. Een kopie van die voorwaarden is door de man in eerste aanleg in het geding gebracht als productie 1 bij zijn Eenzijdig verzoek tot echtscheiding en nevenvorderingen ex artikel 1:151 BW jo. 827 Rv.
HR, 14-07-2017, nr. 16/04836
ECLI:NL:HR:2017:1358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2017
- Zaaknummer
16/04836
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1358, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:463, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:463, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1358, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0211
Uitspraak 14‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Gemeenschap van registergoed en van daarop betrekking hebbende schulden. Verdeling na echtscheiding. Uitleg huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor kosten gemeenschappelijke huishouding.
Partij(en)
14 juli 2017
Eerste Kamer
16/04836
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,verblijvende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/343575/FA RK 13-2894 en C/16/349454/FA RK 13-4917 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2014 en 25 februari 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.170.357 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 24 mei 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2005 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) Op grond van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden bestaat tussen de echtgenoten alleen een (beperkte) gemeenschap van het registergoed dat voor de bewoning door de echtgenoten tot hoofdverblijf dient en van de met dit registergoed verband houdende (hypothecaire) schulden.
(iii) De man is houder van alle certificaten van aandelen in Mozartlaan Management Services B.V. (hierna: MMS) en houder van alle certificaten van aandelen in Dal Grande B.V., die op haar beurt alle aandelen houdt in DBIG B.V. en MuiderBuiten B.V.
(iv) Partijen hebben in 2007 in eigendom verkregen: een (dienst)woning en agrarische opstallen met ondergrond, een erf, verdere aanhorigheden en percelen weiland, een en ander gelegen te Muiden (het geheel hierna ook te noemen: de boerderij).
(v) De boerderij – waaraan na de verwerving diverse bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden – is bezwaard met een recht van eerste hypotheek tot een bedrag van € 2.350.000,-- ten behoeve van Direktbank N.V. (voorheen: ASR) en een recht van tweede hypotheek tot een bedrag van € 2.100.000,-- ten behoeve van MMS.
3.2.1
In dit geding heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken en op verzoek van partijen voorzien in de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap inzake de boerderij en de daarop betrekking hebbende schulden. Zij heeft, kort gezegd, beslist dat de boerderij ofwel dient te worden toebedeeld aan de man ofwel dient te worden verkocht, een en ander op de voorwaarden en op de wijze zoals in de eindbeschikking nader omschreven.
3.2.2
Het hof heeft bepaald dat de boerderij aan de man wordt toegedeeld met overneming van de met de boerderij verband houdende schulden, en dat de vrouw aan de man een bedrag van € 725.000,-- dient te betalen wegens onderbedeling van de man. Het hof heeft, samengevat, het volgende overwogen.
De vrouw stelt dat de beperkte gemeenschap niet de boerderij in haar geheel omvat, maar alleen het woonhuis. Ook als deze stelling juist is, geldt dat het deel van de boerderij dat niet tot de beperkte gemeenschap behoort, aan partijen samen toebehoort. Ook voor dat deel is sprake van een gemeenschap, zij het niet een beperkte gemeenschap, maar een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW. (rov. 5.1)
De vrouw richt zich met haar tweede grief tegen de beslissing van de rechtbank dat de beperkte gemeenschap de hypothecaire schulden aan Direktbank N.V. en MMS omvat en dat partijen ieder de helft van deze schulden moeten dragen.
Partijen zijn het erover eens dat de schuld aan Direktbank N.V. van € 2.350.000,-- gemeenschappelijk is. De schuld aan MMS van € 2.100.000,-- behoort volgens de man tot de beperkte gemeenschap; de vrouw erkent dat voor een gedeelte ter grootte van € 1.146.827,-- en betwist dat voor het overige.
Het hof stelt vast dat de schuld van € 2.100.000,-- aan MMS tot de beperkte gemeenschap behoort en baseert dit op de stukken die de man bij brief van 28 april 2016 in het geding heeft gebracht (grootboekkaarten, bankafschriften en facturen), waaruit de opbouw van het bedrag van € 2.100.000,-- is af te leiden. De vrouw heeft de juistheid van deze stukken en de daaraan door de man verbonden gevolgen voor de omvang van de schuld aan MMS onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat onder de betalingen ook cashopnames of betalingen voor roerende zaken en overboekingen tussen de vennootschappen voorkomen, doet aan de omvang van de schuld niet af. (rov. 5.3)
Het hof heeft vervolgens (in rov. 5.3) overwogen:
“De vrouw betwist niet dat deze cashopnames en roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) beide partijen. Ook als deze bedragen, zoals de vrouw naar voren brengt, thuishoren op de rekening courant van de man in [MMS] leidt dat niet ertoe dat de schuld niet in de beperkte gemeenschap is gevallen of niet anderszins door beide partijen moeten worden gedragen. (…)”
3.3.1
Onderdeel 2.2.5, dat opkomt tegen het hiervoor geciteerde gedeelte van rov. 5.3, klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) beide partijen niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het deel van de schuld aan MMS dat op die zaken ziet, kan worden aangemerkt als een schuld in de zin van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden. De klacht strekt kennelijk ten betoge dat de schuld aan MMS voor zover die verband houdt met de roerende zaken, niet door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen.
3.3.2
Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat voor zover de roerende zaken niet kunnen worden geacht te behoren tot de beperkte gemeenschap, er ten aanzien van die zaken sprake is van een eenvoudige gemeenschap omdat zij aan beide partijen zijn gaan toebehoren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat de schuld aan MMS (ook) in zoverre door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. De klacht faalt derhalve.
