Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2023, nr. 200.287.503
ECLI:NL:GHARL:2023:1160
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-02-2023
- Zaaknummer
200.287.503
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1160, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑02‑2023; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Hof heeft behoefte in 2019 vastgesteld. Bij gelijkluidende grieven geen reden behoefte opnieuw vast te stellen. Draagkracht man; dividenduitkering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.503/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 460157)
beschikking van 9 februari 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.L. van As te Nieuwegein.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2018 en 20 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 20 november 2020 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, tevens houdende verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, ingekomen op 18 december 2020;
- -
het verweerschrift met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 8 december 2022 met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Van As van 9 december 2022 met producties;
- -
de pleitnotities van mr. Van Coolwijk en mr. Van As.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2022, samen met het verzoek in hoger beroep onder zaaknummer 200.287.447, plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- -
[verweerder] bijgestaan door zijn advocaat.
3. De feiten
3.1
[verweerder] is de zoon van de man en [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw). [verweerder] is geboren [in] 1999.
3.2
De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 20 december 2018 heeft de rechtbank, voorlopig hangende de echtscheidingsprocedure en in afwachting van de uitkomsten van het in deze procedure bevolen deskundigenonderzoek naar de draagkracht van de man, bepaald dat de man € 500,- per maand aan [verweerder] dient te betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie (verder ook: kinderalimentatie dan wel bijdrage), telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor of uiterlijk op de eerste van iedere maand, iedere verdere beslissing aangehouden en het verzoek met betrekking tot de wettelijke indexering van de voorlopige bijdrage per 1 januari 2019 afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de door de man aan [verweerder] te betalen bijdrage bepaald op:
- -
€ 1.564,00 per maand met ingang van 23 februari 2017,
- -
€ 1.595,28 per maand met ingang van 1 januari 2019, en
- -
€ 1.635,16 per maand met ingang van 1 januari 2020.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man deze onderhoudsbijdrage steeds voor de eerste van de maand dient te betalen, beslist dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen en de verdere verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie afgewezen.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking (en, zo nodig, de beschikking van 20 december 2018) te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de door de man ten behoeve van [verweerder] te betalen bijdrage met ingang van 1 oktober 2018 tot de datum dat [verweerder] een eigen inkomen geniet te bepalen op € 500,- per maand en vanaf het moment dat [verweerder] een eigen inkomen heeft en in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien op nihil;
- -
te bepalen dat [verweerder] gehouden is tot terugbetaling aan de man hetgeen hij vanaf het moment dat hij een eigen inkomen geniet aan kinderalimentatie van de man heeft ontvangen binnen veertien dagen nadat het hof een beschikking heeft gewezen, althans dat dit teveel betaalde wordt verrekend met hetgeen de man verder aan [verweerder] verschuldigd is;
- -
de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor zover hierin is bepaald dat de man gehouden is een bijdrage aan [verweerder] te betalen, voor zover deze bijdrage de in de beschikking van 20 november 2018 opgenomen kinderalimentatie overstijgt, totdat het hof definitief beslist ten aanzien van de verschuldigde bijdrage; althans
- -
een zodanige beslissing te nemen ten aanzien van de hiervoor genoemde verzoeken als het hof juist oordeelt.
4.3
[verweerder] voert verweer. [verweerder] vraagt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen.
4.4
Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft dit hof het verzoek van de man om de werking van de bestreden beschikking te schorsen afgewezen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof stelt voorop dat [verweerder] [in] 2020 21 jaar is geworden. De onderhavige procedure ziet op de door de man te betalen bijdrage tot deze datum.
Procedureel
5.2
Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank de behoefte van onder meer [verweerder] in 2016 bepaald op € 1.605,- per kind per maand. Bij beschikking van 19 december 2019 heeft dit hof op identieke grieven van de man geoordeeld dat de rechtbank de behoefte van de kinderen juist heeft vastgesteld. De Hoge Raad heeft de man op 12 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen en dus ook van [verweerder] staat daarmee vast.
5.3
Na indexering bedraagt de behoefte van [verweerder] per maand:
2016 | € 1.605,- |
2017 | € 1.639,- |
2018 | € 1.663,- |
2019 | € 1.697,- |
2020 | € 1.739,- |
Ingangsdatum
5.4
Het hof hanteert als ingangsdatum van de kinderalimentatie de datum van de echtscheidingsbeschikking, dus 19 juni 2018. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat bij deze ingangsdatum de eigen verdiensten van [verweerder] bij de bepaling van de bijdrage buiten beschouwing mag blijven. Het hof ziet wel aanleiding te bepalen dat de tot 19 juni 2018 ontvangen bijdrage niet hoeft te worden terugbetaald. Gelet op de hoogte van de behoefte van [verweerder] moet het ervoor worden gehouden dat deze bedragen geheel aan hem zijn besteed.
