Deze zaak hangt samen met nr. 08/01683 ([medeverdachte]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 09-02-2010, nr. 08/01569
ECLI:NL:HR:2010:BK6165
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-02-2010
- Zaaknummer
08/01569
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK6165
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6165, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6165
ECLI:NL:PHR:2010:BK6165, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6165
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
9 februari 2010
Strafkamer
Nr. 08/01569
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2008, nummer 22/002955-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging, tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van dertien jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 februari 2010.
Conclusie 08‑12‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 26 maart 2008 voor ‘medeplegen van doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar.
2.
Mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie.
3.1.
De eerste zes middelen hebben betrekking op het bewijs en kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat hij
‘Op 01 januari 2006 (in een woning gelegen aan de [a-straat 1a]) te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk die [slachtoffer]
- —
met een vuurwapen beschoten en
- —
(in het bovenlichaam) gestoken met een mes, althans een scherp en/of puntig en/of hard en/of lang en/of smal voorwerp,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.’
3.3.
Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op onder meer de verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
‘1.
De verklaring van de getuige [medeverdachte]. Deze getuige heeft ter, terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2008 verklaard —zakelijk weergegeven—:
Ik was op 1 januari 2006 aanwezig in de woning van [slachtoffer]. Ik was daar samen met iemand anders; ik zal hem hierna mijn metgezel noemen.
Ik heb eind 2005 samen met mijn metgezel het plan opgevat om [slachtoffer] van zijn drugs te beroven. Ik wist dat [slachtoffer] cocaïne in zijn bezit had, omdat [verdachte] bij hem een bestelling had geplaatst. [Slachtoffer] was een drugscontact van [verdachte] en mij. [Verdachte] deed rechtstreeks zaken met hem, waarbij ik op de achtergrond bleef. [Verdachte] kende [slachtoffer] al langere tijd. Voor het einde van december zijn [verdachte] en ik ook wel eens bij de woning van [slachtoffer] geweest. [Verdachte] deed zaken in cocaïne.
Er is op een gegeven moment een plan ontstaan om [slachtoffer] te rippen. In samenspraak met mijn metgezel heb ik een plan bedacht hoe wij [slachtoffer] van zijn drugs konden beroven. [Verdachte] had een hoeveelheid cocaïne besteld bij [slachtoffer], die hij op 1 januari 2006 zou afnemen. Op 1 januari 2006 is [verdachte] de woning van [slachtoffer] binnen gegaan en heeft [verdachte] per sms-bericht laten weten dat de cocaïne in de woning van [slachtoffer] aanwezig was. Ik ben toen naar binnen gegaan. Ik droeg een pistool bij mij dat ik van mijn metgezel overhandigd had gekregen.
Toen ik bij de woning van [slachtoffer] kwam, is het vuurwapen tegen de deur aan gekomen en vermoedelijk afgegaan. Na het eerste schot ben ik met mijn metgezel de woning van [slachtoffer] binnen gegaan. Er ontstond een worsteling in de woonkamer van die woning tussen ons en [slachtoffer]. Op een gegeven moment waren alleen mijn metgezel en [slachtoffer] aan het vechten. Ik zag dat mijn metgezel tijdens die worsteling een stompende beweging maakte tegen de buik van [slachtoffer]. Dit moet de steek zijn geweest met een mes of een ander scherp voorwerp. Ik hield het pistool de hele tijd in mijn handen. Toen [slachtoffer] zich aan dat gevecht had onttrokken, probeerde hij naar mijn hand te graaien waarin ik het wapen vast had. Ik hield het wapen van korte afstand op [slachtoffer] gericht. Ik vuurde het wapen af. Dat is het fatale schot geweest. Ik ben toen weggerend. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat we snel moesten wegrijden. Wij zijn met de auto van [verdachte], een rode Opel Corsa, weggereden. Ik heb mijn telefoon uit elkaar gehaald. Die telefoon heb ik nooit meer gebruikt. Ik heb daarna een nieuwe telefoon aangeschaft. Ik heb in het geheugen van mijn mobiele telefoon foto's van de directe omgeving van de woning van [slachtoffer] opgeslagen die ik heb gemaakt op 28 december 2005. Ik heb na het incident geen contact meer gehad met [verdachte]. Dat hebben wij afgesproken omdat wij in de veronderstelling waren dat wij anders in de problemen zouden raken. [Verdachte] heeft op de tenlastegelegde dag telefonisch een afspraak met [slachtoffer] gemaakt. Uit het dossier blijkt dat het telefoonnummer [001] bij [verdachte] in gebruik was en het telefoonnummer [002] bij mij in gebruik was. U houdt mij voor dat de politie de telefoonnummers [001] en [002] heeft nagetrokken. U houdt mij voorts voor dat de gebruikers van beide telefoons zich in de nabijheid van de woning van [slachtoffer] bevonden. Dat kan best kloppen want ik zat in een auto in de buurt van de woning. [Verdachte] bevond zich ook in de buurt van de woning. Ik heb [verdachte] naar binnen zien gaan. Het tafeltje met daarop paperassen in de woning is omgevallen. Ik meen dat dat tijdens of na de worsteling was. Vóór de worsteling bevonden de papieren zich nog op de tafel. U houdt mij voor dat er een latex handschoen bij de woning van het slachtoffer is aangetroffen waarop DNA materiaal van [slachtoffer] en mij werd aangetroffen. Dat kan goed kloppen. Ik heb die latex handschoen namelijk aan gehad. Dat deed ik omdat ik geen vingerafdrukken wilde achterlaten. Ik had latex handschoenen en mijn metgezel ook. Ik heb voor 1 januari 2006 veel telefonisch contact met [verdachte] gehad. Het pistool dat ik bij mij droeg was van mijn metgezel. [Verdachte] en ik hebben voorafgaand aan de tenlastegelegde dag meerdere sms 'jes aan elkaar verstuurd. Als er op de 30ste december een sms-bericht is verstuurd met daarin de tekst: ‘nee’, dan betekent dat dat er geen drugs in de woning van [slachtoffer] aanwezig waren. Op 31 december 2005 is [verdachte] weer bij [slachtoffer] langs geweest. Ik ben toen ook meegegaan. Op 1 januari 2006 is [verdachte] 's avonds bij mij thuis geweest. Ik heb vroeger vuurwapens gebruikt. Ik weet wat doorladen betekent. Toen ik het pistool van mijn metgezel kreeg, was het niet doorgeladen.’
Voorts heeft het hof voor het bewijs gebruikt een verklaring van een van de onderburen van het slachtoffer die op 1 januari 2006 omstreeks 21.45 uur een harde gil, gestommel en een knal in de woning boven hoorde (bewijsmiddel 2), het relaas van een opsporingsambtenaar over het aantreffen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer (bewijsmiddel 3), het sectierapport (bewijsmiddel 4), een verklaring van een deskundige over de waarschijnlijke schootsafstand (bewijsmiddel 5), een verklaring van een getuige inhoudende dat het slachtoffer in een café op 1 januari 2006 om ongeveer 21.30 uur is opgebeld en aan zijn gesprekspartner aan de telefoon heeft toegezegd te komen (bewijsmiddel 6), een verklaring van medeverdachte [medeverdachte], afgelegd aan politieambtenaren, inhoudende dat de verdachte de woning binnen is gegaan, terug is gekeerd en heeft gezegd dat hij (AM; het slachtoffer) geript was (bewijsmiddel 7), gegevens betreffende het telefoongebruik van verdachte en zijn medeverdachte (bewijsmiddel 8, 9 en 10) waaruit blijkt dat de gsm van verdachte rond de vermoedelijke tijd van levensberoving zich bevond in het postcodegebied van de woning van het slachtoffer en de verklaring van de werkgeefster van verdachte dat verdachte op 2 januari 2006 haar heeft medegedeeld dat hij een nieuw telefoonnummer had (bewijsmiddel 11).
3.4.
Voorts heeft het hof in zijn arrest nog de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘De medeverdachte [medeverdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige in de onderhavige zaak een uitgebreide verklaring afgelegd omtrent de toedracht van deze zaak. Uit deze verklaring en het dossier kunnen de navolgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
Het slachtoffer, [slachtoffer], was een drugscontact van [medeverdachte] en de verdachte; de verdachte deed rechtstreeks zaken met het slachtoffer, waarbij [medeverdachte] op de achtergrond bleef.