3.3.3
Het onderdeel klaagt voorts dat indien het hof van oordeel is dat een gemeenschappelijke draagplicht bestaat voor de kosten van de huishouding, dit oordeel in het licht van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden onbegrijpelijk is.
3.3.4
Deze klacht slaagt. Het hof betrekt de cashopnames mede op de “gemeenschappelijke huishouding” van partijen. Uit het bestreden oordeel wordt niet duidelijk hoe het oordeel dat de cashopnames ook in zoverre door beide partijen voor gelijke delen moeten worden gedragen, zich verdraagt met de verdeelsleutel voor kosten van de huishouding van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een verdeling naar netto-inkomens.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 juli 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Gemeenschap van registergoed en van daarop betrekking hebbende schulden. Verdeling na echtscheiding. Uitleg huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor kosten gemeenschappelijke huishouding.
Partij(en)
Zaaknr: 16/04836
mr. J. Wuisman
Rolzitting: 12 mei 2017 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duivendijk-Brand;
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. B.J. van Dorp
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn op 3 juni 2005 te Siena, Italië, op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd.
(ii) Artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden(1.) luidt:
“Artikel 2
/. Er zal tussen de echtgenoten alleen een gemeenschap van registergoed en de met dit registergoed verband houdende (hypothecaire) schulden bestaan (verder te noemen: de "beperkte gemeenschap "). Iedere andere vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen is uitgesloten. Derhalve zal ieder van de echtgenoten behouden hetgeen door hem of haar aan baten en schulden, niet zijnde het gemeenschappelijke registergoed of de daarmee verband houdende schulden, ten huwelijk is aangebracht en tijdens het huwelijk door hem of haar is/ wordt verkregen respectievelijk aangegaan op welke wijze ook.
2. Onder registergoed wordt verstaan:
het registergoed dat voor de bewoning door de echtgenoten tot hoofdverblijf dient, thans het registergoed staande en gelegen te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [A] , nummer [001] , welk registergoed thans is belast met een hypotheek ten behoeve van de ASR Bank N.V, gevestigd te Rotterdam, met een oorspronkelijke hoofdsom van zevenhonderd achtenveertigduizend zevenhonderd zevenendertig euro (€ 748.737,00).
3. De echtgenoot van wiens zijde een goed in de beperkte gemeenschap is gevallen, heeft deswege geen aanspraak op vergoeding jegens de gemeenschap of jegens de andere echtgenoot.”
(iii) Het in artikel 2 lid 2 genoemde, te Amsterdam gelegen registergoed behoorde vóór het huwelijk tussen partijen geheel aan de man toe. De eigendom van het registergoed is ten titel van verkoop op 30 november 2007 aan een derde overgedragen. Na aflossing van de op het registergoed rustende hypothecaire schuld resteerde een bedrag van € 280.889,-.
(iv) De man is houder van alle certificaten van aandelen in Mozartlaan Management Services B.V. (hierna: MMS), terwijl alle aandelen zelf in deze vennootschap worden gehouden door Stichting Administratiekantoor Mozartlaan Management Services. De man is verder houder van alle certificaten van aandelen in Dal Grande B.V., die op haar beurt alle aandelen houdt in DBIG B.V. en MuiderBuiten B.V. Alle aandelen zelf in Dal Grande B.V. worden gehouden door de stichting Le Magne.
(v) Partijen hebben op 15 juni 2007 door levering ten titel van koop in eigendom verkregen: een (dienst)woning en agrarische opstallen met ondergrond, een erf, verdere aanhorigheden en percelen weiland, een en ander gelegen te Muiden aan de [a-straat 1] en kadastraal bekend als gemeente Muiden sectie [B] nummers [...] , en samen groot 15.06.82 hectare (het geheel hierna ook te noemen: de boerderij).
(vi) De boerderij – waarbij na de verwerving ervan diverse bouwactiviteiten zijn uitgevoerd zoals (ver)bouw van een woning, paardenstal, longeercirkel en drafbak – is bezwaard met een recht van eerste hypotheek (tot een bedrag van € 2.350.000,-, te vermeerderen met rente en kosten) ten behoeve van Direktbank N.V. te Amsterdam (voorheen: ASR) en een recht van een tweede hypotheek (tot een bedrag van € 2.100.000.-, te vermeerderen met rente, boete en kosten) ten behoeve van MMS.
(vii) De man heeft op 15 januari 1991, 1 november 1999 en 1 januari 2007 bij Fortis ASR Levensverzekering spaarverzekeringen op het leven van de man afgesloten onder de nummers [002] respectievelijk [003] en [004] . De verzekeringen strekken tot opbouw van kapitaal. De in verband met deze verzekeringen verschuldigde premies zijn in alle drie gevallen voor een groot aantal jaren vooruitbetaald. De rechten uit deze verzekeringen zijn aan ASR verpand.
(viii) Partijen hebben in 2008 op de boerderij onder de naam MuiderBuiten een paardenfokkerij en handelsstal opgericht. Dit bedrijf zelf is ondergebracht in MuiderBuiten B.V. De vrouw was fulltime werkzaam als directeur van MuiderBuiten BV. Bij een aandeelhoudersbesluit van februari 2013 is de vrouw op 16 mei 2013 ontslagen en is besloten MuiderBuiten B.V. te liquideren.
