Rb. 's-Gravenhage, 22-03-2005, nr. 219816; 221492
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
22-03-2005
- Zaaknummer
219816; 221492
- LJN
AT2694
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT2694, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 22‑03‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2005/54
Uitspraak 22‑03‑2005
Inhoudsindicatie
[...] Het verzoek van de man in de hoofdzaak, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, met nevenvoorzieningen tot: - vaststelling van een omgangsregeling op de door hem verzochte wijze, - vaststelling van een bijdrage ad 550,= per maand en per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend, en vermeerderd met het schoolgeld verbonden aan de internationale school te Den Haag,[...]
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Scheiding
6x
rekestnummers: 04-2223 (1: hoofdzaak) en 04-2792 (2: voorlopige voorzieningen)
zaaknummers: 219816 (1: hoofdzaak) en 221492 (2: voorlopige voorzieningen)
datum beschikking: 22 maart 2005
BESCHIKKING op het op 21 april 2004 ingekomen verzoek (1) van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaat: mr. F.M.J.A. Lohuis, kantoorhoudende te Rotterdam.
Waarbij als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur mr. L.M. Bruins.
En op het op 19 mei 2004 ingekomen verzoek (2) van :
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur mr. L.M. Bruins.
Waarbij als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaat: mr. F.M.J.A. Lohuis, kantoorhoudende te Rotterdam.
PROCEDURE
Met betrekking tot de voorlopige voorzieningen:
Bij beschikking van 15 juli 2004 van deze rechtbank is - voor zover thans aan de orde - bepaald dat:
- -
de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
- -
de minderjarige kinderen van partijen voorlopig aan de vrouw worden toevertrouwd;
- -
de man voorlopig gerechtigd is de minderjarigen bij zich te hebben ieder weekeinde van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
- -
de man een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van 550,= per maand en per kind;
- -
de man voorlopig een voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van 2.600,= per maand, totdat daarover in het kader van de voorlopige voorzieningen nader zal zijn beslist;
- -
de behandeling inzake de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt aangehouden tot 1 september 2004 pro forma.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- -
de brief d.d. 24 augustus 2004 van de zijde van de vrouw;
- -
de brief d.d. 26 augustus 2004 van de zijde van de man.
Met betrekking tot de hoofdzaak:
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- -
de brief d.d. 19 november 2004 met bijlagen, van de zijde van de man;
- -
de brief d.d. 23 november 2004 met bijlagen van de zijde van de vrouw.
De minderjarigen hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.
Op respectievelijk 30 november 2004 en 8 december 2004 zijn de zaken (gevoegd) ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Op beide zittingen zijn verschenen: de man vergezeld van zijn advocaat, en de vrouw vergezeld van haar procureur. Ter zitting van 30 november 2004 zijn door beide raadslieden pleitnotities overgelegd. Op de terechtzitting van 8 december 2004 zijn door de procureur van de vrouw tevens aanvullende pleitnotities overgelegd.
VERZOEK EN VERWEER
Het verzoek van de man in de hoofdzaak, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, met nevenvoorzieningen tot:
- -
vaststelling van een omgangsregeling op de door hem verzochte wijze,
- -
vaststelling van een bijdrage ad 550,= per maand en per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend, en vermeerderd met het schoolgeld verbonden aan de internationale school te Den Haag,
- -
vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad 27.639,07 per jaar, in maandelijkse termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met inachtneming van hetgeen hierover is bepaald in artikel 6 van de akte huwelijksvoorwaarden d.d. 14 april 1988, althans met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, de vrouw te veroordelen de man, jaarlijks vóór 1 maart, te informeren over haar arbeidsinkomsten betreffende het vorige kalenderjaar aan de hand van een jaaropgave c.q. aangifte IB c.q. opgave van daadwerkelijk verrichte opdrachten, zodat de bruto-arbeidsinkomsten van de vrouw in mindering kunnen worden gebracht op de alimentatie, zoals omschreven in de akte huwelijkse voorwaarden,
- -
primair: te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, met vaststelling van een redelijke gebruiksvergoeding in die zin dat de vrouw, indien en voorzover zij na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de echtelijke woning nog bewoont, alle aan de echtelijke woning verbonden eigenaarslasten en gebruikerslasten voor haar rekening neemt,
subsidiair: de man het recht van voortgezet gebruik toe te kennen,
- -
primair: de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen te bepalen in die zin dat:
- -
de waarde van de echtelijke woning, na aftrek van de hypotheeklasten, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, en dat de woning wordt toegedeeld aan de man tegen uitkoop van de vrouw,
- -
de inboedelzaken vermeld op de lijst van aanbrengsten bij de akte huwelijkse voorwaarden aan de man worden afgegeven, vermeerderd met de helft van de tijdens het huwelijk gezamenlijk verworven zaken en alle op naam van de man tijdens het huwelijk verkregen inboedelzaken, althans een (pro forma) datum voor een separate verdelingszitting te bepalen;
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert - onder referte voor de verzochte echtscheiding - verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht:
- -
vaststelling van een uitkering in haar levensonderhoud ad 5.000,= per maand zolang zij in de echtelijke woning verblijft en de man de hypothecaire en eigenaarslasten voor zijn rekening neemt, en een bedrag van 7.500,= per maand indien de vrouw voor eigen huisvestingskosten dient zorg te dragen,
- -
vaststelling van een bijdrage ad 1.750,= per maand en per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarig kinderen, vermeerderd met het schoolgeld van de internationale school van beide kinderen,
- -
vaststelling van een omgangsregeling op de door haar verzochte wijze,
- -
voortgezet gebruik van de echtelijke woning, zonder dat zij daar een vergoeding voor hoeft te betalen,
- -
een separate verdelingszitting te bepalen terzake de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen.
