Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-07-2022, nr. 200.291.746/01 en 200.291.747/01
ECLI:NL:GHARL:2022:6635, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-07-2022
- Zaaknummer
200.291.746/01 en 200.291.747/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6635, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑07‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1218, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 26‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie, verdeling huwelijksgoederengemeenschap waaronder auto’s en banksaldi. Geen verrekening van banksaldi omdat niet aan de vereisten voor verrekening wordt voldaan. Familiebankleningen niet gekwalificeerd als een schuld van de gemeenschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.746/01 en 200.291.747/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 130490 en 132041)
beschikking van 26 juli 2022
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Braak te Groningen,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter te Groningen.
1. De procedure in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 augustus 2020 en 16 december 2020 (hersteld bij beschikking van 17 februari 2021), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met (bijlage(n) namens de vrouw, ingekomen op 15 maart 2021;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep namens de man met bijlage(n);
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- -
twee journaalberichten namens de man van 6 april 2022, waarvan één met bijlage(n);
- -
twee journaalberichten namens de vrouw van 7 april 2022, waarvan één met bijlage(n), waaronder een akte vermeerdering verzoek.
2.2
Vlak voor de mondelinge behandeling heeft het hof van de vrouw een journaalbericht van 21 april 2022 met bijlage(n) ontvangen. Gezien het late tijdstip van ontvangst heeft het hof deze stukken niet toegelaten.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man werd bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw door mr. A. Velthuis-Muller, die mr. Braak verving. De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2005 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
Zij zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren [in] 2005.
3.2
De man heeft op 13 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland.
3.3
Bij tussenbeschikking van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en de beslissing voor wat betreft de zorgregeling, kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 16 december 2020 (hersteld bij beschikking van 17 februari 2021) heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald op € 755,- per maand met ingang van de datum van die beschikking.
3.5
Het huwelijk van partijen is op 16 december 2020 ontbonden door inschrijving van de onder 3.3 vermelde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
De voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats2] is verkocht en op 15 september 2021 aan de kopers geleverd. De man heeft daarna een woning gekocht in [woonplaats2] .
4. Het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 16 december 2020 (hersteld bij beschikking van 17 februari 2021) heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover hier van belang,- bepaald dat de man een partneralimentatie van € 1.430,- per maand dient te betalen aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de verdeling gelast van de tussen partijen bestaande – inmiddels ontbonden – huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.26 van haar beschikking, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de bepaalde partneralimentatie (en meer in het bijzonder op de draagkracht van de man) (grief I) en op de vastgestelde verdeling (de grieven II en III).
De vrouw verzoekt het hof, na vermeerdering van haar verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die ziet op de bepaalde partneralimentatie en de beslissing dat de familiebanklening ad in totaal € 133.000,- uit de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats2] dient te worden afgelost, alsmede de beslissing dat de man ter zake de auto’s is overbedeeld met een bedrag van € 5.700,- en de helft van dit bedrag, te weten € 2.850,- aan de vrouw dient te voldoen, en opnieuw beschikkende
- -
te bepalen dat de man met ingang van 16 december 2020, dan wel een zodanige datum als het hof juist acht, een partneralimentatie van € 3.000,- bruto per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans een bedrag zoals het hof juist acht,
- -
alsmede te bepalen dat bij verkoop van de woning (enkel) de hypothecaire geldlening bij [de bank] N.V., alsmede de leningen bij de [naam1] dienen te worden afgelost, waarna het restant van de verkoopopbrengst (na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten) bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld,
- -
alsmede te bepalen dat de man ter zake de auto’s is overbedeeld met een bedrag van € 6.500,- en te bepalen dat hij de helft van dit bedrag, te weten € 3.250,- aan de vrouw dient te voldoen.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de vaststelling van de verdeling en meer in het bijzonder op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de saldi van de diverse bankrekeningen.
