HR, 14-02-2012, nr. S 09/04586
ECLI:NL:HR:2012:BV3884
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
S 09/04586
- LJN
BV3884
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV3884, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3884
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0091
NbSr 2012/125
Uitspraak 14‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Noodweer, art. 41 Sr. ’s Hofs oordeel dat verdachte i.c. geen beroep op noodweer toekomt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is toereikend gemotiveerd.
14 februari 2012
Strafkamer
nr. S 09/04586
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 oktober 2009, nummer 22/003756-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 06 december 2006 te Rotterdam, op de openbare weg, de Twentsestraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het (telkens) (met kracht)
- slaan met een handterminal op het hoofd van [slachtoffer] en
- schoppen of trappen tegen het lichaam van [slachtoffer]."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2009 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik bevond mij op 6 december 2006 samen met twee van mijn collega's van de Dienst Stadstoezicht op de Twentestraat te Rotterdam. Mijn collega [betrokkene 1] is in gevecht geraakt met [slachtoffer]. Ik heb [slachtoffer] toen een trap tegen zijn lichaam gegeven. [Betrokkene 1] is de langste van ons tweeën.
2. Een voor fotokopie conform origineel getekend afschrift van het proces-verbaal van aangifte van de Politie Rotterdam-Rijnmond, district 10 Zuid, nr. 2006421144-56, d.d. 12 december 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 12 december 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 6 december 2006 had ik mijn Mercedes op de Twentestraat te Rotterdam geparkeerd. Toen ik uit de ING-bank kwam, zag ik één vrouwelijke en twee mannelijke parkeerwachters bij mijn auto staan. Ik zal de mannelijke parkeerwachter die niet zo lang was verder in mijn verklaring dader 1 noemen. Ik zal de mannelijke parkeerwachter die erg lang was, dader 2 noemen. Ik zag en voelde dat dader 2 mij diverse malen met de handterminal met kracht en opzettelijk op mijn achterhoofd sloeg. Ik zag en voelde dat dader 1 mij tegen mijn benen schopte. Ik voelde dat ik met kracht en opzettelijk diverse malen geschopt werd.
3. Een voor fotokopie conform origineel getekend afschrift van het proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, district 10 Zuid, nr. 2006421144-33, d.d. 7 december 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 7 december 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 6 december 2006 bevond ik mij in een auto voor de ING Bank in Rotterdam Zuid. Ik zag dat een jongen, die uit de ING Bank was gekomen, in de richting van een Mercedes liep. Even later zag ik dat er twee mannelijke parkeerwachten met die jongen aan het vechten waren. Ik zag dat de lange parkeerwachter met zo'n apparaatje, waar je bonnen mee uitschrijft, tot driemaal toe bij de jongen van de Mercedes op zijn achterhoofd sloeg. Ik hoorde de klappen. Zo hard waren ze."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en derhalve van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het oordeel van het hof is de navolgende gang van zaken op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Na een onaangename en van de kant van de aangever zeer agressieve woordenwisseling, waarin deze de vrouwelijke collega van de verdachte, [betrokkene 3], had bedreigd, liep de aangever op voornoemde vrouwelijke collega en de verdachte, die tussen hen in stond, af, waarbij hij de verdachte een duw gaf. De verdachte duwde de aangever vervolgens terug en gaf hem een "veeg" met zijn geschoeide voet. Daarmee was naar het oordeel van het hof de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de aangever jegens de verdachte en het onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding jegens [betrokkene 3], waartegen het handelen van de verdachte geboden was, afgewend.
Vervolgens kwam de mannelijke collega van de verdachte, [betrokkene 1], op de aangever af en ontstond er een handgemeen tussen beiden waarbij [betrokkene 1] de aangever met zijn handterminal op het hoofd sloeg. De verdachte heeft zich op enig moment in deze strijd gemengd en de aangever een trap gegeven.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging nadat het handgemeen tussen zijn collega [betrokkene 1] en de aangever was begonnen. De verdachte heeft verklaard dat hij geen andere mogelijkheid zag om het handgemeen tussen de aangever en [betrokkene 1] te stoppen dan door de aangever een trap tegen het lichaam te geven. Dit handelen van de verdachte was naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden echter niet geboden ter noodzakelijke verdediging tegen (een onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens hem of zijn collega [betrokkene 1]. Nu laatstgenoemde degene is geweest die wederrechtelijk jegens de aangever handelde, komt de verdachte geen beroep op noodweer toe.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en acht het bewezenverklaarde, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid uitsluit, strafbaar."
2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard:
"Ik bevond mij op 6 december 2006 samen met twee van mijn collega's van de Dienst Stadstoezicht op de Twentestraat te Rotterdam. De vrouwelijke collega met wie ik was, [betrokkene 3], had buitengewone opsporingsbevoegdheden. Mijn collega [betrokkene 1] en ikzelf hadden deze niet. Op het moment dat de discussie over het fout parkeren met de eigenaar van de Mercedes begon, stonden mijn collega's en ik bij elkaar in de buurt. Collega [betrokkene 3] voerde het woord. Ik liep nog wat rond de auto om onopgemerkt het kenteken van de auto te noteren en de omstandigheden waar te nemen. De woordenwisseling was tussen [betrokkene 3] en [slachtoffer], de eigenaar althans bestuurder van de Mercedes.