BEOORDELING
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [datum huwelijk] in de gemeente [gemeente], onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Zij hebben twee, thans nog minderjarige kinderen:
- -
[dochter 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- -
[dochter 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- 1.
De echtscheiding
De door de man gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk wordt door de vrouw niet weersproken zodat het daarop steunende verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar is.
- 2.
De omgangsregeling
Hoewel de man aanvankelijk een omgangsregeling voorstond waarbij hij gerechtigd zou zijn de kinderen 40 % van de tijd bij zich te hebben, hebben partijen ter zitting overeenstemming bereikt over de omgangsregeling. Zij wensen dat de huidige gang van zaken geformaliseerd wordt, inhoudende dat de man de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag tot dinsdagavond bij zich zal hebben, alsmede de helft van de vakanties. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Partijen zijn het er over eens dat de kinderen, gelet op hun leeftijd zelf ook een grote inbreng zullen hebben in de mate van omgang met hun vader. Zij zijn van mening dat het raadzaam is om de omgang voor het overige door de kinderen zelf te laten bepalen en regelen; zij worden geacht daartoe eigen initiatief te nemen en zelfstandig het contact met hun vader te onderhouden.
- 3.
De alimentatie
De behoefte van de minderjarigen
De vrouw heeft een behoefte-overzicht van de kinderen gemaakt bestaande uit lijsten gebaseerd op reële en geschatte lasten. Volgens haar valt hieruit af te leiden dat voor hen hoge kosten worden gemaakt. Zij verzoekt uit dien hoofde een bijdrage van 1.750,= per maand en per kind. De vrouw verzoekt dat de man daarnaast ook de kosten van de internationale school van de kinderen voldoet.
De bedragen die de man aanbiedt zijn volgens de vrouw irreëel en houden geenszins rekening met de levensstandaard die de kinderen gewend zijn. Indien wordt uitgegaan van de tabel kosten kinderen dan volstaan de maximum bedragen niet maar dienen deze te worden geëxtrapoleerd, aldus de vrouw. Uitgaande van een percentage van 27 van de kosten van kinderen - zoals volgens de vrouw gehanteerd door het CBS - bij een gezinsinkomen/uitgavenpatroon van 150.000,= (exclusief woonlasten) komt de behoefte van de kinderen niet veel lager uit dan hun werkelijke uitgaven, zo stelt ze.
De man betwist de door de vrouw overgelegde behoefte-overzichten betreffende de minderjarigen. Een goed gedocumenteerd overzicht van de werkelijke kosten ontbreekt volgens hem; zo bevatten de overzichten onder meer diverse dubbeltellingen. Afgezien van de hoge schoolkosten en de kosten van huisvesting worden voor de kinderen geen extreem hoge bedragen uitgegeven, zo stelt hij. Lineaire extrapolatie van de tabel kosten kinderen zonder verdere onderbouwing, is volgens de man in strijd met de thans geldende jurisprudentie. Hij verwijst daarbij onder meer naar een uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch, 2 oktober 2003 (LJN AM 3088) waarbij het Hof - gezien het hoge netto gezinsinkomen in deze zaak - uitgaat van de hoogste bijdrage op grond van de tabel en daarbij een opslag hanteert van 95,= per kind.