Draagkracht man
5.5
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man een inkomen uit loondienst heeft van € 240.000,- bruto op jaarbasis.
5.6
Partijen zijn wel verdeeld over de hoogte van het dividend dat de man zichzelf jaarlijks uit zijn onderneming [naam1] B.V. kan laten uitkeren. De rechtbank heeft hierover in eerste aanleg een deskundige geraadpleegd. De rechtbank heeft deze deskundige, [naam2] de vraag voorgelegd of het bedrijfseconomisch verantwoord is om jaarlijks een dividend van € 100.000,- uit te keren. [naam2] heeft deze vraag in zijn deskundigenbericht bevestigend beantwoord. Volgens de deskundige blijft bij een dividend van € 100.000,- op jaarbasis nog voldoende buffer over om te voorzien in de kosten van incidentele tegenvallers. Zowel de man als de vrouw, mede namens [verweerder] , hebben op het advies gereageerd, maar de rechtbank heeft ondanks deze reacties het advies van [naam2] overgenomen.
5.7
Ook het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een jaarlijks dividend van € 100.000,- en legt dat hierna uit.
5.8
Het hof stelt voorop dat [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard te kunnen instemmen met een jaarlijks dividend van € 100.000,-. Dit betekent dat aan de zijde van [verweerder] geen aanleiding bestaat het bewijsaanbod ten aanzien van de hoogte van het uit te keren dividend te honoreren.
5.9
De man meent dat met een jaarlijkse dividenduitkering van € 100.000,- de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft volgens de man bovendien geen volledig antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen. De man wijst in dit kader op de reactie op het concept-deskundigenrapport van [naam3] , werkzaam bij [naam4] , van 17 december 2019. Het hof overweegt dat dit de reactie van de man op het conceptrapport van [naam2] betreft. Op de in deze reactie opgeworpen vragen en argumenten is door [naam2] , voor zover nodig, gereageerd. Door de man zijn in hoger beroep geen nieuwe stellingen naar voren gebracht waarmee hij twijfel zaait aan de juistheid van het rapport van [naam2] . Dit geldt ook voor de bevindingen van de deskundige over solvabiliteit en balanstest, restricties voor kredietovereenkomsten, de noodzakelijke investeringscycli en eventuele afstorting van pensioenaanspraken. Het hof ziet op grond van de in hoger beroep door de man dus opnieuw en bij herhaling aangevoerde argumenten dan ook geen aanleiding te komen tot andere inzichten of oordelen dan de rechtbank. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat volgens de jaarstukken over 2020 [naam1] B.V. beschikt over aanzienlijke liquide middelen die ter vrije beschikking van de vennootschap staan van in ieder geval € 1.331.9916,- en dat de onderneming van de man sinds het uiteengaan van partijen blijkbaar in staat is gebleken om zijn nieuwe partner € 250.000,- te lenen.
5.10
De man biedt bewijs aan van zijn stelling dat hij niet in staat is om zichzelf € 100.000,- dividend uit te keren door het overleggen van stukken en het laten horen van zijn relatiemanager bij de bank, de heer [naam5] . Het hof gaat ervan uit dat de door de man bedoelde stukken inmiddels deel uitmaken van het omvangrijke procesdossier. Voor wat betreft het horen van de heer [naam5] geldt dat het hof in de vorige rechtsoverweging heeft geoordeeld dat door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige antwoord heeft gegeven op de opmerkingen die van de zijde van de man zijn gemaakt op het conceptrapport en die in het bijzonder ook de mogelijkheid om dividend uit te keren betroffen, welke opmerkingen zijn beantwoord en verwerkt in het definitieve rapport. De deskundige heeft kennisgenomen van de brief van de heer [naam5] aan mevrouw [naam3] en hier op gerespondeerd op bladzijde 19 van het deskundigenbericht en geconcludeerd dat deze informatie er niet aan in de weg staat dat een bedrag van € 100.000,- per jaar aan de onderneming onttrokken kan worden. Nu de door de heer [naam5] gegeven inlichtingen al zijn gewaardeerd in de procedure in eerste aanleg had het op de weg van de man gelegen om nader aan te geven in hoeverre de getuige meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan (vergelijk HR 9 juli 2004 ECLI:NL:HR:2004: AO7817 en HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7802). Nu hij dit heeft nagelaten stelt het hof vast dat het bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd en wijst het hof het aanbod af.
