HR, 29-01-1997, nr. 31592
ECLI:NL:HR:1997:AA2102
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-1997
- Zaaknummer
31592
- LJN
AA2102
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2102, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1997/194
V-N 1997/1749, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 september 1995 betreffende na te melden beschikking inzake vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 7 september 1994 op de voet van het bepaalde in artikel 14, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) jo. artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hier na: het Besluit) tot 1 september 1996 vrijstelling van belasting verleend voor de personenauto met het buitenlandse kenteken AA-11. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan:
- 3.1.1.
De onderhavige auto is een niet-geregistreerde personenauto als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet. De auto is aan belanghebbende ter beschikking gesteld door de vennootschap A Gmbh te Q (Duitsland), welke vennootschap een onderneming uitoefent en van welke vennootschap belanghebbende bestuurder is. Belanghebbendes werkzaamheden ten behoeve van A Gmbh houden met name in het bezoeken van klanten in Nederland en Duitsland.
- 3.1.2.
De onderhavige beschikking luidt - voor zover te dezen van belang - als volgt: "De Belastingdienst/ Douane post R VERLEENT (...) aan: X a-straat 1 Z (hierna te noemen vrijstellingsgenietende) voorwaardelijke vrijstelling van BPM voor het gebruik hier te lande door vrijstellingsgenietende van de in deze vergunning aangewezen personenauto voor de afstand van de in het buiten land gelegen werkplaats naar de woonplaats en omgekeerd zonder dat registratie van de personenauto in Nederland noodzakelijk is. Ander gebruik dan hierboven is niet toegestaan. De vergunning wordt verleend onder de in de bijlage opgenomen voorwaarden en bepalingen.".
In "bijlage I" bij de beschikking is als de in het buitenland gelegen werkplaats vermeld "A Gmbh Q". Als verblijfplaats hier te lande is in die bijlage vermeld "a-straat 1 Z".
- 3.2.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het door de Inspecteur in zijn uitspraak ingenomen standpunt dat gebruik van de auto op Nederlands grondgebied slechts is toegestaan voor het overbruggen van de gebruikelijke route tussen Q en Z, in strijd is met de Wet. Voorts heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en op een redelijke wetstoepassing. In dat verband heeft hij in zijn beroepschrift aangevoerd dat door de Inspecteur is erkend dat het thans nog vigerende beleid met betrekking tot de reikwijdte van de ver gunning mede de door belanghebbende gemaakte reizen omvat, maar dat de Inspecteur wenst 'vooruit te lopen' op een aanstaande wijziging/aanscherping van het beleid. Ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende daaraan toegevoegd dat op 21 juli 1994 aan belang hebbendes adviseur telefonisch is medegedeeld dat het op dat moment beleid was in geval van ambulante werk nemers vergunningen af te geven met een variabele werkplaats.
- 3.3.
Het middel betoogt onder "meer subsidiair", welk onderdeel als van verste strekking de Hoge Raad eerst zal behandelen, dat 's Hoofs uitspraak niet in stand kan blijven, reeds omdat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet in beginsel in het geheel geen vergunning als de onderhavige nodig heeft, aangezien de auto feitelijk ter beschikking staat aan A Gmbh, een niet in Nederland gevestigd lichaam, en niet aan belanghebbende. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat bedoelde stelling reeds voor het Hof is aangevoerd, zodat zij in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst, omdat zulks een onder zoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel faalt derhalve in zoverre.
- 3.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld: dat de tekst van de omstreden beschikking met betrekking tot het vrijgestelde gebruik is afgestemd op de tekst van artikel 3, lid 2, letter b, van het Besluit; dat de in de uitspraak op bezwaar neergelegde opvatting van de Inspecteur, te weten dat deze tekst belanghebbende slechts de mogelijkheid biedt voor vrijgesteld gebruik van de auto hier te lande "voor het overbruggen van de gebruikelijke route tussen Q en Z" het Hof juist voorkomt; dat genoemd artikel 3, lid 2, letter b, niet "de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht" vermeldt, maar slechts "de in het buiten land gelegen werkplaats"; dat de Inspecteur die doelde werkplaats voor belanghebbende in de omstreden beschikking dan ook juist heeft omschreven.
- 3.4.2.
Voor zover het middel zich tegen deze oordelen richt met het betoog dat voor de door het Hof gegeven beperkte uitlegging van het bepaalde in artikel 3, lid 2, letter b, van het Besluit geen grond aanwezig is, faalt het. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 3 van het Besluit heeft de besluitgever beoogd ten behoeve van personen als belanghebbende een beperkte vrijstelling te geven, namelijk alleen voor het woon -werkverkeer (Kamerstukken II, 1992/93, 22 868, nr. 10, blz. 19). Het strookt met deze bedoeling de vrijstelling, gelijk ook het Hof heeft gedaan, beperkt te achten tot het directe verkeer tussen "de woonplaats" en "de in het buitenland gelegen werkplaats" en onder "de werkplaats" te verstaan: de vaste plaats van werkzaamheden. Daaraan doet niet af de voor het Hof aangevoerde omstandigheid dat, zoals in het onderhavige geval, regelmatig ook op andere plaatsen werkzaamheden worden verricht.
- 3.5.1.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en op een redelijke wetstoepassing wordt verworpen, omdat belanghebbende tegenover de betwisting van de Inspecteur niet waarmaakt dat deze wenst vooruit te lopen op een aanstaande wijziging of aanscherping van het beleid.
- 3.5.2.
Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof heeft verzuimd in te gaan op de hiervóór in 3.2, laatste volzin, weergegeven, door belanghebbende ter zitting aangevoerde stelling. Dit betoog faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In het bestreden oordeel ligt immers besloten dat het Hof niet aannemelijk gemaakt acht dat de Inspecteur een beleid voerde als bedoeld in die stelling.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 januari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.