2.6, waarin het hof voormelde werkwijze van IGB beschreef, en rov. 3.6, waarin het hof oordeelt dat die werkwijze valt binnen voormelde definitie van aanbieden.” De respons daarop in de repliek, nr. 2 doet daaraan m.i. niet af, zie nrs. 3.83-3.85 hiervoor.
Waaronder dus ook “de door IGB aan [verweerster] aangeboden deelnemingsrechten”, waarover rov. 3.6, slotzin.
IGB noemt daarbij, als gezegd: de conclusie van antwoord, nrs. 30-32; de memorie van antwoord, nrs. 63-64; en de pleitnota van IGB in hoger beroep, nrs. 14-15. Ik zie niet waarom het hof hierop nader of anders had moeten responderen dan het deed in rov. 3.6 jo. rov. 2.6 op het door de subonderdelen bestreden punt, en IGB legt dat in subonderdeel 4.2 (of haar schriftelijke toelichting, nr. 3.14) ook niet verder uit. Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nrs. 40-41, waarop ik in de repliek (nrs. 1-3) geen respons van IGB kan ontwaren.
Zoals dus blijkt uit nrs. 3.83-3.85 en 3.87 hiervoor, beschouwt het hof IGB in rov. 3.6 niet als slechts “een dienstverlenende partij” niet zijnde “een aanbieder”.
Zie ook noot 130 hiervoor.
De schriftelijke toelichting van IGB, nr. 3.14 zwijgt daarover.
Voor de vindplaats wordt verwezen naar (i) de conclusie van antwoord, nrs. 92-93, 177; (ii) de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nrs. 6, 7, 13; (iii) de memorie van antwoord, nrs. 14, 93, 100-102; en (iv) de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 22.
Voor de vindplaats wordt verwezen naar (i) de memorie van antwoord, nrs. 28-32, 63, 71, 85-86 en (ii) de pleitnota van IGB in hoger beroep, nrs. 3-4.
Voor de vindplaats wordt verwezen naar (i) de conclusie van antwoord, nr. 146; (ii) de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nr. 12; en (iii) de memorie van antwoord, nrs. 35, 43-44, 71, 74, 106.
Voor de vindplaats wordt verwezen naar (i) de conclusie van antwoord, nr. 147.
Voor de vindplaats wordt verwezen naar (i) de memorie van antwoord, nr. 46 en (ii) de pleitnota van IGB in hoger beroep, nr. 11.
Ook rov. 3.8 is een schakel in de beoordeling door het hof van het in rov. 3.4 samengevatte betoog van [verweerster] , welke beoordeling uiteindelijk uitmondt in de door het hof in rov. 3.9 vastgestelde zorgplichtschending door IGB jegens [verweerster] , gevolgd door flankerende overwegingen in rov. 3.10-3.17.
Zo heeft [verweerster] aangevoerd dat IGB, alvorens een order van partijen zoals Attica uit te voeren, telkens de beschikking had over het prospectus van het fonds, waarvan zij (althans haar effectenbewaarbedrijf) aandeelhouder zou worden en dat zij op grond daarvan op de hoogte was, althans had moeten zijn, van de risico’s van de beleggingen in de fondsen en het verbod op doorverkoop en herverdeling. Zie o.m. de inleidende dagvaarding, nrs. 2.14-2.60; de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nr. 2; en de memorie van grieven, nrs. 1.5, 2.4-2.7. [verweerster] heeft verder aangevoerd dat IGB in twee gevallen blijkens het prospectus aan het fonds diende te verklaren dat zij de deelneming niet zou verdelen, doorverkopen of anderen zou toestaan (direct of indirect) in het fonds te participeren. Zie o.m. de inleidende dagvaarding, nrs. 2.21-2.28 (in het bijzonder nr. 2.25 t.a.v. het fonds ‘Capstone’); de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 5-6; en de memorie van grieven, nrs. 2.23-2.25 onder verwijzing naar productie 14 bij de inleidende dagvaarding, p. 4 (2) en productie 2 bij de conclusie van antwoord, p. 44-45. Het betoog van [verweerster] behelst voorts dat IGB bij het uitvoeren van de door Attica aangeleverde verzamelorders onzorgvuldig jegens [verweerster] heeft gehandeld door aan de betrokken fondsen onjuist te verklaren dat zij de belegging ten behoeve van haar cliënt Attica (“on behalf of”) voor eigen rekening en risico kocht en zou houden en dat zij deze niet zou verdelen en doorverkopen, terwijl zij in werkelijkheid de belegging telkens voor rekening van meerdere particuliere cliënten (onder wie [verweerster] ) kocht en na aankoop verdeelde in kleinere deelnemingen die (in het geval van [verweerster] ) een lager bedrag omvatten dan de minimale deelnemingsdrempel. Zie o.m. de inleidende dagvaarding, nrs. 3.28-3.29; de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 3-4, 8 (vijfde t/m zevende