ABRvS, 08-12-2010, nr. 201004108/1/T1/M1
ECLI:NL:RVS:2010:BO6650
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-12-2010
- Zaaknummer
201004108/1/T1/M1
- LJN
BO6650
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO6650, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑12‑2010; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Uitspraak 08‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken en op- en overslaan van schroot en autowrakken op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 12 april 2010 ter inzage gelegd.
Partij(en)
201004108/1/T1/M1.
Datum uitspraak: 8 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken en op- en overslaan van schroot en autowrakken op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 12 april 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ing. P. van Aller en ir. L.P.M. Hertsig, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. P.M. Nijmeijer en F. Stuyfersant, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Bestuurlijke lus
2.2.
Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Vergunde veranderingen
2.3.
De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het be- en verwerken van schroot en autowrakken door middel van een shredderinstallatie voorzien van het zogenoemde Wet Shredding Dry Downstream Systeem, een toename van de bedrijfsduur van de knipschaar en een aantal activiteiten in de avond- en nachtperiode. In verband hiermee is een aantal voorschriften van de onderliggende vergunning van 21 december 2005 gewijzigd en zijn enkele nadere voorschriften gesteld.
Horen
2.4.
[appellante] betoogt dat ten onrechte alleen de Vereniging SOS en niet zij als dichtstbijzijnde bewoonster is uitgenodigd voor overleg.
2.4.1.
Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Ingevolge artikel 3:15 van de Awb kunnen belanghebbenden schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren brengen. Ingevolge artikel 13.3 van de Wet milieubeheer kunnen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren worden gebracht door een ieder.
2.4.2.
Uit de stukken blijkt dat een ieder in de gelegenheid is gesteld een zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren te brengen, van welke mogelijkheid [appellante] ook gebruik heeft gemaakt. Uit het stelsel van de Awb volgt dat, indien de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb wordt toegepast, de hoorplicht zoals geregeld in afdeling 4.1.2 van de Awb niet aan de orde is.
Deze beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.5.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Locatiekeuze
2.6.
Voor zover [appellante] aanvoert dat de inrichting niet past in een gebied waarin een woonfunctie met weinig verkeer centraal staat en op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
Wet Shredding Dry Downstream System
2.7.
[appellante] betoogt dat de vergunning is aangevraagd voor de oude shredder die slechts wordt voorzien van een semi-Wet Shredding Dry Downstream System, in plaats van een Wet Shredding Dry Downstream System. Het aangevraagde systeem kan volgens haar nog steeds droog worden gebruikt en kan volgens haar bij vorst uitsluitend droog worden gebruikt, omdat er dan geen water kan worden gebruikt.
2.7.1.
Het college voert aan dat door [vergunninghoudster] is aangevraagd om schroot en autowrakken te mogen bewerken met een shredderinstallatie voorzien van het Wet Shredding Dry Downstream System zoals beschreven in bijlage 4 van de aanvraag. Het college erkent dat hierbij technisch niet wordt gesproken van een volledig nat maar van een vochtig systeem, zodat het ook wel als een semi-Wet Shredding Dry Downstream System wordt aangeduid.
2.7.2.
Ingevolge voorschrift 6.2.1 moet de shredderinstallatie zijn voorzien van een werkend Wet Shredding Dry Downstream System.
2.7.3.
De Afdeling overweegt dat volgens bijlage 4 van de aanvraag de shredderinstallatie van [appellante] is uitgerust met het zogenaamde Wet Shredding Dry Downstream System. In deze bijlage wordt vermeld dat tijdens het shredderen met behulp van sproeiers onder druk een gecontroleerde hoeveelheid water wordt geïnjecteerd. De hoeveelheid water die wordt ingebracht is regelbaar en afhankelijk van de hoeveelheid ingebracht materiaal en het vochtgehalte van het materiaal. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning volgt hieruit dat in de inrichting het Wet Shredding Dry Downstream System zoals beschreven in bijlage 4 van de aanvraag aanwezig moet zijn. Voorts volgt uit het gestelde in de aanvraag en het bepaalde in voorschrift 6.2.1 dat de shredder niet droog mag worden gebruikt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorziening toereikend is.
Deze beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.8.