De man heeft bij brief d.d. 19 november 2004, hiervoor genoemd, zelf een overzicht met betrekking tot de - in zijn optiek - werkelijke kosten van de kinderen overgelegd. Afgezien van de kosten die hij zelf maakt gedurende de omgang en de kosten van het schoolgeld maakt de vrouw niet meer kosten dan 495,= per maand voor [dochter 1] en 490,= voor [dochter 2], aldus de man. Een bijdrage van 550,= per maand en per kind vindt hij daarom ruimschoots behoeftedekkend.
De rechtbank is van oordeel dat het eigen aandeel van de kosten van kinderen bij een netto gezinsinkomen hoger dan 3.500 per maand, de tabel niet zonder meer lineair kan worden geëxtrapoleerd. De tabel is immers gebaseerd op onderzoek tot dat inkomen en zonder nader onderzoek noch bijzonder gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden aangenomen dat de kosten van kinderen bij hogere gezinsinkomens lineair toenemen.
Uit de door de vrouw overgelegde behoefte-overzicht van de kinderen blijkt de zij de totale woonlasten van de echtelijke woning, verzekeringen, (nuts)voorzieningen etc. door drieën heeft gedeeld en aan beide kinderen een derde deel van die lasten heeft toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat ook een gedeelte van dergelijke lasten in aanmerking genomen kunnen worden maar acht een hoofdelijke omslag, zoals door de vrouw is gedaan, bovenmatig. Aangezien deze lasten een behoorlijk onderdeel uitmaken van voormeld behoefte-overzicht is de rechtbank van oordeel dat geen aansluiting kan worden gevonden bij de door de vrouw aangegeven reële uitgaven voor de kinderen.
De man heeft daarentegen bij zijn berekening van de werkelijk gemaakte kosten voor de kinderen in het geheel geen rekening gehouden met dergelijke gezinswoonlasten. De rechtbank kan zich derhalve ook niet verenigen met de door de man voorgestane berekening van de gemaakte uitgaven voor de kinderen.
Gelet op het vorenoverwogene, de stukken van het geding en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht is de rechtbank van oordeel dat partijen gedurende het huwelijk een luxe levensstijl hebben gehad. Gelet daarop kan het eigen aandeel van de kosten van de kinderen niet worden gesteld op de maximale bijdrage zoals opgenomen in de tabel. Hiervan uitgaande en gelet op de hoge schoolkosten stelt de rechtbank het eigen aandeel in de kosten van de kinderen in redelijkheid vast op 1.500 per maand per kind, inclusief schoolkosten. Gezien hetgeen de rechtbank in het hierna volgende overweegt ten aanzien van de inkomens(verhouding) van partijen acht de rechtbank het redelijk het aandeel van de man in voornoemde bijdrage te stellen op 1.200,= per maand en per kind.
De behoefte van de vrouw
Blijkens de bij notariële akte van 14 april 1988 opgemaakte huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer met uitsluiting van gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd (art. 1). In artikel 6 van deze voorwaarden staat het volgende vermeld:
(...)
"Artikel 6
Indien het huwelijk eindigt door echtscheiding zal de man aan de vrouw een alimentatie betalen, welke eindigt bij overlijden van een der partijen en tevens wanneer de vrouw een nieuw huwelijk of een daarmee vergelijkbare relatie aangaat.
De alimentatie zal bedragen VEERTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 40.000,00) per jaar, in maandelijkse termijnen te voldoen, voor het eerst een maand na inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand, doch alsdan met terugwerkende kracht tot de dag van het echtscheidingsvonnis.
In mindering op de alimentatie zullen strekken de arbeidsinkomsten van de vrouw, daaronder te verstaan de bruto-inkomsten verminderd met de voor het verkrijgen daarvan nodige kosten, maar voor aftrek van inkomsten- en loonbelasting, sociale premies en pensioenpremie.
De vermindering zal geschieden met de helft van de aldus berekende arbeidsinkomsten. Het totaal van arbeidsinkomsten en alimentatie zal echter nimmer hoger worden dan ZESTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 60.000,00).
Voormelde bedragen van VEERTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 40.000,00) en ZESTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 60.000,00) worden geïndexeerd, telkens ingaande één januari. Daartoe zullen zij worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller telkenmale wordt gevormd door het prijsindexcijfer voor de kosten van levensonderhoud van de totale bevolking, berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek, over het voorafgaande jaar en de noemer door dit indexcijfer over het jaar negentienhonderd zevenentachtig.
Mocht het prijsindexcijfer niet meer op gelijke wijze worden berekend, dan zal een correctie worden toegepast aan de hand van de richtlijnen van het Centraal Bureau voor de Statistiek, teneinde het vergelijkbaar te maken.