gedachtestreepje); de memorie van grieven, nr. 2.27, alsmede nrs. 2.4-2.6 (op p. 7-8) en nrs. 2.9-2.11; en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 13-27. Volgens [verweerster] heeft de rechtbank in rov. 4.9 van haar eindvonnis dan ook miskend dat IGB niet slechts de orders van Attica heeft uitgevoerd, maar dat de betrokken hedge funds “door toedoen van [IGB, A-G]” niet op de hoogte waren van de “daadwerkelijk achterliggende economisch rechthebbenden” en dat die fondsen een investering ten behoeve van hen daardoor nooit hebben kunnen aanvaarden, of toestemming daarvoor hebben gegeven of kunnen geven. De rechtbank had dan ook moeten oordelen dat IGB op actieve wijze ervoor heeft gezorgd dat [verweerster] in risicovolle hedge funds kon beleggen die uitsluitend bestemd waren voor professionele beleggers, waarbij zij “in strijd met de regels van de hedge funds” de beleggingen herverdeelde in kleinere deelnemingen met een lagere waarde dan de minimale deelnemingsdrempel, waardoor IGB jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de tripartiete overeenkomst, althans zo luidt de conclusie van [verweerster] in hoofdstuk 2 (“De actieve rol van [IGB]”) van de memorie van grieven. Zie o.m. de memorie van grieven, nrs. 2.22, 2.30-2.31, 3.2 en de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 3-4.
Zo lees ik in rov. 3.8, slotalinea (of rov. 3.9, aanhef en onder c en d) niet dat volgens het hof IGB tot die verificatie had moeten overgaan om zich een oordeel te vormen over de ‘geschiktheid’ van de voorgenomen deelneming voor de cliënten, niettegenstaande de betrokkenheid van Attica als vermogensbeheerder. ’t Hart (2019), nr. 10 lijkt wel van zo’n verdergaande lezing uit te gaan, die ik dus niet deel.
Ik doel dus op de alinea in het subonderdeel die volgt op de opsomming onder a t/m e, beginnend met “Indien het hof”, etc.
Zie de vorige noot.
Ik schrijf “omwille van het argument”, omdat het subonderdeel daarop niet wijst en ook onderdeel 7 (dat gericht is tegen rov. 3.9 van het hof) op het tegendeel wijst. Een kleine contra-indicatie bevat de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 4.4.2: daarin verwijst IGB naar een opmerking van ’t Hart (2019), nr. 10, welke opmerking evenwel, gelet op het slot van nr. 9, ziet op rov. 3.9, aanhef en onder d. In die toelichting van IGB komt dat echter verder niet tot uitdrukking.
In rov. 3.9, aanhef en onder c en d wijst het hof dus op rov. 3.8, slotalinea, waarover nr. 3.93 hiervoor.
Zo raken: rov. 3.6, rov. 3.9, aanhef en onder a, en rov. 3.9, slotzin (jo. rov. 2.6) aan de argumenten a, c, d en e; en rov. 3.8, eerste t/m derde zin (jo. rov. 2.6) aan argument b.
Wat betreft de vindplaatsen bij argument a, genoemd in noot 153 hiervoor: ad (i) ziet op de passendheidstoets die een depotbank moet verrichten (waarop rov. 3.2-3.3 van het hof zien); ad (ii) ziet op de rolverdeling onder de tripartiete overeenkomst en “de SNS casus” (wat het hof heeft onderkend, mede gelet op rov. 3.4-3.9 plus rov. 3.11-3.12); ad (iii) ziet weer op de rolverdeling onder de tripartiete overeenkomst (wat door het hof dus is betrokken, zie mede rov. 3.4-3.9); en ad (iv) lijkt een verschrijving, dit kan ik niet relateren aan argument a (op de daar bedoelde onttrekkingen is het hof mede ingegaan in rov. 3.7). Wat betreft de vindplaatsen bij argument b, genoemd in noot 154 hiervoor: ad (i) ziet op de orderuitvoering door IGB (waarop het hof ingaat in rov. 3.4-3.9 jo. rov. 2.6), net als ad (ii) (idem). Wat betreft de vindplaatsen bij argument c, genoemd in noot 155 hiervoor: ad (i) ziet weer op de rolverdeling onder de tripartiete overeenkomst (wat door het hof dus is betrokken, zie mede rov. 3.4-3.9); ad (ii) ziet op de rolverdeling onder de tripartiete overeenkomst en “de SNS casus” (wat het hof dus heeft onderkend, mede gelet op rov. 3.4-3.9 plus rov. 3.11-3.12), net als ad (iii) (idem). Wat betreft de vindplaats bij argument d, genoemd in noot 156 hiervoor: ad (i) ziet weer op de rolverdeling onder de tripartiete overeenkomst (wat door het hof dus is betrokken, zie mede rov. 3.4-3.9). Wat betreft de vindplaatsen bij argument e, genoemd in noot 157 hiervoor: ad (i) ziet op verzamelorders en uitvoering daarvan (waarop het hof dus ingaat in rov. 3.4-3.9 jo. rov. 2.6), net als ad (ii) (idem).