[Medeverdachte] en de verdachte hebben vóór 1 januari 2006 (de datum waarop het slachtoffer is overleden) onderling veel telefonisch contact gehad. [Medeverdachte] heeft eind 2005 samen met een ander het plan opgevat om het slachtoffer te beroven van in diens bezit zijnde cocaïne, ten aanzien van welke cocaïne de verdachte tevoren bij het slachtoffer een bestelling had geplaatst. [medeverdachte] had bij een eerdere gelegenheid foto's van de directe omgeving van de woning van het slachtoffer gemaakt en die opgeslagen in het geheugen van zijn mobiele telefoon. De verdachte en [medeverdachte] zijn op 1 januari 2006 samen in de auto van de verdachte (een rode Opel Corsa) naar de woning van het slachtoffer gereden; de verdachte heeft het slachtoffer kort voor na te melden ontmoeting tussen beiden op 1 januari 2006 gebeld; de verdachte is vervolgens — nadat het slachtoffer was thuisgekomen — alleen de woning van het slachtoffer binnengegaan en heeft toen per sms-bericht aan [medeverdachte] laten weten dat er cocaïne aanwezig was. [Medeverdachte] had op de avond van 1 januari een pistool — dat hij van zijn metgezel overhandigd had gekregen — bij zich; [Medeverdachte] en zijn metgezel droegen allebei latex handschoenen. [Medeverdachte] is die avond (om circa 21.45 uur) met het vuurwapen de woning van het slachtoffer binnengegaan. Bij die gelegenheid viel een schot, afgevuurd uit het bedoelde vuurwapen; [Medeverdachte] bevond zich vervolgens samen met zijn metgezel boven in de woning van het slachtoffer. Tussen beide laatstgenoemden en het slachtoffer ontstond vervolgens een worsteling, waarbij onder meer een tafel — waarop paperassen lagen — is omgevallen. [Medeverdachte]' metgezel heeft tijdens de worsteling een ‘stompende’ beweging tegen de buik van het slachtoffer gemaakt, waarvan [medeverdachte] heeft verklaard dat dit de steek moet zijn geweest met een mes of een ander scherp voorwerp dat die metgezel bij zich had; [medeverdachte] hield gedurende deze gebeurtenissen onafgebroken het pistool in zijn handen, waarvan ondubbelzinnig was gebleken dat dit met (scherpe) patronen was geladen. Het slachtoffer maakte een beweging richting [medeverdachte]; [Medeverdachte] hield van korte afstand het pistool op het slachtoffer gericht en vuurde dit vervolgens af, waarbij het slachtoffer dodelijk werd getroffen. [Medeverdachte] is kort daarop samen met de verdachte van de woning van het slachtoffer weggereden in de rode Opel Corsa.
Het hof schenkt geen geloof aan de verklaring van de getuige [medeverdachte], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover deze erop neerkomt dat een derde persoon bij de gebeurtenissen van 1 januari 2006 zou zijn betrokken en dat die persoon met [medeverdachte] in de woning van het slachtoffer zou zijn geweest ten tijde van het dodelijk incident, en niet de verdachte. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [medeverdachte] pas ter terechtzitting in hoger beroep over de aanwezigheid van die derde persoon heeft verklaard en bij die gelegenheid heeft nagelaten ook maar één nader gegeven te verschaffen dat zou kunnen bijdragen tot de aannemelijkheid van dit onderdeel van [medeverdachte]' verklaring. De omstandigheid dat [medeverdachte] heeft verklaard dat die derde persoon was gekleed ‘in een wit pak’ doet aan deze constatering van het hof niet af nu dit signalement slechts in ondergeschikte mate overeenkomt met de waarneming van de getuige [getuige 1], die heeft verklaard, de bewuste avond een man gekleed ‘in een witkleurige overall met daarop een zwarte capuchon’ te hebben zien wegrennen, met in zijn hand ‘een klein middel muurverf emmertje’, over welk in het oog lopend detail [medeverdachte], waar het de door hem opgegeven derde persoon betreft, geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd. Het hof heeft mede acht geslagen op de omstandigheid dat de getuige — tegenover de politie — heeft verklaard dat hij met de verdachte naar de woning van het slachtoffer is gereden en — ter terechtzitting in hoger beroep — dat hij alleen met de verdachte in de auto bij die woning is weggereden.
Het hof is, alle bovengenoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat een derde persoon bij de tenlastegelegde doodslag is betrokken en dat het [medeverdachte] en de verdachte zijn geweest die tezamen en in vereniging dat feit hebben gepleegd.’
3.5.
Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de metgezel van [medeverdachte] niet een onbekende derde is geweest maar verdachte moet zijn. In de kern genomen is deze aanname voor het bewijs cruciaal. Als deze aanname standhoudt is het duidelijk dat de veroordeling van verdachte uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, omdat dan telkens waar [medeverdachte] spreekt over zijn ‘metgezel’ ‘verdachte’ moet worden gelezen.
3.6.
Het vierde middel betwist de redenering van het hof over de ongeloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte] voorzover het de onbekende ‘metgezel’ betreft. [Medeverdachte] heeft gezegd dat hij bedreigd is door zijn metgezel, dat deze gevaarlijk is en dat [medeverdachte] daarom zijn naam niet durft te noemen. Volgens de steller van het middel is daarom niet begrijpelijk dat het hof overweegt dat [medeverdachte] heeft nagelaten ook maar één nader gegeven over de metgezel te verstrekken.
3.7.