(ix) De man is tot 1 februari 2014 werkzaam geweest bij [C] . De vrouw heeft in het verleden na afronding van de makelaarsopleiding werkzaamheden op het vlak van beheer van onroerend goed-portefeuilles verricht, mede voor genoemd adviesbureau. Dat deed zij vanaf 2000 in het verband van de besloten vennootschap [D] B.V., waarvan zij enig aandeelhoudster en bestuurster was. Vanaf 2007 is zij zich in toenemende mate bezig gaan houden met de herinrichting van de boerderij en het opzetten van de paardenfokkerij.
1.2
De man heeft op 1 mei 2013 met een verzoekschrift een echtscheidingsprocedure ingeleid bij de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, locatie Utrecht. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende zelfstandig verzoek. Op dat zelfstandige verzoek heeft de man gereageerd met een verweerschrift. Van beide zijden wordt de rechtbank onder meer verzocht om te voorzien in een regeling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap inzake de boerderij en de daarop betrekking hebbende schulden. Strijdpunten zijn niet slechts aan wie de boerderij dient te worden toebedeeld en welke waarde aan de boerderij is toe te kennen, maar ook welke schulden in welke mate in de verdeling dienen te worden betrokken. Voor zover schulden op zichzelf wel met de boerderij samenhangen maar dan meer in het bijzonder met het op het op de paardenfokkerij betrekking hebbende gedeelte, speelt ook nog de vraag of het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat die schulden mede ten laste van de vrouw in de verdeling worden betrokken. Na een mondelinge behandeling op 31 januari 2014 en een vergeefse poging tot mediation heeft de rechtbank bij beschikking van 25 februari 2015 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en verder ook de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast. In dat verband heeft zij bepaald: de boerderij te Muiden wordt aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw binnen vier maanden na de beschikking uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid van beide hypothecaire geldleningen wordt ontslagen, en de resterende over- dan wel onderwaarde wordt bij helften verdeeld dan wel gedragen, ofwel, indien het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet mogelijk is, dient de woning te worden verkocht, dienen met de opbrengst de hypothecaire schulden te worden afgelost en de alsdan resterende over- dan wel onderwaarde bij helften te worden gedeeld dan wel te worden gedragen. Daaraan voorafgaand heeft de rechtbank onder meer het volgende, hier kort samengevat, overwogen, vastgesteld of beslist:
- krachtens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden maken de boerderij te Muiden alsook de op die boerderij betrekking hebbende schulden deel uit van de in dat artikel bedoelde beperkte gemeenschap van registergoed.
- het toepassing geven aan artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden dan wel aan artikel 1:100 BW – bepalende dat echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben – is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
- als door de man gesteld en door de vrouw onvoldoende bestreden is de met de eerste hypotheek afgedekte geldlening van ASR geheel aangewend voor de aanschaf en stichtingskosten van de boerderij. De leenschuld is voor een bedrag van € 2.310.445,- bij de verdeling in aanmerking te nemen.
- Als door de man gesteld en door de vrouw onvoldoende betwist zijn alle schulden, die onder de ten behoeve van MMS is gevestigd, aangegaan ten behoeve van de verbouwing van de boerderij.
1.3
Ieder van de partijen heeft hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 25 februari 2015 ingesteld.
De vrouw komt in haar beroepschrift met negen grieven op tegen hetgeen de rechtbank overweegt en beslist aangaande de verdeling van de boerderij en de op die boerderij betrekking hebbende schulden. Daarbij neemt zij op enkele punten ten opzichte van de eerste aanleg nieuwe standpunten in. In het kader van de grieven I, II en III neemt zij, kort weergegeven, het volgende gewijzigde standpunt in. De uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende gemeenschap tussen partijen omvat alleen de van de boerderij deel uitmakende woning met ondergrond en de op dat registergoed betrekking hebbende schulden. Nieuw is ook het standpunt dat de drie aan ASR verpande kapitaalverzekeringen tot deze te verdelen gemeenschap behoren. Ten aanzien van de andere delen van de boerderij bestaat tussen partijen een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:161 BW. Ook deze laatste gemeenschap komt voor verdeling in aanmerking, maar daarbij is geen rekening te houden met schulden als bedoeld in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden omdat deze voorwaarden geen betrekking hebben op die gemeenschap. De vrouw is geen partij bij een geldlening van MMS, ook niet uit hoofde van de aan MMS op de boerderij verleende tweede hypotheek, zodat de schuld uit die geldlening buiten aanmerking dient te blijven. Verder verzoekt de vrouw om een verdeling waarbij wordt uitgegaan, althans primair, van verkoop van de boerderij.
De man voert verweer tegen hetgeen de vrouw in het kader van de door haar aangevoerde grieven omtrent de verdeling heeft verzocht. Hij verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen, zodat de toewijzing door de rechtbank aan hem van de boerderij in stand zal blijven. Verder verzoekt hij de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 805.845 te betalen als haar aandeel in de onderwaarde van de boerderij.
1.4
In het geschil tussen partijen ter zake van de verdeling van de boerderij spreekt het hof op 28 juni 2016 zijn beschikking uit.