Zie ook noten 165 en 166 hiervoor.
Het subonderdeel noemt daarbij overigens geen enkele vindplaats van stellingen van IGB in feitelijke instanties.
In de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 4.4.4 wordt in dat verband verwezen naar art. 4:23 lid 1 sub a en b Wft.
Zoals het hof ook benadrukt in rov. 3.10, slotzin gaat het om de “in rov. 3.9 [dus als geheel, A-G] omschreven zorgplichtschending” (zie ook rov. 3.11, eerste zin: “IGB heeft haar bijzondere zorgplicht geschonden door te handelen als hiervoor in rov. 3.9 omschreven”).
Zie ook rov. 3.15 over “de aard en de ernst van de verweten gedragingen zoals hiervoor overwogen”.
Zie productie 1, p. 13 bij de conclusie van antwoord.
Zie productie 1, p. 5 bij de conclusie van antwoord.
Zie de conclusie van antwoord, nrs. 124-127 en de memorie van antwoord, nr. 155.
Zoals IGB overigens ook zelf onderkent. Zie o.m. de memorie van antwoord, nr. 155 en de conclusie van antwoord, nr. 127: “Een vergelijkbare klachtplicht is overigens opgenomen in (…).”
Zie o.m. de conclusie van antwoord, nrs. 133-137 en de memorie van antwoord, nr. 158. Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nrs. 71-72, daarbij mede verwijzend naar HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260, NJ 2015/274, rov. 4.3.1, waaruit o.m. volgt: “Indien ervan wordt uitgegaan dat het niet ‘zo spoedig mogelijk’ melden van inbreuken leidt tot verval van recht, kan ook in een geval als het onderhavige de vraag of een melding tijdig is gedaan niet worden beantwoord zonder acht te slaan op alle omstandigheden van het geval. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op enerzijds het ingrijpende rechtsgevolg van een te late melding en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop de melding is gedaan (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).”
Zie o.m. de conclusie van antwoord, nrs. 128-137; de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nrs. 19-20; en de memorie van antwoord, nrs. 156-157 (t.a.v. contractuele vervalbedingen), nr. 158 (t.a.v. wettelijke klachtplicht).
Deze overwegingen in rov. 3.14, eerste t/m vierde zin van het arrest stemmen overeen met HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496, rov. 3.4.4.
Dat beantwoordt aan de in de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 73 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de in noot 181 hierna genoemde uitspraak.
Zie o.m. de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 28-32 (in het bijzonder nr. 32: “Daarbij is van belang dat [verweerster] door toedoen van [IGB, A-G] niet wist dat [IGB] onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld en erop mocht vertrouwen dat [IGB] haar zorgplicht had nageleefd”); het proces-verbaal van de comparitie van partijen, p. 2 (verklaring [verweerster] : “Op uw vraag waarom het zo lang heeft geduurd voordat ik [IGB] heb aangesproken, antwoord ik dat ik nogal van slag was omdat ik mijn geld bleek te hebben verloren. Daar kwam bij dat het hoe en waarom voor mij erg onduidelijk was” [onderstreping, A‑G] en verklaring mr. Kroes: “Ik voeg daaraan toe dat het gaat om ingewikkelde materie, zeker voor een leek als mijn cliënte. De klachten van destijds zagen op het verlies; er was toen nog geen sprake van wetenschap van gemaakte fouten en verantwoordelijkheid daarvoor. Attica kwam wat dat betreft als eerste in beeld. Ook de kosten speelden een rol bij de in eerste instantie bescheiden maatregelen jegens [IGB]” [onderstrepingen, A‑G]; en de memorie van grieven, nrs. 4.1-4.4. Zie ook de brief van mr. Kroes d.d. 30 mei 2017, met het verzoek tot aanvulling van het proces-verbaal: “P. 2, eerste verklaring mr. Kroes: In reactie op het beroep op art. 6:89 BW heb ik tevens verklaard dat er na de uitspraak in de SNS-zaak aanleiding bestond informatie bij [IGB] op te vragen om te kunnen beoordelen, of [IGB] hetzelfde verwijt kan worden gemaakt. Eerst na ontvangst van die informatie was [verweerster] bekend met het onzorgvuldig handelen van [IGB].”