[appellante] vreest dat zich, net als in het verleden, in de shredderinstallatie explosies zullen voordoen hetgeen gevaar en overlast voor de omwonenden met zich brengt. Zij betoogt dat de in voorschrift 6.2.4 vergunde afmetingen voor schroot te groot zijn. Gastanks slippen er zo volgens haar gemakkelijk doorheen. Maatregelen om calamiteiten te voorkomen zijn volgens haar nog nooit vermeld. Volgens [appellante] is sprake van gevaar en overlast doordat op haar erf delen ijzer, zoals een schroefveer, en zilverpapier belanden.
2.8.1.
Het college betoogt dat calamiteiten in de shredderinstallatie worden voorkomen en beperkt door de volgende maatregelen: een streng acceptatie- en verwerkingsbeleid met betrekking tot explosieve en brandbare stoffen, het knippen en samendrukken van schroot in de knipschaar tot pakketten van maximaal 80 cm lang (autowrakken 50 cm lang), controle van de installatie op loszittende onderdelen voor aanvang van het shredderen, het toepassen van het Wet Shredding Dry Downstream System, cameracontrole en het bijhouden van een logboek.
2.8.2.
Ingevolge voorschrift 6.2.2 moet de installatie, voordat er gestart wordt met de shredder, worden nagelopen op mankementen conform de bij de aanvraag gevoegde checklist.
Ingevolge voorschrift 6.2.3 moet de ontstoffingsinstallatie ten minste één keer in de week op de goede werking worden gecontroleerd.
Ingevolge voorschrift 6.2.4 moet schroot, voordat het in de shredder mag worden verwerkt, in stukken zijn geknipt en geperst met als maximale afmetingen: 80 cm lang (autowrakken 50 cm lang), 100 cm breed en 60 cm hoog.
Ingevolge voorschrift 6.2.6 dient op de shredderinstallatie binnen drie maanden na inwerkingtreding van het besluit een camerasysteem te zijn geïnstalleerd dat de glijgoot en het shredderhuis van de shredderinstallatie monitort als de shredderinstallatie in bedrijf is.
2.8.3.
De Afdeling overweegt dat het college heeft aangevoerd dat indien schroot in stukken wordt geknipt van maximaal de in voorschrift 6.2.4 bepaalde afmetingen het nagenoeg onmogelijk is dat een lpg- dan wel gastank heel blijft in het knip/persproces. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning met de daarbij opgelegde maatregelen een toereikend beschermingsniveau biedt tegen gevaar en overlast door uitwerping van materialen bij het shredderen.
Deze beroepsgrond faalt.
Trillinghinder
2.9.
Voor zover [appellante] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met trillinghinder, overweegt de Afdeling dat het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillinggevoelige bestemmingen geen trillinghinder te verwachten is. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om in zoverre aan het betoog van het college te twijfelen.
Deze beroepsgrond faalt.
Visuele hinder
2.10.
[appellante] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met visuele hinder. De kranen van de inrichting zijn tot ver in de polder zichtbaar. Nu de loods wellicht meer ruimte inneemt dan het oude shredderhuis en de walkraan, treedt volgens haar aanzienlijk meer visuele hinder op.
2.10.1.
Het college betoogt dat in het kader van het bestreden besluit alleen rekening kan worden gehouden met de visuele hinderaspecten die de aangevraagde veranderingen met zich brengen, te weten: het vergroten en vernieuwen van de shredderafvalhal, het verwijderen van één van de kranen en het verwijderen van de afzuiging op het shredderhuis. De hal voor de op- en overslag van shredderafval brengt nauwelijks extra hinder met zich, omdat deze buiten de inrichting niet of nauwelijks zichtbaar is, aldus het college. Het verwijderen van de kraan en de afzuiging vermindert volgens het college de visuele hinder.
2.10.2.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ten gevolge van de vergunde veranderingen niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning dan wel het stellen van nadere voorschriften.
Deze beroepsgrond faalt.
Lucht
2.11.
[appellante] voert aan dat bij het vernietigen van elektronische apparatuur schadelijke stoffen, zoals tin en bakeliet, vrijkomen, maar dat niet blijkt dat hiervan monsters zijn genomen. Volgens [appellante] is niet gemeten of tin en andere metalen voldoen aan de emissie-eisen conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de waarden voor de maximaal aanvaarde concentratie (hierna: de MAC-waarden). [appellante] voert voorts aan dat de hoeveelheid nikkel hoger is dan de richtwaarde.
2.11.1.