Deze alimentatie-regeling is mede overeengekomen omdat de vrouw door het aangaan van het huwelijk en door zwangerschap een onderbreking in haar artistieke carrière ondergaat, waarvan de gevolgen op haar inkomsten ongetwijfeld en naar beiden voordeel negatief doch niet meetbaar zullen zijn. In verband hiermee stellen partijen het bovenovereengkomene bewust in de plaats van gangbare maatstaven." (...)
Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling.
De vrouw stelt dat partijen met deze bepaling hebben bepaald dat in geval van echtscheiding de alimentatie wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan of hoger dan die volgens de wettelijke maatstaven. Naar haar opvatting kan zij aldus aanspraak maken op een gegarandeerde minimumaanspraak van f 40.000,- (niet geïndexeerd) per jaar.
Verder stelt de vrouw dat voor zover partijen het anders bedoeld zouden hebben, hetgeen zij betwist, het beding gelet op de wettelijke bepalingen en jurisprudentie niet geldig is. Volgens art. 400, lid 2 BW zijn overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien namelijk nietig. Het in voormeld beding opgenomen bedrag is volgens haar lager dan het vast te stellen bedrag volgens de wettelijke maatstaven en aldus een nietig beding.
Voor zover de rechtbank niettemin van oordeel zou zijn dat sprake is van een geldig beding, stelt de vrouw primair dat in de huwelijksvoorwaarden geen niet-wijzigingsbeding is opgenomen en subsidiair dat laatstgenoemd beding is vervallen nu niet conform artikel 159 lid 2, BW binnen 3 maanden het echtscheidingsverzoek is ingediend.
De man stelt dat in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook de bedoeling was van partijen, de behoefte van de vrouw aan alimentatie is gemaximeerd. Naar zijn mening is geen sprake van nietigheid van het beding nu, anders dan de vrouw suggereert, de overeengekomen alimentatie niet dusdanig laag is dat in strijd met het bepaalde in artikel 400, lid 2 BW zou zijn gehandeld. De man betwist tevens dat toepassing van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden gezien zijn overgelegde financiële gegevens, leidt tot een lagere alimentatie dan bij vaststelling volgens de wettelijke maatstaven. Volgens hem is de overeengekomen alimentatie door indexering welvaartsvast en behoeftedekkend, nu partijen zelf de behoefte hebben gemaximeerd.
De man refereert zich met betrekking tot het oordeel of in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een niet-wijzigingsbeding is opgenomen.
Het voormelde artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een vóórhuwelijkse alimentatieovereenkomst. Op dergelijke overeenkomsten is artikel 1:158 BW niet van toepassing. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 363, heeft overwogen en bevestigd in zijn arrest van 12 januari 1996, NJ 1996, 352, heeft de wetgever bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering op het bepaalde in artikel 1:400, lid 2, BW uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een reeds voorgenomen echtscheiding, en daarvan is in casu geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat ingevolge artikel 1:400, lid 2, BW slechts die vóórhuwelijkse overeenkomst rechtsgeldig is die een bijdrage in het levensonderhoud vaststelt op een bedrag dat overeenkomt met of hoger is dan hetgeen volgens de wettelijke maatstaven verschuldigd zou zijn. De rechtbank leidt dit met name af uit het gebezigde "volgens de wet verschuldigde levensonderhoud".
Voor de vraag of artikel 6 betreffende de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden nietig is dient - onder meer op basis van het bepaalde in artikel 1:157 in verbinding met artikel 1:397 BW - in het hierna volgende te worden beoordeeld op welk bedrag aan alimentatie de vrouw op grond van de wettelijke maatstaven thans aanspraak kan maken.
Gelet op de omstandigheid dat de man ter terechtzitting heeft aangegeven de woonlasten van de vrouw niet te willen blijven voldoen, gaat de rechtbank er van uit dat de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van 7.500,= (bruto) per maand verzoekt.
Gezien de levensstijl die partijen gedurende het huwelijk gewend waren vindt de vrouw de door haar verzochte bijdrage alleszins redelijk. Ten aanzien van het jaar 2002 heeft ze overzichten overgelegd waaruit volgens haar kan worden opgemaakt dat partijen zo'n 150.000,= exclusief woonlasten, en 180.000,= inclusief woonlasten hebben uitgegeven. In de daaraan voorafgaande jaren is dat volgens haar ook het geval geweest. Ze erkent dat ze cursussen geeft doch de bruto-inkomsten daaruit zijn niet hoger dan 7.000,= per jaar; na aftrek van kosten houdt ze zo'n 3.000,= à 4.000,= over. De verkoop van kunstwerken gaat volgens haar niet goed en afgelopen jaar heeft ze naar eigen zeggen slechts één kunstwerk verkocht.