(...)
Het is dagelijkse kost dat er bedreigingen naar ons worden geuit. Dat deed [slachtoffer] ook richting [betrokkene 3]. Er zijn een paar momenten geweest waarop ik in de gaten kreeg dat het uit de hand liep, met name op het moment dat [slachtoffer] de bank uit kwam en recht op [betrokkene 3] af liep. Ik stond voor haar. Ik was bewust tussen [betrokkene 3] en [slachtoffer] in gaan staan. Hij liep rechtstreeks op ons af. Hij gaf mij een harde duw. Ik kon op het nippertje voorkomen dat ik viel en heb [slachtoffer] met mijn handen terug geduwd. Vervolgens heb ik geprobeerd, door met mijn rechtervoet een vegende beweging te maken naar zijn linkerbeen, om hem instabiel te maken. Het was alleen een 'veegbeweging'. Vervolgens komt mijn collega [betrokkene 1] erbij en dan begint de schermutseling.
U houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik eerst een klap heb gekregen en dat [betrokkene 1] er daarna bij is gekomen. Dat kan kloppen, ik weet nu - na drie jaar - de details niet meer precies. Ik weet wel dat ik van meerdere mensen klappen heb gekregen. Het klopt dat [betrokkene 1] in gevecht is geraakt met [slachtoffer]. Ik weet niet meer precies wanneer [betrokkene 4] erbij is gekomen. Op het moment dat hij er tussen kwam, liep het gevecht al op zijn einde. Het gevecht ging tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Ik vond het te lang duren en het is genant om als ambtenaar in gevecht te gaan met een burger. Ik heb [slachtoffer] toen een trap tegen zijn lichaam gegeven. Ik zag geen andere mogelijkheid om het gevecht tussen hem en [betrokkene 1] te stoppen. Het was niet mogelijk om iemand uit het gevecht weg te trekken. [Betrokkene 4] kwam er ook bij, die sprong op mij. Hij sloeg me, ik weet niet precies meer waar, ik denk in mijn zij of tegen mijn rug. Door de trap die ik [slachtoffer] heb gegeven, is het gevecht gestopt. Dat was mijn doel en dat was daardoor bereikt.
Ik weet niet of het nodig was dat [betrokkene 1] er bij kwam nadat ik een 'veegbeweging' naar [slachtoffer] had gemaakt. Hij nam die beslissing op dat moment. Ik vond [slachtoffer] erg agressief. Hij hield mij, ook nadat ik had teruggeduwd en een 'veegbeweging' met mijn voet had gemaakt, vast en wilde doorgaan. [Slachtoffer] gaf mij een trap terug. Ik weet niet meer of ik dat ook bij de politie heb verklaard. Ik heb destijds niet alle details vermeld. Ik weet niet of het logisch was wat [betrokkene 1] deed. We waren daar wel als collega's. Ik weet niet of zijn actie noodzakelijk was, misschien deed hij het wel om mij te helpen. Ik heb niet om hulp gevraagd. Als ik hulp nodig heb, dan vraag ik er wel om. Er is ons wel geleerd dat je je collega's niet afvalt. Ik denk dat hij daarom zo gehandeld heeft."
2.5.1. Het Hof heeft vastgesteld dat, nadat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de aangever ([slachtoffer]) jegens de verdachte en het onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding jegens zijn vrouwelijke collega ([betrokkene 3]) was afgewend, de mannelijke collega van de verdachte ([betrokkene 1]) op de aangever afkwam waarna er een handgemeen tussen beiden ontstond. De verdachte heeft zich op een gegeven moment in deze strijd gemengd en heeft de aangever een trap gegeven. Een met betrekking tot die handeling door de verdachte gedaan beroep op noodweer heeft het Hof verworpen.
2.5.2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep houdt in dat hij een einde aan het handgemeen tussen [betrokkene 1] en de aangever wilde maken omdat hij het "genant [vond] om als ambtenaar in gevecht te gaan met een burger" en hij geen andere mogelijkheid daartoe zag dan de aangever een trap tegen diens lichaam te geven. Verder heeft de verdachte verklaard niet te weten of de actie van [betrokkene 1] noodzakelijk was. Niet onbegrijpelijk heeft het Hof hieruit afgeleid dat [betrokkene 1] degene was die wederrechtelijk jegens de aangever handelde. Gelet op dit een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel toereikend gemotiveerd.
2.6. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
2.7. Ook voor het overige kan het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de strafbaarverklaring van de verdachte zonder oplegging van een straf of maatregel, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. te Klooster, en uitgesproken op 14 februari 2012.