Het hof laat in het midden of de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide gemeenschap alleen betrekking heeft op de woning en ondergrond en niet mede op de overige delen van de boerderij. Naar zijn oordeel is dit niet van belang, want ook indien de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide gemeenschap – een ‘beperkte gemeenschap’ als bedoeld in artikel 3:189 lid 2 BW – alleen de woning met ondergrond zou omvatten zoals de vrouw stelt, dan vallen de overige delen van de boerderij en de daarop betrekking hebbende schulden onder een ‘eenvoudige gemeenschap’ als bedoeld in artikel 3:161 BW, die evenzeer tussen partijen verdeeld moet worden. Het hof merkt vervolgens op dat op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de ASR-schuld ten bedrage van € 2.350.000,- gemeenschappelijk is en dat de vrouw erkent dat de schuld aan MMS tot een bedrag van € 1.146.827,- tot de beperkte gemeenschap behoort. Voor wat deze laatste schuld betreft acht het hof vervolgens het standpunt van de man juist dat de schuld aan MMS voor een bedrag van € 2.100.000,- tot de beperkte gemeenschap behoort. Naar het oordeel van het hof is een verdeling tussen partijen bij helften van de schulden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof rekent de drie aan ASR verpande kapitaalverzekeringen niet tot de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide gemeenschap. Die gemeenschap is immers blijkens dit artikel beperkt tot registergoederen. Wel zal door de man een bedrag van € 250.000,- bij wege van recompense aan de gemeenschap moeten worden terugbetaald, want dit bedrag is ten laste van de gemeenschap aan de man betaald als bijdrage in de voor de kapitaalverzekeringen verschuldigde premies. Het hof acht een toedeling van de boerderij aan de man en niet een verkoop van de boerderij op zijn plaats Op grond van een en ander komt het hof tot de slotsom, dat de vrouw aan de man een bedrag van € 725.000,- heeft te betalen wegens onderbedeling van hem als gevolg van toedeling aan hem van de boerderij onder overneming van alle daarmee verbonden schulden.
1.5
Met een op 28 september 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft de vrouw tijdig cassatieberoep tegen de beschikking d.d. 28 juni 2016 van het hof ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het door de vrouw voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit vijf ‘klachten’, hierna onderdelen te noemen.
onderdeel 1 en onderdeel 2, par. 2.2.1 en 2.2.6
2.2
Met onderdeel 1 wordt rov. 5.1 uit de beschikking d.d. 28 juni 2016 bestreden, waarin het hof concludeert dat grief I faalt. In grief I neemt de vrouw, ter bestrijding van het oordeel van de rechtbank dienaangaande, het (nieuwe) standpunt in dat van de boerderij alleen de woning met ondergrond tot de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide gemeenschap hoort en dat dit meebrengt dat bij de verdeling van die gemeenschap alleen die schulden in aanmerking zijn te nemen die met die woning en ondergrond verband houden. Het andere gedeelte van de boerderij – door de vrouw aangeduid met het zakelijke gedeelte van de boerderij – en de daarop betrekking hebbende schulden vallen, aldus de vrouw, niet onder de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide gemeenschap en zijn niet bij de verdeling van deze gemeenschap te betrekken. Op dit standpunt stoelen ook de klachten in de par 2.2.1 en 2.2.6 van onderdeel 2. Volgens het hof faalt grief I bij gebrek aan belang. Ook wanneer de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide en ontbonden gemeenschap (een beperkte gemeenschap in de zin van artikel 3:189 lid 2 BW) alleen het woonhuis zou omvatten, dan is er, aldus het hof, niettemin ten aanzien van het overige gedeelte van de boerderij ook sprake van een gemeenschap en wel een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:161 BW. Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden overweegt, neemt het hof aan dat partijen ook die eenvoudige gemeenschap in de verdeling wensen te betrekken.
2.3
Wat het hof omtrent het overige gedeelte van de boerderij overweegt, sluit aan bij het standpunt dat de vrouw in appel uiteindelijk ook inneemt. In par. 28 van haar Beroepschrift, tevens houdende wijziging van verzoek merkt zij immers op dat de registergoederen van de boerderij, voor zover zij niet de woning en ondergrond daarvan betreffen, een eenvoudige gemeenschap van goederen vormen. Daaraan voegt de vrouw in par. 29 wel toe dat krachtens de huwelijkse voorwaarden geen schulden bestaan die verband houden met de registergoederen van de eenvoudige gemeenschap en dus ook niet op basis van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komen voor verdeling en verrekening. Deze toevoeging is echter niet te verstaan als dat de vrouw niet wil dat er een verdeling plaats vindt van de eenvoudige gemeenschap en van de schulden die tot die gemeenschap behoren of voor rekening van die gemeenschap komen. Aan het slot van par. 28 geeft zij immers te kennen ook de verdeling van de eenvoudige gemeenschap te vorderen krachtens artikel 3:178 BW jo 827 Rv. Van een verdeling van de eenvoudige gemeenschap wordt ook in de par. 126 t/m 131 van het Beroepschrift uitgegaan. In par. 131 wordt aanvaard dat de hypothecaire ASR-leenschuld daarbij in aanmerking dient te worden genomen, voor zover gelden uit die schuld voor de goederen uit die ‘eenvoudige gemeenschap’ zijn aangewend.