De vrouw erkent voorts dat ze in het verleden geld heeft kunnen sparen en dat zij over een Zwitserse bankrekening beschikt waarop de schenkingen van haar vader en de verkoop van kunstwerken zijn geboekt. Op deze rekening staat thans zo'n 200.000,= à 250.000,=, aldus de vrouw. Ten aanzien van de vermogensstichting ontkent de vrouw met klem dat zij hierover enige beschikkingsmacht heeft; het betreft geld van haar vader. In het verleden heeft ze wel eens schenkingen van hem ontvangen. De omvang van het vermogen van de stichting is haar echter onbekend.
Ten slotte heeft de vrouw nog verklaard een Nederlandse spaarrekening te hebben met een positief saldo van zo'n 40.000,=.
De man stelt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet op een dergelijk hoog bedrag vastgesteld kan worden. Partijen leefden tijdens het huwelijk van niet meer dan 140.000,= per jaar, inclusief woonlasten en kosten kinderen. Hij betwist dan ook het door de vrouw geschetste uitgavenpatroon. Een deel van de uitgaven ziet volgens de man ook niet op de kosten van de huishouding, maar heeft betrekking op investeringen zoals een verbouwing en het onderhoud van de echtelijke woning. Hoewel de vrouw altijd zelf inkomsten heeft gehad hoefde zij gedurende het huwelijk niet financieel bij te dragen in de kosten van de huishouding.
Voor het huwelijk had de vrouw reeds een carrière als beeldend kunstenares en gedurende het huwelijk heeft zij deze carrière nog verder uitgebouwd. Buiten het feit dat zij thans regelmatig kunstwerken verkoopt geeft zij ook nog cursussen. De totale inkomsten uit de verkoop en de cursussen schat de man op 47.100,= per jaar. Daarvan heeft zij de afgelopen jaren veel kunnen sparen; deze gelden tezamen met de schenkingen die zij van haar vader ontvangt - welke schenking volgens de man jaarlijks zo'n 15.000,= bedraagt - staan op een rekening in Zwitserland. De man schat dit vermogen thans tenminste op zo'n 400.000,=. Dit geld is belegd in hoogrenderende obligaties met een rendement van 6%. Het totale rendement hieruit schat de man op zo'n 26.000,= per jaar. Voorts is er volgens de man een familiestichting, "[stichting]" te Liechtenstein, waaruit de vrouw jaarlijks inkomsten geniet. Het totale vermogen van deze stichting schat de man op 20 miljoen Zwitserse Francs. Hij vermoedt dat de vrouw, als begunstigde van deze stichting, hierover beschikkingsmacht toekomt. De conclusie van de man is dan ook dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bepaling van de behoefte van een alimentatiegerechtigde het in het algemeen van belang is vast te stellen de omvang van de gezinsuitgaven ten tijde van het samenwonen. De rechtbank stelt vast dat partijen over de totale hoogte van die uitgaven niet zozeer van mening verschillen. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat de man heeft gesteld dat er ook sprake was van uitgaven onder de noemer van investeringen zoals verbouwingskosten en uitgaven voor de woonboot. De rechtbank is echter van oordeel dat dergelijke uitgaven ook zijn onder te brengen onder gezinsuitgaven in voornoemde zin.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat gelet op de overgelegde gegevens zij niet kan vaststellen of de gezinsuitgaven nu meer in de buurt lagen van het door de man gestelde bedrag van 140.000 per jaar dan wel in de buurt van 150.000 (exclusief woonlasten) zoals de vrouw stelt. Dit laatste is met name te wijten aan de omstandigheid dat de man geen, althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn geldstromen. Dit is van belang nu vaststaat dat de gezinsuitgaven volledig door hem werden gefinancierd. Ter zitting is nog gebleken dat de man de afgelopen jaren inkomsten heeft ontvangen via diverse, elkaar deels in tijd opvolgende, vennootschappen. Tevens is ter zitting gebleken dat een deel van de gezinsuitgaven de afgelopen jaren zijn voldaan uit ontvangen aflossingen op een lening die de man had verstrekt in het kader van de verkoop van de onderneming. Dit in ogenschouw nemend is de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw geschetste uitgavenpatroon ten tijde van het samenwonen niet onaannemelijk is. Gelet op die welstand van partijen gedurende het huwelijk en het feit dat de vrouw gedurende het huwelijk, en ook thans, in overwegende mate de zorg voor de minderjarige kinderen van partijen heeft (gehad), acht de rechtbank de door haar gestelde behoefte van 7.500,= redelijk, zodat zij daarvan zal uitgaan.