De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar (verzoek in) hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing in rechtsoverweging 2.20 dat de man ter zake de verdeling van de banksaldi een bedrag groot € 5.140,- aan de vrouw dient te betalen,
en opnieuw beschikkende:
te bepalen dat de man uit hoofde van de toedeling van de banksaldi aan de vrouw niets meer verschuldigd is.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
5. De overwegingen voor de beslissing
5.1
Het hof zal als eerste de geschilpunten betreffende de partneralimentatie bespreken en daarna die met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.2
Geen van de partijen heeft een grief opgeworpen tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 16 december 2020, zodat het hof bij de te bepalen partneralimentatie zal uitgaan van deze ingangsdatum.
de behoefte van de vrouw
5.3
De behoefte van de vrouw van € 3.807,- netto per maand in 2020 is niet in geschil en staat daarmee vast.
resterende behoefte
5.4
Geen van de partijen heeft een grief opgeworpen tegen de door de rechtbank becijferde resterende behoefte van de vrouw van € 5.228,- bruto per maand, hetgeen volgens de rechtbank overeenkomt met een bedrag van € 3.196,- netto per maand. Het hof zal daarom van deze resterende behoefte uitgaan.
draagkracht van de man
5.5
Partijen verschillen van mening over de vraag welk inkomen van de man als uitgangspunt moet worden genomen ter bepaling van zijn draagkracht, hoe in dat verband moet worden omgegaan met de bonussen van de man en met de inhouding [naam2] en of rekening moet worden gehouden met de uitbetaalde niet opgenomen vrije dagen van de man.
5.6
Het hof zal voor de bepaling van het inkomen van de man ter vaststelling van zijn draagkracht uitgaan van een gemiddeld jaarinkomen van de jaren 2020 (inclusief bonus van 2019 die in 2020 is uitbetaald) en 2021 (waarin geen bonus is uitbetaald), op basis op zijn jaaropgaven van 2020 en 2021. Dit, omdat de jaaropgaven weergeven wat daadwerkelijk aan belastbaar inkomen in een kalenderjaar is ontvangen. In dat kader is de vraag hoe moet worden omgegaan met de inhouding [naam2] of de uitbetaalde vakantiedagen niet meer relevant. Het hof laat het jaar 2019 buiten beschouwing, omdat in die jaaropgave de bijtelling van de leaseauto is verdisconteerd en niet te bepalen is wat de inhouding in dit kader zou moeten zijn, omdat daarvoor de benodigde gegevens ontbreken.
In 2020 was het bruto jaarinkomen van de man volgens de jaaropgave € 133.566,- en in 2021 € 113.923,-, zodat het gemiddelde bruto inkomen van de man uitkomt op (afgerond)€ 123.744,-. Het hof zal hiervan uitgaan.
5.7
De vrouw vindt dat bij de bepaling van de draagkracht van de man aan de lastenkant geen rekening moet worden gehouden met de betaalde rente ter zake de familiebankleningen van in totaal € 865,67 per maand. De rechtbank heeft in dat kader ten onrechte rekening gehouden met € 850,- per maand. De ouders van de man hebben op 8 november 2008 en op 17 mei 2009 bedragen van € 63.000,- en € 70.000,- doorgeleend aan partijen. Dit waren onderhandse leningen, waarop nooit is afgelost. De familiebankleningen zijn niet gebruikt voor de aankoop/verbouw van de woning. Het was een fiscaal gunstige constructie met het oog op de toekomstige verkrijging van de nalatenschap van de ouders van de man. De lening is niet langer opeisbaar, omdat er geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de lening te verlengen en er na ommekomst van de termijn van 10 jaar niet door de ouders is verzocht af te lossen. Er is geen terugbetalingsverplichting. Verder ontving de man maandelijks een bedrag van € 440,- als schenking. Er is ook geen reden om rekening te houden met de nieuwe lening van de man bij zijn moeder van € 33.000,-, omdat er geen noodzaak was die lening aan te gaan voor de aanschaf van zijn nieuwe woning.