Het college voert aan dat tijdens een proefneming een luchtemissieonderzoek heeft plaatsgevonden waarin alle stoffen zijn onderzocht waarvan redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij vrijkomen bij het shredderproces en milieurelevant zijn. Tin en anorganische tinverbindingen vallen in de NeR-klasse-sA.3. De gemeten stoffen in deze NeR-klasse - chroom, antimoon en vanadium - liggen ruim onder de NeR emissie-eisen en de MAC-waarden, aldus het college. Het is zeer aannemelijk dat dit ook voor tin en andere metalen uit de sA.3-klasse het geval zal zijn, aldus het college. Het college voert verder aan dat de concentratie voor nikkel hoger is dan de richtwaarde van voorschrift 11.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, maar lager dan de NeR emissie-eis. De betrokken richtwaarde geldt per 1 januari 2013 en heeft betrekking op een jaargemiddelde concentratie - terwijl de meting ziet op de tijden dat de shredder in bedrijf is - en de dichtstbijzijnde plaats waar publiek significant aanwezig is op 125 meter van het meetpunt ligt.
2.11.2.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het college het niet aannemelijk heeft mogen achten dat de emissies van tin en andere metalen uit de sA.3-klasse onder de betrokken NeR emissie-eisen of MAC-waarden liggen, dan wel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met voorschrift 11.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
Energieverbruik
2.12.
[appellante] betoogt dat de vergunning negatieve gevolgen heeft voor het energieverbruik.
2.12.1.
Het college erkent dat het energieverbruik stijgt door het gebruik van de shredder en het toegenomen gebruik van de knipschaar. Het college acht dit echter niet onverantwoord. In de voorschriften 10.1.13 en 10.1.14 van de vergunning van 21 december 2005 is reeds de verplichting opgenomen tot het registreren van het energieverbruik en het tweejaarlijks opstellen van een energieplan, aldus het college.
2.12.2.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van het energieverbruik niet zodanig is dat in verband daarmee aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
Afvalwater
2.13.
[appellante] betoogt dat afvalwater op de Hollandse IJssel wordt geloosd waardoor ernstige verontreiniging optreedt. Tevens belanden bij het beladen van schepen ijzerdelen in het water, aldus [appellante].
2.13.1.
Ingevolge artikel 22.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is hoofdstuk 8 van deze wet niet van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor een vergunning is vereist krachtens de Waterwet en behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt.
2.13.2.
Voor de door [appellante] gestelde activiteiten, het lozen van afvalwater en het brengen van verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater, zou - zo deze plaatsvinden, hetgeen hier kan worden daargelaten - een vergunning krachtens de Waterwet vereist zijn. Nu uit de bepalingen van die wet niet anders blijkt, is hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer derhalve niet van toepassing en kan het betoog van [appellante] niet worden betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond faalt.
Inspectie
2.14.
[appellante] betoogt dat het college ten onrechte van handhaving heeft afgezien dan wel onvoldoende handhaaft. Minimaal één keer per jaar moet er een inspectie plaatsvinden, aldus [appellante].
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
Geluidhinder
2.15.
[appellante] voert aan geluidoverlast van de inrichting te ondervinden en acht de geluidnormen die in de vergunning zijn opgenomen niet streng genoeg gezien het in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) opgenomen beoordelingskader.
Het vertrekken van vrachtauto’s tussen 05.00 en 07.00 uur en het arriveren tussen 19.00 en 23.00 uur gedurende zes dagen per week levert volgens [appellante] te veel hinder op om te kunnen worden vergund. Ook het vergroten van de capaciteit van de schaar leidt volgens haar tot ongewenste overlast. Volgens [appellante] is het verder onnodig dat iedere avond onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd.
Voorts treedt volgens [appellante] geluidoverlast op bij de overslag van metaalschroot in schepen door middel van een grijper. [appellante] voert aan dat zij grote overlast ondervindt van het stoten van de grijper tegen de scheepswand tijdens het laden en lossen van schroot. Dit is dan ook volgens haar ten onrechte toegestaan. Verder is er volgens haar ten onrechte geen controle op voorschrift 8.1.9, waarin is bepaald dat bij de overslag van metaalschroot en andere goederen de valhoogte tussen de onderkant van de grijper tot het hoogste punt van de gestorte goederen niet meer mag bedragen dan 1 meter, welk voorschrift volgens haar mede in het ruim van het schip geldt. Ook bij naleving van dat voorschrift glijdt het ijzer van de hoop naar beneden in het schip, hetgeen veel lawaai oplevert, temeer als er met twee kranen tegelijk wordt gewerkt, aldus [appellante].