Voor wat betreft de eigen inkomsten van de vrouw overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel de vrouw erkent dat ze cursussen geeft ontbreekt het de rechtbank te dien aanzien aan verificatoire bescheiden, kennelijk doet de vrouw van deze inkomsten ook geen opgave aan de fiscus. De rechtbank acht het echter redelijk, gezien haar arbeidsverleden en opleidingsniveau, de vrouw in staat te achten om met arbeidswerkzaamheden een bruto inkomen te genereren van tenminste 1.150,= per maand. Ten aanzien van de Zwitserse bankrekening overweegt de rechtbank dat de vrouw verzuimd heeft stukken in het geding te brengen. De man heeft onbetwist gesteld dat het saldo van deze rekening in 1996 342.690 Zwitserse Francs bedroeg. Gezien het feit dat de vrouw erkent dat zij in de jaren daarna de inkomsten uit de verkoop van kunstwerken en de schenkingen van haar vader op deze rekening heeft bijgeboekt, volgt de rechtbank de stelling van de man dat het huidige vermogen moet worden geschat op zo'n 400.000,=. Nu de vrouw niet heeft betwist dat het hier gaat om hoogrenderende obligaties met een rendement van 6%, neemt de rechtbank 24.000,= aan rente-inkomsten per jaar, ofwel 2.000,= per maand, in aanmerking. Ten aanzien van de Nederlandse spaarrekening van de vrouw acht de rechtbank het redelijk een rendement van 100,= in aanmerking te nemen.
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende betwist dat zij jaarlijks 15.000,= aan schenkingen van haar vader ontvangt, zodat de rechtbank rekening zal houden met 1.250,= aan (extra) maandinkomsten. Ten aanzien van de vermogensstichting "[stichting]" overweegt de rechtbank dat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende nader heeft onderbouwd dat de vrouw (directe) beschikkingsmacht heeft over de tegoeden van deze stichting. Nu de man bovendien heeft erkend dat het met name om schenkingen gaat ziet de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met extra vermogensinkomsten.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, naast haar eigen inkomsten, een aanvullende bijdrage zijdens de man behoeft van 3.000,= (bruto) per maand.
Draagkracht van de man
De man stelt zijn bruto-inkomen, inclusief zijn consultancywerkzaamheden over 2004 op 149.300,=. De man is apotheker van beroep. In 1995 heeft hij zijn apotheek - Dorpsweg Apotheek - overgedragen. Bij de overdracht is hij overeengekomen dat hij gedurende 10 jaar 50 % van de door de groothandel verleende handelskortingen op medicijnen zou ontvangen, hetgeen aanvankelijk volgens de man zo'n ƒ 400.000,= per jaar opleverde. Teneinde deze inkoopkortingen fiscaal vriendelijk te genereren heeft de man naast "Farma Management Westeinde BV" ook enkele andere besloten vennootschappen ("tussenhoudsters") opgericht. Het salaris dat de man zich als directeur grootaandeelhouder van Westeinde BV toerekent bedroeg voorheen zo'n 65.000,= en thans 90.000,= per jaar. De man heeft daartoe naar eigen zeggen besloten teneinde zijn alimentatieverplichtingen te kunnen voldoen.
Door het nieuwe overheidsbeleid valt het aandeel in de handelskortingen in 2004 een stuk lager uit dan voorheen, aldus de man. Bovendien is de overeenkomst per 1 januari 2005 geëindigd. De nieuwe eigenaar heeft thans het recht om de man uit te kopen tegen een marktconform bedrag. Doordat de opbrengst van de kortingen aanzienlijk lager is geworden, is de waarde van het aandeel van de man ook aanzienlijk verminderd, zo stelt hij.
Voor het beëindigen van de winstdelingsovereenkomst waren zijn consultancy activiteiten en zijn bestuurlijke activiteiten voor de farmaceutische groothandel (in maart 2004) al beëindigd en de man schat zijn inkomsten voor 2005 op nihil.
De man is thans bezig met een nieuw project, het opzetten van een medisch centrum. Te dien aanzien heeft hij onder meer een nieuw kantoorpand aangekocht. De concurrentie is volgens de man echter groot en de kans dat het project überhaupt doorgaat is 50 %. Het zal bovendien enkele jaren duren voordat er winst gemaakt kan worden, aldus de man.
