Het was de duidelijkheid ten goede gekomen als de kwalificatie met betrekking tot de eerste periode had geluid: ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, [enz.]’.
HR, 07-12-2010, nr. 09/04552
ECLI:NL:HR:2010:BO0091
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2010
- Zaaknummer
09/04552
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO0091
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO0091, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO0091
ECLI:NL:PHR:2010:BO0091, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO0091
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
7 december 2010
Strafkamer
nr. 09/04552
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 2009, nummer 22/004126-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en tot verbetering daarvan, en voorts ten aanzien van de opgelegde straf en tot vermindering van die straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 december 2010.
Conclusie 05‑10‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 1. ‘Medeplegen van moord’, 2. ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’ (periode van 1 april 2006 tot en met 30 juni 2006) en ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’ (periode van 1 juli 2006 tot en met 10 juli 2006) en 3. ‘Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met de bijkomende beslissingen als weergegeven in het arrest.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/00917, 09/04551, 09/00855 en 09/04552. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
5.
De verdachte, die gedetineerd is, heeft op 11 februari 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 5 november 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
6.
Het middel is terecht voorgesteld.
7.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het Hof heeft het onder 2. bewezenverklaarde feit gekwalificeerd zoals hiervoor, onder 1 is weergegeven. Met de uitsplitsing van de kwalificatie over twee periodes heeft het Hof kennelijk recht willen doen aan de wijziging van de Opiumwet die de Wet van 1 juni 2006 (Stb. 2006, 292) met ingang van 1 juli 2006 (Stb. 2006, 293) bracht. Als gevolg van die wijziging werden het derde en vierde lid van art. 10 Opiumwet vernummerd tot het vierde en vijfde lid van dat artikel. Art. 10a Opiumwet werd aan die wijziging aangepast.1.
8.
Ik heb mij afgevraagd of deze uitsplitsing door het recht wordt gevergd. In casu doet zich niet de situatie voor dat in de bewezenverklaarde periode meer strafbare feiten zijn gepleegd, deels vóór 1 juli 2006, deels vanaf 1 juli 2006. Het gaat om één enkele voorbereidingshandeling, die zijn voltooiing vond na 1 juli 2006. Te verdedigen valt dat het tijdstip van voltooiing beslissend dient te zijn voor de kwalificatie. Die oplossing heeft in elk geval het voordeel van de eenvoud.2. De Hoge Raad zou de kwalificatie kunnen verbeteren, zodat deze komt te luiden: ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’
9.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en tot verbetering daarvan op de wijze als onder 8 is voorgesteld. Zij strekt voorts toe vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2010
Voorwaarde daarbij is uiteraard wel dat het feit, voor zover gepleegd vóór de desbetreffende wetswijzing, volgens het oude recht strafbaar was. Is dat niet het geval, dan dient hetgeen vóór de wetswijziging is geschied, buiten beschouwing te blijven bij de vraag of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert. Als het nieuwe recht voorziet in een zwaardere strafbedreiging dan het oude recht, zou mogelijk een uitzondering moet worden gemaakt op de hier voorgestelde regel. Ik merk echter op dat een uitgesplitste kwalificatie niet kan betekenen dat op het ene feit twee strafmaxima tegelijk van toepassing zijn. Het strafmaximum dat geldt ten tijde van voltooiing van het feit lijkt mij dan het meest aangewezen (tenzij naar analogie van art. 1 lid 2 Sr gekozen wordt voor de toepassing van de gunstigste bepaling). Aangezien de hier bedoelde situatie zich in casu niet voordoet, kan mijns inziens in het midden blijven wat in dat geval rechtens is.