Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/28
28 Codificatie van het voorlopig getuigenverhoor; voorwaarden
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS456998:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Als gevolg van een keizerlijk decreet van 6 januari 1811, dat bepaalde dat vanaf 1 maart 1811 de Franse wetten golden in het voormalig koninkrijk Holland.
Briefwisseling 1819, p. 230-231. Zie hierover verder nr. 67.
Lokin/Zwalve 2006, p. 300-306. In de periode vanaf 1799 vonden verschillende codificatiepogingen van het Nederlandse burgerlijk procesrecht plaats, waaronder de Algemeene Manier van Procedeeren van 1799 en Het Wetboek op de Regterlijke Instellingen en Regtspleging in het Koninkrijk Holland van 1809. Van Rhee 2003a, nr. 1 en 2; Van Rhee 2003b, nr. 3. Volgens Van Boneval Faure werden de bepalingen over het voorlopig getuigenverhoor in Rv (1838) geheel ontleend aan de genoemde voorstellen van 1799 en 1809. Op grond van deze voorstellen konden tijdens de procedure schriftelijke getuigenverklaringen worden overgelegd. De getuige kon op vordering van de wederpartij opnieuw worden opgeroepen om zijn verklaring onder ede te bevestigen en vragen van de wederpartij te beantwoorden. Als de getuige onvindbaar of op een verre reis was, dan moest de partij die de getuigenverklaring had overgelegd behoorlijk bewijs van die omstandigheid leveren. Dan hield de verplichting van de partij om de getuige te doen verschijnen op en de schriftelijke verklaring van de getuige kon “in zooverre in aanschouw genomenworden als naar den aard en de omstandigheden der zake in billijkheid zal bevondenworden te behooren”, aldus Van Boneval Faure 1897, p. 117-118. Zie ook Van Rhee 2003a, nr. 1.1 en 1.3.
Wet van den 10. Mei 1837, houdende veranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke regtsvordering, Stb. 1837, 49.
Handelingen II, Bijlagen 1836-37, nr. 11, p. 346 (MvT). Zie hierover ook: Lipman 1841, p. 381; Oudeman 1875, p. 278.
Lipman 1841, p. 381. Door de rechtbank Assen werd een voorlopig getuigenverhoor toegewezen om bewijs te leveren van het dertigjarig bezit van boter- en koornpachten. De drie getuigen waren 70, 72 en 74 jaar oud, in die tijd een hoge ouderdom. Rb. Assen 27 februari 1843, W. 488.
Handelingen II, Bijlagen 1836-37, nr. 11, p. 346 (MvT). Vooral de bewijskracht van een in een voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring verschilde.
Anders: De Pinto 1857, p. 952 die meent dat de woorden dat nog geen geding aanhangig moet zijn niet zo letterlijk moeten worden opgevat. Een voorlopig getuigenverhoor moet ook mogelijk zijn tijdens een aanhangig geding als het stadium waarin langs de gewone weg getuigen kunnen worden gehoord, nog niet is aangebroken.
Handelingen II, Bijlagen 1836-37, nr. 11, p. 346 (MvT); Oudeman 1875, p. 278-279; Diephuis 1885, p. 93.
De Pinto 1857, p. 952. De Pinto schrijft dat dit geval het enige hem bekende voorbeeld is van een voorlopig getuigenverhoor na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1838. De getuige werd ook daadwerkelijk vóór de voltrekking van de doodstraf gehoord.
Hof Amsterdam 12 november 1900, W. 7621.
Na de annexatie van het Koninkrijk Holland door Napoleon in 1810 golden alle Franse wetten in het gebied van het voormalige koninkrijk.1 In het Franse recht was de enqueste valetudinair op dat moment geheel onbekend, zodat dit middel gedurende de Franse overheersing niet kon worden gebruikt.2
Nadat de Fransen Nederland in 1813 hadden verlaten, bleef de Franse wetgeving van kracht. Het was echter niet de bedoeling de Franse wetten te behouden en al snel volgden pogingen te komen tot een Nederlandse codificatie.3 Uiteindelijk resulteerden deze in, onder andere, het op de Franse Code de procédure civile van 1806 geïnspireerde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat werd ingevoerd in 1838.4 Hoewel het Franse recht het voorlopig getuigenverhoor niet kende, koos de Nederlandse wetgever ervoor dit middel wel een plaats te geven in de wet in art. 876-881, boek III, titel 6, afdeling 11 Rv. De wetgever achtte het van groot belang dat voorkomen werd dat bewijs in een zaak niet zou kunnen worden geleverd, omdat een getuige dood of afwezig zou zijn op het moment van bewijslevering in een procedure. Hij meende dat nuttig en doelmatig gebruik zou kunnen worden gemaakt van het voorlopig getuigenverhoor, aangezien Nederlanders vanwege hun volksaard geregeld op zee of in overzeese gebieden verbleven.5 Lipman meende dat het middel nuttig was voor het constateren van een langdurig bezit.6
Het voorlopig getuigenverhoor was wel aan striktere voorwaarden gebonden dan in het Oudhollandse recht.7 Het werd alleen dan toegelaten indien de wet getuigenbewijs toeliet, er nog geen geding aanhangig was8 en het gevaar bestond dat het bewijsmiddel (de persoon van de getuige) verloren zou gaan door ouderdom, ziekte, een voorgenomen reis naar het buitenland of een andere dergelijke, door de rechter te beoordelen reden (art. 876 Rv (1838)).9 Een voorbeeld van een andere reden was een ter dood veroordeelde getuige.10 Nog een andere reden kwam aan de orde in een uitspraak van het hof Amsterdam.11 “Buitenlandsche publieke vrouwen” moesten worden gehoord ten tijde van hun verblijf in een zogenaamd hotel, omdat de vrouwen vaak een andere naam aannamen, geen vaste verblijfplaats hadden en hun verblijf in Nederland “uit den aard der zaak” van beperkte duur was en dat daarom te verwachten viel dat deze vrouwen uit zichzelf of geholpen door de politie over de grenzen zouden gaan.