CRvB, 22-03-2011, nr. 09-1836 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BP9716
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-03-2011
- Zaaknummer
09-1836 WWB
- LJN
BP9716
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP9716, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑03‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Herziening, terugvordering en verrekening bijstand wegen inkomsten. Verzwegen bankrekeningen. Appellant is niet gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen terecht in stand gelaten. Schending inlichtingenverplichting. Het College was bevoegd de bijstand in trekken naast en los van het nemen van het besluit tot het opleggen van een maatregel, welk besluit wel een punitief of bestraffend karakter heeft.
Partij(en)
09/1836 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 februari 2009, 08/6885 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 februari 2011. Partijen, waarvan het College met voorafgaand bericht, zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontvangt vanaf 24 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
- 1.2.
In september 2007 is uit een zogenoemd samenloopsignaal naar voren gekomen dat appellant, naast een bij het College bekende rekening bij de Postbank, kon beschikken over rekeningen bij de Fortis Bank en bij de ABN AMRO Bank, die hij niet aan het College heeft opgegeven. Naar aanleiding hiervan heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit de opgevraagde en door appellant overgelegde bankafschriften is gebleken dat appellant op 8 november 2006 en 7 december 2006 kasstortingen heeft gedaan op zijn rekening bij de ABN AMRO Bank van € 1.200,-- respectievelijk € 1.000,--. Appellant heeft volgens het College voor de herkomst van deze stortingen geen plausibele verklaring gegeven.
- 1.3.
Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 10% gedurende één maand, wegens de schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
- 1.4.
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 december 2006 herzien (lees: ingetrokken) wegens inkomsten en de over deze periode gemaakte kosten van de bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 2.136,45. Tevens is daarbij het aflossingsbedrag vastgesteld op € 77,70 per maand en bepaald dat dit wordt verrekend met de lopende uitkering.
- 1.5.
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het College het tegen het besluit van 4 december 2007 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het besluit van 5 augustus 2008 vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet is gebleken dat het College appellant in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord voordat op zijn bezwaar is beslist. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant door niet al zijn bankrekeningen aan het College op te geven en geen helderheid te verschaffen over de herkomst van de gestorte bedragen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden en over de in geding zijnde periode over inkomsten heeft beschikt, zodat het College bevoegd was de bijstand in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 augustus 2008 in stand zijn gelaten. Hij betwist dat hij opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij stelt dat het College niet bevoegd is om tot intrekken en terugvorderen van de bijstand over te gaan, aangezien hem bij besluit van 2 november 2007 reeds een bestraffende maatregel is opgelegd. Voorts stelt hij dat er geen sprake is van inkomen en dat het zijns inziens aan het College is om te bewijzen dat dit wel zo is. De in november en december 2006 gestorte bedragen moeten worden aangemerkt als vermogen, dat het vrij te laten vermogen niet overschrijdt. Appellant heeft tevens om vergoeding van de door hem geleden schade verzocht.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, indien zij het beroep gegrond verklaart. Ingevolge het derde lid van artikel 8:72 kan de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven. De stelling van appellant dat met het vernietigen van het besluit van 5 augustus 2008 ook de rechtsgevolgen van dat besluit zijn vernietigd, treft geen doel omdat een vernietiging van een besluit door de rechtbank onverlet laat dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kan laten.
- 4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
- 4.3.
Vaststaat dat appellant naast de rekening bij de Postbank twee andere bankrekeningen op zijn naam had staan en daarvan geen melding heeft gemaakt aan het College. Naar het oordeel van de Raad had appellant redelijkerwijs moeten begrijpen dat de gegevens met betrekking tot deze bankrekeningen van invloed konden zijn op de bijstand. Appellant was dan ook verplicht deze gegevens te verstrekken. Door dat niet te doen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarbij is het niet van belang of hij dit wel of niet opzettelijk heeft gedaan.
- 4.4.
Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan appellant heeft aangevoerd is het dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
- 4.5.
Naar het oordeel van de Raad is appellant daar niet in geslaagd. Mede gelet op de korte periode waarin de stortingen zijn gedaan en de verhoudingsgewijs hoge bedragen, acht de Raad het niet aannemelijk dat sprake is van, zoals appellant stelt, uit de bijstand gespaarde gelden. De verklaring van appellant dat hij een sobere levensstijl heeft en de gelden heeft gebruikt om een reis naar het buitenland te bekostigen, zijn daartoe niet voldoende. Nu voorts objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant de herkomst van de gelden niet aannemelijk heeft gemaakt.
- 4.6.
Evenals de rechtbank en het College merkt de Raad de op 8 november 2006 en 7 december 2006 gestorte bedragen aan als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad acht hierbij mede van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Nu het over november en december 2006 in aanmerking te nemen inkomen hoger was dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, had hij, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, in die maanden geen recht op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat in die periode aan appellant ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de hier in geding zijnde maanden in te trekken door alsnog met de kasstortingen rekening te houden.
- 4.7.
De omstandigheid dat aan appellant bij besluit van 2 november 2007 tevens een maatregel is opgelegd heft die bevoegdheid niet op. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de intrekking van bijstand niet worden beschouwd als een punitieve of bestraffende sanctie maar betreft het een op herstel gerichte maatregel, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende die volgens het bijstandverlenend orgaan geen recht op bijstand heeft, geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Het College was dan ook bevoegd de bijstand in trekken naast en los van het nemen van het besluit van 2 november 2007 tot het opleggen van een maatregel, welk besluit wel een punitief of bestraffend karakter heeft. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in hoger beroep niet bestreden.
- 4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat over de maanden november en december 2006 tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand over te gaan. De wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is evenmin bestreden.
- 4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
- 5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
RH