2.15.1.
Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat de omgeving van de inrichting kan worden getypeerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor richtwaarden gelden van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Onder verwijzing naar het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van M+P-raadgevende ingenieurs van 6 november 2006, nr. NM.06.01.1, stelt het college dat in de avond- en nachtperiode aan de richtwaarden kan worden voldaan, maar dat de in de dagperiode veroorzaakte geluidbelasting de aanbevolen richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te boven gaat. Het college betoogt er rekening mee te hebben gehouden dat, in overeenstemming met hetgeen [vergunninghoudster] in een aanvulling op de aanvraag heeft aangegeven, de overstort van de shredderinstallatie is overkapt. Teneinde uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=29206">200705028/1a> zijn metingen uitgevoerd om het referentieniveau van het omgevingsgeluid vast te stellen. De resultaten daarvan zijn weergegeven in het akoestisch rapport van Peutz B.V. van 29 juni 2009, nr. F 19156-1. Het college voert aan dat uit dit rapport blijkt dat het referentieniveau bij de hoogst belaste woning 48 dB(A) voor de dagperiode bedraagt, zodat met de voor de dagperiode gestelde grenswaarden geen overschrijding van het referentieniveau plaatsvindt.
- *
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
2.15.2.
Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft het college de Handreiking gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen om de geluidbelasting vanwege de inrichting te toetsen aan de richtwaarden van tabel 4. In deze tabel staan drie typeringen van de aard van de woonomgeving, te weten "landelijke omgeving", "rustige woonwijk, weinig verkeer" en "woonwijk in de stad", met daarbij horende richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de omgeving kan worden getypeerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor richtwaarden gelden van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.15.3.
De in voorschrift 8.1.1, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de avond- en nachtperiode gaan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarden voor deze perioden niet te boven. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.15.4.
De in voorschrift 8.1.1, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode variëren van 44 tot 49 dB(A) en zijn derhalve ten dele hoger dan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarde van 45 dB(A). Uit hoofdstuk 4 van de Handreiking volgt dat het slechts na bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en op grond van een bestuurlijke afweging mogelijk is om de in de Handreiking genoemde richtwaarden te overschrijden.
In het akoestisch rapport van Peutz B.V. van 29 juni 2009, nr. F 19156-1, wordt vermeld dat ter plaatse van de woningen [locatie 2 t/m 3] het vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid 40 en 48 dB(A) bedraagt bij wind uit zuidoostelijke en zuidwestelijke richting, waarbij de laatstgenoemde een richting van [vergunninghoudster] naar de woningen betreft. Gelet hierop heeft het college de voor de woningen aan de IJsseldijk Noord gestelde grenswaarden van 44 tot 48 dB(A) voor de dagperiode in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
Ten aanzien van de woning [locatie 4], waarvoor een grenswaarde van 49 dB(A) voor de dagperiode is gesteld, heeft het college ter zitting verklaard dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hier niet is vastgesteld, omdat het college zich bij het bepalen van het referentieniveau heeft gericht op de woningen waar volgens hem de meeste overlast viel te verwachten. Ter plaatse van de woning [locatie 4] is volgens het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid naar verwachting hoger dan ter plaatse van de woningen [locatie 2 t/m 3], omdat deze woning dichter bij de inrichting van [vergunninghoudster] is gelegen en ter plaatse van deze woning ook andere bedrijven bijdragen aan het referentieniveau. De Afdeling overweegt dat deze stellingen in de stukken echter op geen enkele wijze zijn onderbouwd en dat, mede gezien de ten opzichte van de inrichting geheel verschillende ligging van de woningen [locatie 2 t/m 3] enerzijds en de woning [locatie 4] anderzijds, inzicht hieromtrent slechts had kunnen worden verkregen door tevens onderzoek te doen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 4]. Het college heeft gelet hierop, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de feiten vergaard.
Deze beroepsgrond is in zoverre terecht voorgedragen.
- *
Maximale geluidniveaus
2.15.5.