5.8
De man stelt zich op het standpunt dat wel rekening moet worden gehouden met de familiebankleningen, omdat de leningen zijn aangegaan voor de aankoop en verbouwing van de voormalige echtelijke woning en de betaalde rente fiscaal als eigenwoning lening aftrekbaar is. Dat de ouders van de man ervoor hebben gekozen om met een zekere regelmaat een bedrag te schenken als tegemoetkoming in de dagelijkse kosten doet daar niet aan af. Verder heeft de man bij de aanschaf van zijn nieuwe woning in [woonplaats2] opnieuw geld geleend van zijn moeder, zodat ook met de lasten die daaruit voortvloeien rekening moet worden gehouden.
5.9
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man een onderscheid maken tussen twee periodes: de periode vóór 15 september 2021 (zijnde de leveringsdatum van de voormalige echtelijke woning aan de kopers) en na 15 september 2021, waarbij rekening zal worden gehouden met de nieuwe woonsituatie van de man. Bij de mondelinge behandeling hebben beide partijen hiermee ingestemd.
De periode 16 december 2020 tot 15 september 2021
5.10
Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de rentelast van de familiebanklening. Weliswaar betaalde de man maandelijks (fiscaal aftrekbaar) een bruto rentebedrag, maar daar tegenover staat dat hij maandelijks netto € 440,- van zijn ouders geschonken kreeg met de vermelding “compensatie familiebank” en was deze schenking volgens de man bedoeld als tegemoetkoming in de dagelijkse kosten. Daarbij komt dat de vrouw de noodzaak om de familiebanklening aan te gaan ten behoeve van de voormalige echtelijke woning gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof de noodzaak van deze leningen voor de aanschaf en verbouwing van de voormalige echtelijke woning niet aangetoond en zal het hof de rentebetalingen voor deze leningen, gelet op de constructie ervan (zie verder onder overweging 5.16) bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten beschouwing laten.
Het hof zal, evenals de rechtbank, wel rekening houden met de lasten voortvloeiend uit de hypothecaire lening bij [de bank] , de schuld aan [naam1] en het forfait overige eigenaarslasten. Verder zal het hof rekening houden met de premie ziektekostenverzekering en het verplicht eigen risico zoals door beide partijen opgenomen in hun draagkrachtberekeningen. Dit leidt tot een draagkrachtloos inkomen bij de man van € 2.558,- per maand. Rekening houdend met de door de man voor [de minderjarige] te betalen bijdrage van € 755,- per maand, leidt dit er volgens bijgevoegde berekening 1 toe dat de man in staat is om een bruto alimentatie te betalen aan de vrouw van € 2.894,- per maand met ingang van 16 december 2020.
De periode vanaf 15 september 2021
5.11
Uit de nota van de notaris betreffende de verkoop van de voormalige echtelijke woning blijkt dat deze woning voor € 1.300.000,- is verkocht en dat hiervan de hypotheekschuld bij [de bank] is afgelost, evenals de schuld bij [naam1] . Daarnaast heeft de man de helft (€ 66.500,-) van de leningen bij zijn ouders afgelost. Van de verkoopopbrengst resteerde na aflossing van voornoemde schulden en kosten nog een bedrag van € 669.194,14, waarvan een bedrag van € 267.885,71 is overgemaakt aan de man en een bedrag van € 363.351,71 aan de vrouw. Uit de afrekening van de notaris van 6 oktober 2021 blijkt dat de man vervolgens een woning in [woonplaats2] heeft gekocht voor een bedrag van € 520.000,-, kosten koper. Dit is gefinancierd met een betaling van € 232.500,- afkomstig uit een hypothecaire lening bij [de bank] ter hoogte van € 412.000,- (waarvan nog een bedrag van € 178.000,- in een bouwdepot bleef bij de bank), en een nader door de man te betalen bedrag van € 299.363,63. De man heeft een overeenkomst eigen woninglening tussen hem en zijn moeder overgelegd, waaruit blijkt dat zij hem € 33.000,- heeft geleend. Deze lening heeft een looptijd van 30 jaren, en er is sprake van een jaarlijkse rente van 2,28%, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 752,40 per jaar, oftewel € 62,70 maand. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met de rentebetalingen met betrekking tot de lening van de man bij zijn moeder, omdat de noodzaak van die lening niet is gebleken. Dit, omdat de lening bij [de bank] samen met het aandeel van de man uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning voldoende is om de aankoop van de woning met verbouwing te financieren en omdat de keuze van de man om hoge verbouwingskosten te maken, niet ten koste heeft te gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het hof zal verder nog rekening houden met het forfait overige eigenaarslasten en de premie ziektekosten, alsmede het verplicht eigen risico. Het hof zal ook de door de man opgevoerde premie overlijdensrisicoverzekering buiten beschouwing laten, omdat de verplichting tot het aangaan van deze verzekering en daarmee de noodzaak niet is aangetoond en ook niet is gebleken dat daarvoor premie wordt betaald. Het voorgaande leidt tot een draagkrachtloos inkomen van € 2.305,-. Met inachtneming van wat hiervoor is overwogen en na aftrek van de geïndexeerde kinderalimentatie leidt dit tot een draagkracht aan de zijde van de man van € 1.514,- hetgeen na brutering uitkomt op een bruto partneralimentatie van € 2.656,- , zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening 2.