2.4
Nu de vrouw naast de verdeling van de woning met ondergrond en de daarmee krachtens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden verband houdende schulden ook de verdeling van de overige registergoederen van de boerderij met de daaraan verbonden schulden verlangt, heeft het hof kunnen oordelen dat grief I bij gebrek aan belang faalt. Ook al bepleit de vrouw in het kader van grief I dat de uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide en ontbonden beperkte gemeenschap niet meer omvat dan de van de boerderij deel uitmakende woning en ondergrond, toch gaat het ook wat haar betreft uiteindelijk om een verdeling van alle registergoederen van boerderij, zij het in haar visie deels in het verband van een verdeling van de ontbonden uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide beperkte gemeenschap en deels in het verband van een verdeling van de eenvoudige gemeenschap. Deze bedoeling van de vrouw dat toch alle registergoederen van de boerderij dienen te worden verdeel, brengt mee dat schulden, die in de ogen van de vrouw op die eenvoudige gemeenschap en daarmee op de andere registergoederen van de boerderij dan de woning met ondergrond betrekking hebben, ook in de verdeling zijn te betrekken. Dat alles brengt mee dat onderdeel 1 en ook de klachten in de par 2.2.1 en 2.2.6 van onderdeel 2 niet slagen.
onderdeel 2, par. 2.2.2 t/m 2.2.5 en onderdeel 3
2.5
In het kader van grief II onderzoekt het hof in de rov. 5.2 en 5.3 van zijn beschikking d.d. 28 juni 2016 in hoeverre de schuld aan ASR en de schuld aan MMS in de verdeling van de beperkte gemeenschap zijn te betrekken. Het hof spreekt in die overwegingen steeds van een beperkte gemeenschap, maar gelet op wat hiervoor naar aanleiding van rov. 5.1 is opgemerkt, mag worden aangenomen dat het hof daarbij voor ogen staat een beperkte gemeenschap, die de gehele boerderij omvat, dan wel een beperkte gemeenschap van de woning en grond samen met een eenvoudige gemeenschap van de andere registergoederen van de boerderij.
2.6
Omtrent de schuld aan ASR ten bedrage van € 2.350.000,- merkt het hof in rov. 5.2, tweede alinea en sub b, op dat partijen in elk geval voor wat deze schuld betreft het erover eens zijn dat deze schuld gemeenschappelijk is. Daarmee geeft het hof te kennen dat deze schuld voor dat bedrag in de verdeling van de boerderij – dus in de verdeling van de beperkte gemeenschap en, voor zover aan de orde, ook van de eenvoudige gemeenschap –is te betrekken. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
2.7
Voor wat betreft de schuld aan MMS neemt het hof in rov. 5.2, tweede alinea en sub c, als door de vrouw op de mondelinge zitting erkend aan dat de schuld aan MMS tot een bedrag van € 1.1.46.821,- tot de beperkte – en eventueel ook de eenvoudige – gemeenschap behoort. Deze vaststelling van het hof wordt als zodanig in cassatie niet bestreden en kan derhalve worden aangehouden. Die vaststelling brengt mee dat, voor zover het gaat om de met grief II opgeworpen vraag of de MMS-schuld tot een te verdelen gemeenschap behoort, ook niet opgaat het door de vrouw ingenomen standpunt dat de schuld aan MMS als zodanig niet tot de beperkte (en eventueel eenvoudige) gemeenschap gerekend kan worden, omdat deze lening niet een door partijen gezamenlijk aangegane lening betreft, en om die reden er geen enkele draagplicht van haar ten aanzien van die schuld bestaat. De klachten in onderdeel 2, waaraan het zojuist genoemde standpunt van de vrouw ten grondslag ligt – zie de par. 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.6 van het onderdeel –, stranden dan ook hierop. De strijd om de schuld aan MMS gaat bijgevolg alleen nog over de vraag of die schuld voor een hoger bedrag, nl. tot het door de man gestelde bedrag van € 2.100.000,- tot de beperkte (en eventueel eenvoudige) gemeenschap kan worden gerekend.
2.8
In rov. 5.3 stelt het hof de man in het gelijk. Het overweegt daartoe in de eerste plaats dat uit door de man overgelegde stukken blijkt van het bestaan van een schuld aan MMS van € 2.100.000,- en dat de vrouw de omvang van de schuld aan MMS onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Daaraan voegt het hof nog toe, dat aan de omvang van de schuld niet afdoet dat onder de betalingen ook cash-opnames of betalingen voor roerende zaken en overboekingen tussen vennootschappen voorkomen. Immers:
“De vrouw betwist niet dat deze cashopnames en roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) beide partijen. Ook als deze bedragen, zoals de vrouw naar voren brengt, thuishoren op de rekening courant van de man in Mozart Management Services B.V. leidt dat niet ertoe dat de schuld niet in de beperkte gemeenschap is gevallen of niet anderszins door partijen moet worden gedragen. Grief II van de vrouw faalt”.
2.9
Blijkens hetgeen in onderdeel 2, par. 2.2.3 en 2.2.4 wordt opgemerkt, wordt de vaststelling van het hof dat uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt dat de schuld aan MMS een omvang heeft van € 2.100.000,-, als zodanig niet bestreden.
2.10
De klachten in par. 2.2.5 richten zich tegen hetgeen het hof overweegt in het hiervoor in 2.8 opgenomen citaat.