Voorts heeft de man gesteld dat zijn vermogenspositie afgelopen jaren aanzienlijk is verslechterd. Hij heeft zijn vermogen altijd zelf beheerd en is veel kapitaal kwijtgeraakt door een aanzienlijke waardedaling van zijn aandelen/opties. Zijn verminderende vermogenspositie heeft hij naar eigen zeggen ook herhaaldelijk besproken met de vrouw.
De vrouw stelt zich bovenal op het standpunt dat de man nalaat om een duidelijk en betrouwbaar beeld te geven van zijn inkomsten en vermogen. De man heeft in het verleden diverse investeringen gedaan en verschillende vennootschappen opgericht. Zo heeft de man gedurende het verblijf van partijen op Curaçao vanaf 1995 enkele grote investeringen gedaan, waaronder de aankoop van een stuk grond en een deelneming in een apotheek. Ook heeft de man in 1997 op de British Virgin Islands een zogeheten "Limited" opgericht onder de naam "Plain Cook Ltd".
De vermogensmutaties en verliezen die de man weergeeft zijn enorm en zij acht deze niet aannemelijk. De vrouw stelt dat de man zijn vermogen in 2000 - inclusief de echtelijke woning - nog schatte op ƒ 12.000.000,=. Dat daarvan thans nog maar een klein deel over is kan zij moeilijk geloven. Volgens haar ligt het meer voor de hand dat de man structureel gelden overmaakt naar zijn rekening op de Virgin Islands.
Voor zover de man stelt niet meer in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien met de voorhanden zijnde middelen is de vrouw van mening dat hij in staat moet worden geacht om nog steeds zijn beroep van apotheker uit te oefenen. Derhalve beschikt hij nog immer over een behoorlijke verdiencapaciteit.
De rechtbank overweegt dat zij op basis van de voorhanden zijnde gegevens geenszins in staat is om een duidelijk beeld te krijgen van de vermogens- en inkomenssituatie van de man. Hoewel de man heeft getracht door middel van jaarrekeningen van Farma Management Westeinde B.V. 2001, 2002, 2003 en zijn aangiften IB en premie volksverzekeringen 2001, 2002 en 2003 e.d. een en ander aan te tonen, is ter zitting gebleken dat buiten deze gegevens nog informatie ontbreekt op grond waarvan de rechtbank de draagkracht van de man zou kunnen beoordelen. Zo is onder meer gebleken dat de man handelskortingen ontving uit hoofde van de overdracht van Dorpsweg Apotheek. Deze kortingen werden om fiscale redenen verkregen uit diverse vennootschappen waarin de man een 5%-belang had. Deze ontvangsten zijn niet in de overgelegde bescheiden opgenomen. Ook is lange tijd een jaarlijkse aflossing van de koper ontvangen. Omtrent de exacte voorwaarden van deze overeenkomst en de hoogte van de bedragen tast de rechtbank evenwel in het duister. Voorts is van de zijde van de man ter zitting verklaard dat in de vennootschappen die op Curaçao zijn gevestigd, waaronder "Jetje" en "Brookmountains" activiteiten worden verricht ten aanzien van de exploitatie van een praktijkpand en een stuk grond, doch dat dit geen goede investeringen zijn geweest. Daarnaast heeft de man ook enkele andere - reeds geliquideerde - vennootschappen in zijn bezit gehad. Het is de rechtbank op basis van de gebrekkige informatievoorziening echter niet mogelijk gebleken om de huidige status van al deze investeringen te doorgronden.
Hoewel de man stelt dat hij in alle openheid heeft gehandeld en heeft aangeboden dat eventuele vraagpunten door zijn accountant beantwoord kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat de man een en ander in een eerder stadium van de procedure in het geding had moeten brengen. Gezien het totaalbeeld dat thans is geschapen komt de rechtbank tot de conclusie dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn huidige financiële situatie. Zulks dient voor zijn rekening en risico te blijven.
Bovendien merkt de rechtbank nog op dat zij het, gezien het arbeidsverleden van de man en gelet op zijn betrokkenheid bij het apothekerswezen in de afgelopen jaren, niet onredelijk acht de man - in navolging van de vrouw - nog immer een ruime verdiencapaciteit toe te rekenen.