Vgl. o.m. HR 19 mei 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4745, NJ 1967/261. Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 73.
Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 73. Ik merk op dat het onderdeel ook geen verwijzingen bevat naar relevante stellingen in de gedingstukken.
Daarbij wordt in noot 1 bij het subonderdeel aangetekend: “Eerder art. 35 sub b Besluit toezicht effectenverkeer en art. 28 Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002.”
In dit kader wordt verwezen naar de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 32.
In de bijbehorende noot 3 is te lezen: “De klacht van IGB tegen deze overweging in onderdeel 2 van het principale cassatieberoep wijkt hiervan in dit opzicht af, dat zij klaagt dat de oordeelsvorming van het hof onjuist is voor zover het hof de passendheidstoets naast de diensten van IGB tevens heeft betrokken op de Tripartiete overeenkomst in zijn geheel.”
In het bijzonder dus dat het hof die passendheidstoets op deze wijze “te beperkt opvat”, dat wil zeggen: door deze ‘principieel’ ertoe te beperken “dat IGB slechts bij het aangaan van een Tripartiete overeenkomst hoefde te beoordelen of de daarin voorziene tripartiete relatie als zodanig passend was voor [verweerster] ” [onderstreping, A-G].
Daarop sluit ook aan rov. 2.4, eerste alinea van het hof: “IGB heeft ten tijde van de totstandkoming van deze overeenkomst [de tripartiete overeenkomst, A-G] geen informatie over [verweerster] bij Attica opgevraagd” [onderstreping, A-G].
Dit is veeleer ten overvloede, nu onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.3 van het hof en de daaraan mede ten grondslag liggende uitleg door het hof van dat betoog van [verweerster] in rov. 3.2, ook welwillend gelezen, m.i. niet (voldoende kenbaar) bestrijdt. Zie ook de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 7.1.2, waarop [verweerster] in de dupliek, nrs. 3-4 in zoverre niet noemenswaardig reageert (het daarin wel kenbaar gemaakte ‘versmallingspunt’ komt hierna aan de orde, aan het slot van dit nr. 4.4).
De woorden “die verplichting” in de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 32 slaan naar ik begrijp (zie ook nr. 31 over “die verplichting”) terug op nr. 30 (“Die verplichting voor een bank om de benodigde informatie in te winnen (…)”), dat aansluit op nr. 29 over dat beginsel.
Zie met name de memorie van grieven, nrs. 3.21-3.28 over “Ken-uw-cliënt”. Daarin valt zo’n stelling niet te lezen. Voor de inleidende dagvaarding, nrs. 3.10 e.v., waarnaar de memorie van grieven, nr. 3.22 verwijst (over “de door [verweerster] gestelde verwijten” ter zake), geldt hetzelfde. Zie ook de respons van IGB in o.a. de conclusie van antwoord, onder III.3 en V.4 (waarover ook de spreekaantekeningen van IGB in eerste aanleg, nr. 10) en de memorie van antwoord, onder III.5. De verwijzing in de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 32 (noot 25) naar “productie 2 akte producties, rov. 2.13” betreft niet zo’n vindplaats. Zie overigens ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 24, waarin wordt verwezen naar het door IGB onderkende in feitelijke instanties, waarin “zij onder meer heeft aangevoerd dat de passendheidstoets “Naar zijn aard ziet [...] op de situatie voorafgaand aan het starten van de dienstverlening, hetgeen bij [verweerster] al in 2002 het geval is geweest.””
Het verrast dan ook niet dat het subonderdeel niet verwijst naar andere vindplaatsen ter zake in de gedingstukken: [verweerster] kan dat niet, bij gebreke aan die vindplaatsen.
Zie nader over die regel en uitzonderingen daarop o.m. Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep (4), Deventer: Wolters Kluwer 2018, onder 6.2-6.3. Ik zie niet dat die regel hier toepassing zou missen, noch dat een daarop in de rechtspraak aanvaarde uitzondering zich hier zou voordoen. Het subonderdeel doet daarop ook geen beroep.