2.10.1
Voor zover erover geklaagd wordt dat het hof, aannemende dat ook tot de inboedel behorende roerende goederen, die met geld uit de MMS-geldlening zijn betaald, voor verdeling in aanmerking komen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden omdat de man een dergelijke stelling niet heeft betrokken, mist de klacht feitelijke grondslag. Die stelling heeft de man aangevoerd in de eerste aanleg in zijn Verweerschrift op zelfstandig verzoek d.d. 17 september 2013, sub 20, waar hij reageert op stellingen van de vrouw in haar Verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 17 juli 2013, sub 71, dat uit de MMS-geldlening betaalde roerende zaken naar hun aard niet tot de voor verdeling in aanmerking komende registergoederen kunnen worden gerekend. De man stelt zich t.a.p. op het standpunt dat, inden en voor zover de roerende goederen niet kunnen worden opgevat als te behoren tot de voor verdeling in aanmerking komende echtelijke woning, zij een eenvoudige gemeenschap vormen en hij ter zake van die goederen een vergoedingsrecht op de vrouw heeft. Aan het slot van rov. 4.26 van haar beschikking d.d. 25 februari 2015 staat de rechtbank stil bij deze discussie tussen partijen.
2.10.2
Voor zover het hof ervan uitgaat dat de MMS-schuld door partijen in gelijke mate moet worden gedragen omdat daarmee inboedelgoederen zijn gekocht die aan beide partijen zijn gaan toebehoren, geeft het hof daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor wat die goederen betreft is er ook sprake van een te verdelen beperkte althans eenvoudige gemeenschap.
2.10.3
Maar hoeveel van de MMS-geldlening aan de zojuist genoemde inboedelgoederen is besteed is door het hof niet vastgesteld. Ook is door het hof niet vastgesteld dat de MMS-geldlening ook overigens, d.w.z. buiten het door de vrouw erkende bedrag van € 1.146.827,- en de aanschaf van inboedelgoederen, zodanig is aangewend, dat gezegd kan worden dat ook die bestedingen gezamenlijk door partijen moeten worden gedragen en dat bovendien in gelijke mate. Zo wordt in rov. 5.3 in verband met de MMS-schuld gewag gemaakt van overboekingen tussen vennootschappen. Of die overboekingen te maken hebben met mede door de vrouw te dragen bestedingen, wordt niet duidelijk. Het hof spreekt van cash opnames die aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen ten goede zijn gekomen. Doelt het hof hier op kosten van de huishouding – helemaal duidelijk is dat niet - dan wordt door de vrouw in par. 2.2.5 terecht erop gewezen dat krachtens artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een andere verdeelsleutel geldt voor het dragen door partijen van de kosten van de huishouding. Ook daaraan schenkt het hof geen aandacht. Het hof schept ten aanzien van de twee zojuist genoemde punten in ieder geval niet de vereiste duidelijkheid door in de voorlaatste zin van rov. 5.3 onder meer te overwegen: “Ook als deze bedragen, zoals de vrouw naar voren brengt, thuishoren op de rekening courant van de man in Mozart Management Services B.V. leidt dat niet ertoe dat de schuld niet … anderszins door beide partijen moet worden gedragen.” In zoverre wordt terecht over onvoldoende motivering geklaagd.
2.11
In onderdeel 3 wordt opgekomen tegen rov. 5.4, waarin het hof onder verwijzing naar rov. 5.3 oordeelt dat de vrouw de stelling van de man, dat de schuld aan MMS voor het geheel verband houdt met de boerderij, gelet op de door de man met de brief van 28 april 2016 in het geding gebrachte stukken onvoldoende heeft weersproken en er derhalve geen aanleiding is om de vrouw tot tegenbewijs toe te laten, en daarop concludeert dat grief III niet kan leiden tot vernietiging van de beschikking d.d. 25 februari 2015 van de rechtbank.
2.11.1
Voor zover in onderdeel 3 wordt aangehaakt bij wat in onderdeel 1 ter bestrijding van de verwerping door het hof van grief I is gesteld, kan dat de vrouw niet baten omdat, zoals hierboven uiteengezet, de verwerping door het hof van grief I tevergeefs wordt bestreden.
2.11.2
Voor zover in onderdeel 3 wordt teruggevallen op wat in onderdeel 2 ter bestrijding van de verwerping door het hof van grief II is aangevoerd, baat dat de vrouw wel althans voor zover het hof daarbij in zijn motivering te kort schiet om de hiervoor in 2.10.3 vermelde reden.
Onderdeel 4
2.12
In onderdeel 4 en met name in de par. 2.4.1 t/m 2.4.6 wordt de verwerping door het hof van grief VII bestreden, voor zover de vrouw in appel met die grief naar voren bracht dat van de ontbonden uit artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden voortgevloeide huwelijksgemeenschap ook deel uit maken de aan ASR verpande rechten uit de kapitaalverzekeringen. Om tot die verwerping te komen overweegt het hof in rov. 5.10 onder meer:
“Die gemeenschap is blijkens de bewoordingen uitdrukkelijk beperkt tot bepaalde register goederen en daarmee verband houdende (hypothecaire) geldleningen. Ieder andere vermogensrechtelijke gemeenschap is uitdrukkelijk uitgesloten. De vrouw stelt geen gedragingen of verklaringen van de man op grond waarvan zij in weerwil van de tekst van de huwelijkse voorwaarden erop mocht vertrouwen dat tot die beperkte gemeenschap ook kapitaalverzekeringen behoorden.”
2.13
In par. 2.4.1 wordt de uitleg van de artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden in de eerste plaats als onjuist bestreden. Daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het hof heeft miskend dat bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden ook de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen in aanmerking zijn te nemen. Verder wordt de uitleg als onbegrijpelijk aangemerkt. Deze laatste stelling wordt vervolgens in de volgende paragrafen uitgewerkt.