De achterliggende bedoeling van het hof met deze overweging is geweest dat [medeverdachte] wel op het allerlaatste moment met een onbekende ‘metgezel’ voor de dag komt en aangeeft waarom hij diens identiteit niet wil prijsgeven, maar overigens geen enkel gegeven heeft verstrekt dat zijn verklaring over het bestaan en de rol van de onbekende derde ook maar enigszins kan ondersteunen. Ik moet bekennen dat ik deze redenering van het hof niet onbegrijpelijk vind. Vaststaat dat het slachtoffer door de gsm van verdachte is gebeld op 1 januari 2006 om 21.34 uur. Tevens blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de gsm die [medeverdachte] toen gebruikte, evenals die van verdachte, zich in de onmiddellijke omgeving van de woning van het slachtoffer bevond. Als men de verklaring van [medeverdachte] over de onbekende derde serieus zou nemen ontstaan meteen zoveel ongerijmdheden en vraagtekens dat de geloofwaardigheid van deze verklaring zeer ernstig in het geding komt. [Medeverdachte] heeft bijvoorbeeld gezegd dat hij niet aanwezig is geweest in de auto van verdachte toen deze om 21.34 uur het slachtoffer belde.
[Medeverdachte] zou toen in de auto van de onbekende derde hebben gezeten. Hoe [medeverdachte] dan toch op de hoogte kon zijn van deze afspraak en wat verdachte dan precies met [medeverdachte] zou hebben afgesproken na aankomst bij de woning van het slachtoffer blijft duister. Verdachte is immers in de versie van [medeverdachte] wel degelijk de woning van het slachtoffer binnen gegaan, heeft vastgesteld dat de cocaïne daar aanwezig was en heeft toen een sms-bericht naar [medeverdachte] verstuurd. Als [medeverdachte] met de onbekende derde zou zijn meegereden zou verdachte hebben moeten weten dat er nog een derde in het spel was omdat [medeverdachte] niet met verdachte meereed. Dan had het natuurlijk ook wel voor de hand gelegen als verdachte hierover had verklaard.
Dat het hof geen enkel geloof heeft gehecht aan de verschijning van de onbekende derde, maar daarentegen heeft aangenomen dat de verdachte en [medeverdachte] tesamen hebben geopereerd acht ik alleszins begrijpelijk. Als het vierde middel geen kans van slagen heeft geldt dat ook voor de andere middelen die klagen over het bewijs van het medeplegen.
3.8.
Dat het verdachte is geweest met wie [medeverdachte] is opgetrokken heeft het hof kunnen baseren op de verklaringen van [medeverdachte], mits deze niet geloofd worden voorzover het het aandeel van de onbekende derde betreft, en uit de gegevens over het telefoonverkeer (eerste en tweede middel). Van een tegenstrijdigheid, waarover het derde middel klaagt, is geen sprake als men maar in het oog houdt dat het hof geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van [medeverdachte] over het optreden van de onbekende derde en dat het hof in de plaats van deze onbekende derde verdachte heeft getekend.
In de visie van het hof heeft verdachte [medeverdachte] bericht dat er cocaïne aanwezig was, waarna [medeverdachte] en verdachte samen de uitvoering van het plan om het slachtoffer van de cocaïne te beroven zijn begonnen. Verdachte heeft daarbij het slachtoffer een steekwond toegebracht die het hart heeft geraakt. Dat deze steek is toegebracht minstens met het voorwaardelijk opzet op levensberoving heeft het hof ook kunnen aannemen. Ervan uitgaande dat de verdachte en [medeverdachte] samen het plan hebben beraamd en samen tot uitvoering zijn overgegaan heeft het hof ook kunnen aannemen dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van het vuurwapen en dat het gebruik van het wapen ook voor zijn rekening komt. Aldus falen ook het vijfde en het zesde middel. Het hof is aldus kunnen komen tot de conclusie dat verdachte nauw en volledig heeft samengewerkt met [medeverdachte] met het opzet de ander om het leven te brengen.2.
4.1.
Het zevende middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 4 april 2008 ingesteld en het dossier is eerste op 25 februari 2009 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
4.2.
De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is inderdaad met twee maanden en 21 dagen overschreden. Bovendien zijn tussen het moment van het instellen van het beroep en de dag van vandaag 20 maanden en vier dagen verstreken terwijl verdachte in de onderhavige zaak preventief gehecht is. Deze schending van de redelijke termijn zal dienen te leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
5.
Het zevende middel is gegrond. De Hoge Raad zal de opgelegde straf dienen te verlagen. De overige middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het arrest zal vernietigen voorzover de strafoplegging betreft, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2009
Vgl. HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 m.nt. Mevis.