5.11
Het hof merkt nog wel op dat hetgeen hiervoor is overwogen de man niet verplicht om daadwerkelijk jaarlijks € 100.000,- dividend uit te keren. Het is immers aan de man zelf om te bepalen hoe hij zijn financiële situatie inricht. Dit neemt niet weg dat op de man een onderhoudsplicht tegenover [verweerder] rust. In het licht van die onderhoudsverplichting heeft het hof op basis van de door de man overgelegde jaarcijfers een redelijk inkomen vastgesteld. Het is aan de man om te bepalen op welke wijze hij zijn financiën inricht om aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen, waarbij ook het al dan niet verkopen van de woning een rol speelt.
5.12
Het hof laat de door de man met ingang van 1 januari 2021 opgevoerde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 15.262,- op jaarbasis bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing. [verweerder] heeft deze last betwist. Het hof overweegt dat de man sinds 1986 ondernemer is en dat hij nooit een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gehad, tot de onderhavige echtscheidingsprocedure. Daarbij komt dat de man deze kosten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ook ten laste van de onderneming had kunnen brengen.
5.13
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 16.566,- en een draagkracht van € 7.473,- per maand.
5.14
Anders dan de man verzoekt, ziet het hof geen aanleiding om voor ieder jaar een afzonderlijke draagkrachtberekening te maken. De man voert weliswaar aan dat de fiscale regels jaarlijks wijzigen, maar het hof maakt uitsluitend een nieuwe draagkrachtberekening op het moment dat de financiële situatie van de man wezenlijk wijzigt. Daarvan is niet gebleken. Dit laat overigens onverlet dat het partijen vrij staat om in onderling overleg afwijkende berekeningen te maken.
5.15
Het hof houdt evenmin rekening met de door de man opgevoerde aflossing van € 3.000,- dan wel € 4.000,- per maand voor een schuld aan zijn vader. Het hof overweegt in dit kader dat de man zich van deze schuld had kunnen bevrijden met de dividenduitkering van € 850.000,- in 2018. De keuze van de man om het uitgekeerde dividend aan de verbouwing van de woning te besteden mag naar het oordeel van het hof niet ten koste gaan van de onderhoudsplicht van de man tegenover de kinderen. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of de man één lening bij zijn vader heeft afgesloten of dat dit er twee waren zoals de man betoogt.
Draagkracht vrouw
5.16
Vast staat dat de vrouw sinds 1 november 2017 werkzaam is bij [naam6] (productie 21 bij het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep). De vrouw werkte eerst dertien uur per week, maar heeft dat inmiddels uitgebreid tot 22 uur per week. Evenals de rechtbank stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot 1 januari 2022 op € 1.533,- per maand en haar draagkracht op € 126,- per maand. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de vrouw geen hoge opleiding en/of veel werkervaring, zodat niet van een hogere verdiencapaciteit wordt uitgegaan. Daarbij komt dat, als bij de berekening van de draagkracht van de vrouw aan haar een hogere verdiencapaciteit wordt toegedicht en daarmee ook een hogere draagkracht, dit leidt tot een lagere door de man te betalen bijdrage, hetgeen niet in het belang van [verweerder] is omdat de vrouw die hogere draagkracht niet daadwerkelijk heeft gehad.
Draagkrachtvergelijking
5.17
Partijen dienen in de behoefte van [verweerder] bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. De behoefte van [verweerder] bedroeg in 2018 € 1.663,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 7.599,- (= 7.473 + 126) per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- -
het aandeel van de man (7.473/7.599 x 1.663 =) € 1.635,- per maand;
- -
het aandeel van de vrouw (126/7.599 x 1.663 =) € 28,- per maand.
Zorgkorting
5.18
De man en [verweerder] hebben al sinds januari 2017 geen contact meer. Het hof ziet daarom geen reden om zorgkorting toe te passen, nog daargelaten dat [verweerder] [in] 2017 meerderjarig is geworden.
Aanvaardbaarheidstoets
5.19
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets overweegt het hof dat het op de weg van de man had gelegen dit verzoek nader te onderbouwen. Deze verplichting geldt in het bijzonder nu aan de zijde van de man sprake is van een hoog NBI en een aanzienlijke draagkracht.
Conclusie
5.20
Uit het voorgaande volgt dat het aandeel van de man hoger ligt dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Nu [verweerder] geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, wordt de omvang van het geschil daardoor beperkt. Dit leidt tot de volgende door de man te betalen onderhoudsbijdrage:
- -
€ 1.587,- per maand met ingang van 19 juni 2018 (de door de rechtbank opgelegde bijdrage geïndexeerd naar 2018);
- -
€ 1.595, per maand met ingang van 1 januari 2019, en
- -
€ 1.635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 tot 6 december 2020.
6. De slotsom
Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking in zijn geheel vernietigen en beslissen als volgt.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw respectievelijk [verweerder] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [verweerder] zal betalen:
- -
€ 1.587,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
- -
€ 1.595,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
- -
€ 1.635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 tot 6 december 2020;
bepaalt dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [verweerder] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.