2.14.1
Hetgeen het hof in rov. 5.10 overweegt geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het hof de mening is toegedaan dat bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden de omstandigheden waaronder deze tot stand zijn gekomen geen rol kunnen spelen. Dit blijkt al hieruit dat het hof mede onder ogen ziet of er gedragingen of verklaringen van de man zijn gesteld op grond waarvan de vrouw in weerwil van de tekst van de huwelijkse voorwaarden erop mocht vertrouwen dat tot die beperkte gemeenschap ook kapitaalverzekeringen behoorden. Daarenboven betrekt het hof in zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden ook de omstandigheid dat het met de verzekeringen opgebouwde kapitaal bedoeld was voor de aflossing van de tot de beperkte gemeenschap behorende hypothecaire geldlening betreffende de woning van partijen in Amsterdam.
2.14.2
Het hof laat zich bij de uitleg van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden, zo valt uit rov. 5.10 af te leiden, mede leiden door de gangbare betekenis van de in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden gebezigde bewoordingen. Daarmee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de uitleg van een overeenkomst speelt de gangbare betekenis van de in een contract gebezigde bewoordingen als regel een belangrijke rol. Dat geldt bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden evenzeer. Zij worden opgesteld door een notaris, van wie verwacht mag worden dat hij met wat hij in de akte neerschrijft de bedoelingen van partijen duidelijk en volledig weergeeft.
2.15
In artikel 2 van de door beide partijen geaccordeerde huwelijkse voorwaarden is met het oog op het voornemen van hen om met elkaar een huwelijk aan te gaan bepaald dat tussen de echtgenoten alleen een gemeenschap van registergoed zal bestaan en dat iedere andere vermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten. In het licht van de gangbare betekenis van de gekozen bewoordingen is het niet onbegrijpelijk dat het hof concludeert dat tot de in artikel 2 bedoelde beperkte gemeenschap niet de rechten uit de kapitaalverzekeringen horen. Die onbegrijpelijkheid ontstaat ook niet bij wat in de par. 2.4.2 t/m 2.4.6 wordt aangevoerd. In verband daarmee valt het volgende op te merken. Naar de vrouw in haar beroepschrift in appel sub 19 erkent, heeft achter de huwelijkse voorwaarden de bedoeling gezeten om de vermogens aan beide zijden zoveel mogelijk gescheiden te houden. Toen de huwelijkse voorwaarden werden gesloten, bestond er in verband met de verbouw in 2001 en 2002 van de woning in Amsterdam een schuld van € 161.690,- uit een lening. Die schuld is niet met kapitaal uit de twee toen al bestaande, door de man uit eigen middelen gefinancierde kapitaalverzekeringen afgelost.(2.) Het was kennelijk niet de bedoeling dat die kapitaalverzekeringen zonder meer voor aflossing van een op de woning betrekking hebbende schuld zouden worden aangewend. Verder is de akte van huwelijkse voorwaarden door partijen op 6 mei 2005 getekend, dus op een moment dat de aankoop en verbouw van de boerderij, de financiering daarvan en het sluiten van de derde kapitaalverzekering nog niet hadden plaatsgevonden. Dit betekent dat deze gebeurtenissen van na het sluiten van de huwelijkse voorwaarden niet kunnen worden opgevat als bepalend voor de uitleg van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden heeft gegeven, niet slaagt.
2.16
In onderdeel 4, par. 2.4.7 wordt bestreden dat het hof in rov. 5.11 de vergoeding voor ten laste van het gemeenschappelijke vermogen betaalde premies van de kapitaalverzekeringen beperkt tot het bedrag van € 250.000,-, welk bedrag deel uitmaakte van de opbrengst van de verkochte, tot de beperkte gemeenschap behorende woning in Amsterdam. Als onbegrijpelijk wordt bestreden het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat de vrouw niet nader heeft gespecificeerd welke andere premiebetalingen naast het genoemde bedrag van € 250.000,- nog ten laste van een gemeenschappelijk vermogen van partijen hebben plaatsgevonden. Ook wordt er nog een klacht geuit over de bewijslast te dezen.
2.17
In haar beroepschrift in appel heeft de vrouw in het kader van grief VII niet toegelicht voor hoeveel er met haar (mede) toebehorende financiële middelen nog meer in de voldoening van premies van de kapitaalverzekeringen is bijgedragen. In de notitie, die de advocaat van de vrouw mr van de mr. Rengelink met het oog op de mondelinge behandeling op 10 mei 2016 bij het hof heeft opgesteld en in het geding heeft gebracht, wordt op blz. 2 wel nog stilgestaan bij de financiering van de vooruitbetaalde premies, maar ook daar wordt niet nader gespecificeerd voor welke bedragen de vrouw bij die financiering uiteindelijk betrokken is geweest. De man heeft bij pleidooi in appel nadrukkelijk betwist dat, afgezien van het bedrag van € 250.000,-, de vrouw met haar (mede) toekomende middelen heeft bijgedragen in de opbouw van de kapitalen van de kapitaalverzekeringen.(3.) In het licht van een en ander is het niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de vrouw niet nader heeft gespecificeerd welke andere premiebetalingen naast het genoemde bedrag van € 250.000,- nog ten laste van een gemeenschappelijk vermogen van partijen hebben plaatsgevonden.
De aansluitende klacht over de bewijslast te deze faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. In rov. 5.11 laat het hof zich over die bewijslast niet uit.