In voorschrift 8.1.2, zoals dat na de wijziging bij het bestreden besluit luidt, heeft het college grenswaarden voor de maximale geluidniveaus bij omliggende woningen gesteld van ten hoogste 68, 46 en 46 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden, die beduidend lager zijn dan de volgens de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarden van 70, 65 en 60 dB(A), in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.15.6.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport alsmede het memo van M+P-raadgevende ingenieurs van 8 juni 2009, kenmerk NM.08.02/rg, naar aanleiding waarvan [vergunninghoudster] een memo van 31 augustus 2009 bij het college heeft ingediend, en het memo van M+P-raadgevende ingenieurs van 12 maart 2010, eveneens kenmerk NM.08.02/rg, geen steun geven voor de conclusie dat de activiteiten van de inrichting passen binnen de in voorschrift 8.1.2 gestelde grenswaarden voor de maximale geluidniveaus, dan wel dat deze rapportages onjuist zouden zijn. In verband hiermee bestaat evenmin grond voor het oordeel dat voorschrift 8.1.9 ontoereikend zou zijn om aan deze geluidgrenswaarden te voldoen.
2.15.7.
Voor zover [appellante] betoogt dat voorschrift 8.1.9 niet handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat voor dit oordeel geen aanleiding bestaat, nu de valhoogte eenduidig is vastgelegd.
2.15.8.
Voor zover [appellante] betoogt dat geen controle plaatsvindt op de naleving van voorschrift 8.1.9, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
- *
Afwijkende geluidgrenswaarden
2.16.
[appellante] betoogt dat de ontheffingsregeling voor onderhoudswerkzaamheden in de nachtperiode onredelijk bezwarend is voor omwonenden. De geluidbelasting komt volgens haar dan boven de in de Handreiking genoemde richtwaarde uit. Zij acht niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke regeling om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk is.
2.16.1.
Het college stelt dat de mogelijkheid om incidenteel onderhoud te kunnen plegen in de nachtperiode essentieel is voor de bedrijfsvoering, omdat anders de volgende dag geen schroot kan worden verwerkt. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden hierbij met 1 dB gedurende twaalf nachten per jaar overschreden. Het college acht deze overschrijding van de richtwaarde toelaatbaar, gelet op de geringe omvang daarvan enerzijds en het daarmee gediende bedrijfsbelang anderzijds.
2.16.2.
Ingevolge voorschrift 8.1.3 gelden, in afwijking van voorschrift 8.1.1, voor de nachtperiode grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau inclusief voor zover dat is veroorzaakt door werkzaamheden ten behoeve van onderhoud van 31 tot 36 dB(A) bij omliggende woningen.
Ingevolge voorschrift 8.1.4 gelden, in afwijking van voorschrift 8.1.2, voor de nachtperiode grenswaarden voor de maximale geluidniveaus inclusief die veroorzaakt door werkzaamheden ten behoeve van onderhoud van ten hoogste 46 dB(A) bij omliggende woningen.
Ingevolge voorschrift 8.1.8 mogen op de inrichting ten hoogste twaalf maal per jaar onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden van 23.00 tot 07.00 uur indien dit conform voorschrift 8.1.7 wordt gemeld.
2.16.3.
De ingevolge voorschrift 8.1.3 bij twee van de omliggende woningen gestelde grenswaarde van 36 dB(A) is hoger dan de in de Handreiking voor een rustige woonwijk met weinig verkeer aanbevolen richtwaarde voor de nachtperiode van 35 dB(A). Volgens vaste jurisprudentie kan in beginsel een ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan op grond van de in de vergunning gestelde grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Het verrichten van onderhoudswerkzaamheden in de nachtperiode is in voorschrift 8.1.3 beperkt tot maximaal twaalf maal per jaar. Gelet hierop en in aanmerking genomen de door hem gemaakte belangenafweging heeft het college de in voorschrift 8.1.3 neergelegde ontheffing in redelijkheid kunnen verlenen.
De grenswaarden van voorschrift 8.1.4 zijn beduidend lager dan de volgens de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarde van 60 dB(A). Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
Deze beroepsgrond faalt.
2.16.4.
Voor zover [appellante] betoogt dat de ter plaatse van haar woning gestelde geluidgrenswaarden voor haar als diabetespatiënte te hoog zijn, overweegt dat Afdeling dat dit een bijzondere gevoeligheid betreft waarmee bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare nadelige gevolgen voor het milieu geen rekening kan worden gehouden.
Bestuurlijke lus
2.17.
De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 2.15.4 alsnog onderzoek te doen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] te [plaats] en zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. De vaststelling van een nieuw besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te geschieden.
2.18.
In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak:
- -
met inachtneming van overweging 2.15.4, ten aanzien van het besluit van 6 april 2010, kenmerk PZH-2010-164050606, alsnog onderzoek te doen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] te [plaats] en zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- -
de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010
271-650.