De rechtbank acht het gezien het voorgaande aannemelijk dat de man in staat is om in voornoemde behoefte van de vrouw en de minderjarigen te voorzien.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt de rechtbank de vraag of artikel 6 betreffende de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden nietig is, positief. Immers, de geïndexeerde bijdrage op grond van voormeld artikel 6 is niet gelijk aan of hoger dan de wettelijke bijdrage op grond van de wettelijke maatstaven. Het gevolg hiervan is dat de rechtbank niet meer behoeft vast te stellen wat de bedoeling van partijen met betrekking tot het beding is geweest.
- 4.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
Nu de rechtbank de behoefte van de vrouw hiervoor heeft vastgesteld met inachtneming van het feit dat zij haar eigen woonlasten zal voldoen - en de man geen bezwaar heeft tegen het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw mits zij de daaraan verbonden woonlasten voldoet - zal de rechtbank het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toewijzen. Met dien verstande de vrouw zelf de eigenaarslasten en de gebruikerslasten van de echtelijke woning voor haar rekening zal nemen.
- 5.
De vermogensrechtelijke afwikkeling
Partijen hebben ieder voor zich verzocht om een separate verdelingszitting: zij hebben de rechtbank verzocht de behandeling van deze kwestie voor 3 maanden pro forma aan te houden.
De rechtbank is van oordeel dat, alvorens tot verdeling van de tussen partijen bestaande (beperkte) gemeenschap kan worden overgegaan, door partijen nadere informatie dient te worden verstrekt. In dat kader verzoekt de rechtbank partijen zich schriftelijk en goed gedocumenteerd uit te laten over de zaken waarover verschil van mening bestaat. Vooralsnog zijn dit kennelijk: de echtelijke woning, de (woon)boot en de inboedel. De rechtbank verzoekt partijen ten aanzien van deze goederen, alsmede overige goederen, een voorstel tot verdeling over te leggen. Indien partijen het niet eens zijn over de waarde van die goederen dan dient te worden aangegeven op welke wijze de waarde moet worden vastgesteld. In afwachting van nader bericht van procureurs zal de rechtbank de behandeling op dit punt aanhouden tot 15 april pro forma.
In de voorlopige voorzieningen:
De rechtbank neemt over hetgeen bij genoemde beschikking van 15 juli 2004 is overwogen en beslist.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw bepaald op 2.600,= per maand. De rechtbank heeft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij gebrek aan inzicht in de draagkracht van de man voorlopig vastgesteld op voornoemd bedrag teneinde de man in de gelegenheid te stellen inhoudelijk verweer te voeren met betrekking tot zijn draagkracht.
Nu de draagkracht van de man hiervoor uitvoerig is behandeld en de rechtbank zulks ook van toepassing acht op de draagkracht van de man in het kader van de voorlopige voorzieningen, acht de rechtbank het, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de hoofdzaak, redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven te bepalen dat de man voorlopig een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van 2.600,=.
BESLISSING
De rechtbank:
beschikkende in (1) de hoofdzaak 219816, met rekestnummer 04-2223:
- *
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [gemeente];
- *
bepaalt dat de minderjarigen:
- -
[dochter 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- -
[dochter 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
bij de man zullen zijn:
eenmaal per veertien dagen van vrijdag tot dinsdagavond, alsmede de helft van de vakantiedagen voor zover de kinderen dit zelf wensen, en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
- *
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, (bij co-ouderschap eventueel: medeverzorgt en opvoedt)zal betalen een bedrag van ? 1.200,= per maand, per kind en inclusief de schoolkosten, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
- *
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van ? 3.000,= per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
- *
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, met dien verstande dat zij zelf de eigenaarslasten en gebruikerslasten van die woning voor haar rekening zal nemen, en mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
- *
houdt de behandeling met betrekking tot de verzoeken tot verdeling aan tot 15 april 2005 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren;
bepaalt dat partijen vóór genoemde pro formadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen:
een overzicht van de samenstelling van de te verdelen goederen en de waarde daarvan, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde goederen op dezelfde wijze aanduiden,
indien verschil van mening bestaat over de waarde, een voorstel ten aanzien van de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot de eventueel te benoemen taxateur(s),
een voorstel tot verdeling,
een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden,
bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheidingsprocedure;
bepaalt dat, indien voor genoemde pro formadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheidingsprocedure schriftelijk zal worden afgedaan;
bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheidingsprocedure schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd.
- *
houdt iedere verdere beslissing aan.
beschikkende in zaak (2), met rekestnummer 04-2792:
bepaalt de som welke de man voorlopig - tot het moment dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand - zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op 2.600,= per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
- *
Deze beschikking is gegeven door de mrs. J.M. Vink, J.M.J. Keltjens en I. Obbink-Reijngoud, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. B. Laterveer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2005.