HR, 07-05-2010, nr. 09/02146
ECLI:NL:HR:2010:BM3409
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-05-2010
- Zaaknummer
09/02146
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM3409
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3409, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3409
ECLI:NL:PHR:2010:BM3409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3409
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑05‑2010
7 mei 2010
Eerste Kamer
09/02146
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.G. Evers,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 301360/HA RK 07-1370 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 februari 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2010.
Conclusie 05‑03‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Inzet is de vraag of thans verzoekster tot cassatie, hierna: [verzoekster], door optie krachtens art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname van 25 november 1975, Trb. 1975, nr. 132, hierna: TOS, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.3 van de beschikking van de rechtbank).
- (i)
[Verzoekster] is op [geboortedatum] 1974 geboren te [geboorteplaats], Suriname, als dochter van [de vader] en [de moeder], hierna: de ouders. Bij haar geboorte heeft [verzoekster] de Nederlandse nationaliteit verkregen op grond van art. 1, aanhef en onder a, van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap.
- (ii)
Ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 waren [verzoekster] en haar ouders woonachtig in Suriname. De ouders zijn in Suriname geboren en zijn daar altijd woonachtig geweest.
- (iii)
Vanaf 1995 heeft [verzoekster], toen meerderjarig, een toeristenvisum, visum voor familiebezoek en/of een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd voor verblijf bij een Nederlandse partner.
3.
[Verzoekster] heeft op 19 december 2007 bij de rechtbank 's‑Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van haar Nederlanderschap. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij door herhaaldelijk een visum voor Nederland aan te vragen en te verkrijgen kenbaar heeft geopteerd voor het Nederlanderschap en dat zij daarom ingevolge het bepaalde in art. 6 lid 4 TOS het Nederlanderschap heeft behouden dan wel verkregen.
4.
Verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 17 oktober 2008 zijn standpunt kenbaar gemaakt en aangegeven dat het verzoek afgewezen dient te worden. Het openbaar ministerie heeft bij brief van 25 november 2008 meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
5.
Nadat een mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 26 februari 2009 het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘2.4
(…). Op 25 november 1975 hebben de ouders op grond van artikel 3 TOS van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 2 lid 1 TOS hebben zij op die datum de Nederlandse nationaliteit verloren. Verzoekster heeft als minderjarige op grond van artikel 6 lid 1 de nationaliteit van haar vader gevolgd en ingevolge artikel 2 lid 1 TOS eveneens het Nederlanderschap verloren.
2.5
Indien verzoekster meerderjarig was geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS, had zij, nu zij in Suriname geboren was en op 25 november 1975 in Suriname woonachtig was, op grond van artikel 3 TOS de Surinaamse nationaliteit verkregen. Verzoekster kon derhalve niet met rechtsgevolg op grond van artikel 6 lid 4 TOS opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Haar verzoek dient gelet op het voorgaande te worden afgewezen.’
6.
[Verzoekster] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend. De Staat heeft het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7.
Het middel komt op tegen hetgeen rechtbank heeft overwogen en beslist in de zojuist aangehaalde r.o. 2.5 en bevat blijkens de toelichting daarop, als ik het goed zie, twee klachten.
8.
De eerste klacht houdt in dat de rechtbank met haar oordeel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van de werkingssfeer van art. 6 lid 4 TOS. Volgens de klacht brengt de bepaling van art. 6 lid 4 TOS mee — kort gezegd — dat [verzoekster], nu zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS minderjarig was, na het bereiken van haar meerderjarigheid gedurende de in de bepaling genoemde termijn gerechtigd was te opteren voor de Nederlandse nationaliteit, óók indien zij ten tijde van de inwerkingtreding haar woonplaats niet in Nederland had.
9.
De door de klacht bepleite uitleg van art. 6 lid 4 TOS kan niet als juist worden aanvaard. Art. 6 lid 4 TOS berust, anders dan de klacht kennelijk aanneemt, niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden gelegenheid moet worden geboden alsnog door eigen vrije keuze te bepalen of hij al dan niet zijn vader (of, naar de regels van de leden 1 en 2, zijn moeder) in diens nationaliteit wil volgen, maar beoogt slechts een correctie-mogelijkheid te bieden voor die gevallen dat de werking van de leden 1 en 2 ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Vgl. HR 26 juni 1987, NJ 1988, 135 nt. GRdG; HR 29 oktober 1999, NJ 2003, 601. Zie ook H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, blz. 175–179.
10.
De rechtbank heeft — niet bestreden in cassatie — vastgesteld — dat [verzoekster] in Suriname is geboren en ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS woonachtig was in Suriname. Hieruit volgt dat [verzoekster], ware zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS meerderjarig geweest, ingevolge art. 3 TOS de Surinaamse nationaliteit zou hebben verkregen (en ingevolge art. 2 lid 1 TOS de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren). [Verzoekster] heeft als minderjarige dus niet een andere nationaliteit verkregen dan zij zou hebben verkregen, indien zij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Voor [verzoekster] stond, eenmaal meerderjarig geworden, de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS derhalve niet open.
11.
Het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] niet met rechtsgevolg op grond van art. 6 lid 4 kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit, is daarom juist. De eerste klacht van het middel faalt derhalve.
12.
De tweede klacht komt er kennelijk op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de uitlatingen van [verzoekster] in verband met haar visumaanvragen en met haar aanvrage van een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland niet kunnen worden aangemerkt als een wilsverklaring als bedoeld in art. 6 lid 4 TOS.
13.
De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft, nu zij — terecht — van oordeel was dat voor [verzoekster] de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 TOS niet openstond, zich niet uitgesproken over de vraag of de bedoelde aanvragen aangemerkt kunnen worden als een verklaring in de zin van die bepaling.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,