Onderdeel 5
2.18
In appel bestrijdt de vrouw met grief V het oordeel van de rechtbank in rov. 4.23 van haar beschikking d.d. 25 februari 2015, kort gezegd, dat er geen sprake is van zodanige omstandigheden dat het laten delen voor de helft door de vrouw in de ASR- en MMS-schuld krachtens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden en artikel 1:100 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (het onaanvaardbaarheidverweer). Het hof beoordeelt deze grief in de rov. 5.6 en 5.7 van zijn beschikking d.d. 28 juni 2016 en concludeert dat de grief faalt. Voor zover het hof grief V ook laat falen ten aanzien van de MMS-schuld, komt de vrouw hiertegen op met klachten in onderdeel 5.
2.19
In par. 2.5 wordt erover geklaagd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg van grief V heeft gegeven, indien het hof die grief heeft opgevat als zou zij zich voor haar standpunt, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij voor de helft in de MMS-schuld moet delen, alleen heeft beroepen op de door het hof in rov. 5.6 samengevatte omstandigheden. Zij heeft immers, zo wordt betoogd, aan het begin van de toelichting op de grief zich beroepen op ‘alle te dezen gestelde omstandigheden’, terwijl er bovendien een samenhang met de andere aangevoerde grieven bestaat.
2.19.1
De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag dat uit de eerste volzin en de slotzin van rov. 5.7 blijkt dat het hof niet louter bij de in rov. 5.6 opgesomde omstandigheden heeft stilgestaan.
2.19.2
Verder heeft het hof in de verwijzing naar ‘alle te dezen gestelde omstandigheden’ aan het begin van de toelichting op grief V geen aanleiding hoeven te vinden om nog specifiek aandacht te geven aan andere omstandigheden dan die de in rov. 5.6 worden genoemd. Met een verwijzing als zojuist genoemd voldoet een grief niet aan de daaraan te stellen eisen, met name niet aan de eis dat met de grief voor de wederpartij en de rechter duidelijk wordt gemaakt wat nu precies met de betrokken grief aan de orde wordt gesteld. Met genoemde verwijzing gebeurt dat niet. Hierop strandt de – op de voorafgaande klacht voortbouwende – klacht aan het slot van par. 2.5, dat het hof onvoldoende respondeert op wat de vrouw aan haar beroep de redelijkheid en billijkheid ten grondslag heeft gelegd.
2.20
In par. 2.5.1 wordt aangevoerd dat de vaststelling van het hof in rov. 5.7, dat niet weersproken is dat de vrouw voor een groot deel de regie over deze verbouwing heeft gehad en dat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden dat zij zich een beeld heeft kunnen vormen van de daarmee gepaard gaande (hoge) kosten en de risico’s die dat met zich kon brengen voor haar eigen financiële positie, niet betekent dat de vrouw, zoals door haar gesteld, ook inzicht heeft gehad in de financiële constructie en in de daaruit voor haar voortvloeiende risico’s. Dat brengt mee, zo wordt betoogd, dat genoemde vaststelling niet kan bijdragen aan de conclusie van het hof dat het beroep op de redelijkheid en billijkheid van de vrouw dient te worden verworpen.
2.20.1
De klacht in par. 2.5.1 slaagt reeds hierom niet omdat genoemde vaststelling van het hof ook los van de vraag van het inzicht van de vrouw in de financiële constructie en de daaruit voor haar voortvloeiende risico’s relevant is te achten voor de beoordeling van het onaanvaardbaarheid-verweer.
2.21
De klacht in par. 2.5.2 komt hierop neer dat het hof voorbij is gegaan aan de omstandigheden die de vrouw in het kader van de grieven I, II en III naar voren heeft gebracht. Die klacht treft om de volgende reden geen doel. De in het kader van de grieven I, II en III aangevoerde omstandigheden zijn niet zoveel woorden in het kader van grief V ter sprake gebracht. Ook hier wordt kennelijk aangenomen dat het hof aan die omstandigheden toch aandacht had moeten schenken wegens de verwijzing aan het begin van de toelichting op grief V naar ‘alle te dezen gestelde omstandigheden’. Hierboven in 2.20.2 is reeds uiteengezet dat die verwijzing geen voldoende grond vormt voor een gehoudenheid van het hof om in het verband van grief V ook nog apart en uitdrukkelijk stil te staan bij de in het kader van de grieven I, II en III en daar met een ander oogmerk aangevoerde omstandigheden.
Slotsom
2.22
De voorgaande beschouwingen voeren tot de slotsom dat van de door de vrouw in cassatie aangevoerde klachten alleen de klacht doel treft, die is opgenomen in par. 2.2.5 van onderdeel 2 en inhoudt dat door het hof onvoldoende is gemotiveerd dat de vrouw ook het gehele deel van de MMS-schuld van € 2.100.000,-, dat uitgaat boven het bedrag van € 1.146.827,-, met de man bij helfte heeft te dragen. Voor zover in onderdeel 3 op die klacht wordt voortgebouwd, slaagt ook dat onderdeel.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
. Zie in dit verband het verweerschrift in appel van de man, sub 51 jo. producties 11 en 12 en het beroepschrift in appel van de vrouw, blz. 25, tweede volle alinea.
. Zie in dit verband het sub 7 gestelde van de Aantekeningen, die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof op 10 mei 2016 van de zijde van de man zijn overgelegd.