In het bijzonder dus dat het hof die passendheidstoets op deze wijze “te beperkt opvat”, dat wil zeggen: door deze ‘principieel’ ertoe te beperken “dat IGB slechts bij het aangaan van een Tripartiete overeenkomst hoefde te beoordelen of de daarin voorziene tripartiete relatie als zodanig passend was voor [verweerster]” [onderstreping, A-G].
Met [verweerster] meen ik dat de klacht in subonderdeel 1.1 meeromvattend is dan IGB in haar schriftelijke toelichting, nr. 7.1.2 (kennelijk) veronderstelt. Zie de dupliek, nrs. 2-4.
Zie de dupliek, met name nr. 4.
Voor de vindplaatsen van deze stellingen wordt verwezen naar de memorie van grieven, nrs. 1.5, 3.20 (met verwijzing naar nrs. 3.16-3.19), nrs. 3.24-3.26; de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nrs. 29-33 (met verwijzing naar de memorie van grieven, nr. 3.14) en nr. 37; de inleidende dagvaarding, nrs. 3.11-3.15, 3.19-3.21, 3.25-3.26; en de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 18-21.
Zie o.m. de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 32, waarin [verweerster] zelf ervan uitgaat “dat vaststaat dat de portefeuille in eerste aandelen uit aandelen en obligaties bestond en dat pas vanaf 2003 (en dus na 2002) in de litigieuze hedge fondsen is belegd” (onder verwijzing naar “productie 2 akte producties, rov. 2.13). Vgl. ook de feitenvaststellingen door het hof in rov. 2.3 en 2.5.
IGB ziet in het oordeel van het hof dus een verruiming van de passendheidstoets, terwijl [verweerster] daarin juist een versmalling ontwaart. Zie ook nrs. 4.3-4.4 hiervoor.
De schriftelijke toelichting van IGB, nr. 5.7. suggereert dat de klacht aldus moet worden verstaan: “Uit het voorgaande blijkt dat de door IGB uit te voeren passendheidstoets zich beperkte tot de door haar te verlenen dienst, oftewel het voor Attica als opdrachtgever uitvoeren van orders en het administreren en bewaren van de deelnemingsrechten en gelden voor [verweerster] , en geen betrekking had op de tripartiete relatie in zijn geheel. De door IGB uit te voeren passendheidstoets strekte zich dan ook niet mede uit tot de (geschiktheid of passendheid van de) dienstverlening (het vermogensbeheer, inclusief de daarbij horende orderuitvoering) door Attica en de door Attica gemaakte beleggingsbeslissingen. Opgemerkt zij dat blijkens subonderdeel 1.1 (§ 2) van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep ook [verweerster] meent dat de passendheidstoets beperkt is tot de door IGB te verlenen dienst. Het hof heeft de beperkte reikwijdte van de passendheidstoets miskend.”
Vgl. de schriftelijke toelichting van IGB, nr. 5.7: “Uit het voorgaande blijkt dat de door IGB uit te voeren passendheidstoets zich beperkte tot de door haar te verlenen dienst, oftewel het voor Attica als opdrachtgever uitvoeren van orders en het administreren en bewaren van de deelnemingsrechten en gelden voor [verweerster] , en geen betrekking had op de tripartiete relatie in zijn geheel.”
Vgl. de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 23.
Zie m.n. de conclusie van antwoord, nrs. 92-93, 174, 177-182 en de memorie van antwoord, nrs. 129-130 (met verwijzing naar de hoofdstukken II.3 en V.4 van de conclusie van antwoord). Vgl. ook de schriftelijke toelichting van [verweerster] , nr. 24.
Voor de vindplaatsen wordt verwezen naar de memorie van grieven, nrs. 3.14-3.17, 3.31; de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 33 (met verwijzing naar de memorie van grieven, nr. 3.14), nr. 35; de inleidende dagvaarding, nrs. 3.16-3.18, 3.22-3.25, 3.27; en de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nrs. 22-25.
Voor de vindplaatsen wordt verwezen naar de memorie van grieven, nrs. 3.8, 3.15 en de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nr. 10 (alsook naar rov. 3.7 van het hof).
Voor de vindplaatsen wordt verwezen naar de memorie van grieven, nrs. 3.15-3.19, 3.24-3.25, 3.31; de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 33; en de spreekaantekeningen van [verweerster] in eerste aanleg, nr. 20.
Voor de vindplaatsen wordt verwezen naar de memorie van grieven, nrs. 3.3, 3.33-3.34 en de pleitnota van [verweerster] in hoger beroep, nr. 38.