De verdeling
5.12
Het geschil in hoger beroep met betrekking tot de verdeling beperkt zich tot de vraag of de familiebankleningen bij de ouders van de man ten bedrage van € 133.000,- al dan niet in de verdeling moeten worden betrokken en moeten worden afbetaald uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. Daarnaast verschillen partijen van mening over de waarde van de auto van de man respectievelijk van de vrouw en de wijze waarop de saldi van de bankrekeningen moeten worden verdeeld. Het hof zal deze punten in de zojuist genoemde volgorde bespreken.
De familiebankleningen
5.13
Het hof constateert uit de stukken dat op 8 november 2008 een overeenkomst eigenwoninglening (deel 1) ondertekend door partijen als geldlener enerzijds en door de ouders van de man als geldgever anderzijds, waarbij een bedrag van € 63.000,- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 7,6%. Dit komt neer op een jaarlijks rentebedrag van € 4.788,-, d.w.z. een maandbedrag van € 399,-. In de overeenkomst is opgenomen dat de lening tien jaar na ondertekening wordt afgelost en dat de overeengekomen looptijd kan worden verlengd. Op 17 mei 2009 is wederom een overeenkomst eigenwoninglening (deel 2) gesloten tussen partijen als geldlener en de ouders van de man als geldgever, waarbij een bedrag van € 70.000,- als hoofdsom is geleend, tegen een rente van 8% onder dezelfde verdere condities als bij de eigenwoninglening (deel 1). De jaarlijkse rente van deze lening bedraagt € 5.600,-, zodat de maandelijks te betalen rente € 466,67 bedraagt.
Beide leningen zijn geregistreerd bij de belastingdienst. De ouders van de man hebben in hun aangifte IB 2012 onder “overige bezittingen” een bedrag aan vorderingen van € 133.000,- vermeld. De man heeft in zijn IB aangifte 2019 onder hypotheken en andere schulden per 1 januari 2019 onder andere vermeld: Familiebank ad € 133.000,- (betaalde rente € 10.388,-). Uit de afrekening van de notaris bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning blijkt dat een bedrag van € 66.500,- op de familiebankleningen is afgelost met de vermelding: “deel [verweerder] .”
5.14
De vrouw vindt dat de familiebankleningen in het kader van de verdeling buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat de man bij de rechtbank heeft verklaard dat er niet hoefde te worden afgelost en dat bij overlijden van de ouders van de man de lening in mindering op de erfenis van de man wordt gebracht. Er moest alleen rente worden betaald en daartegenover stond dat de ouders van de man maandelijks een bedrag van € 440,- aan partijen schonken. De rente die betaald werd is fiscaal afgetrokken. Hiermee heeft de man volgens de vrouw erkend dat sprake is van een fiscaal gunstige constructie voor de toekomstige verkrijging van de nalatenschap van de ouders van de man en dat het maandelijks door de ouders van de man geschonken bedrag is gekoppeld aan de lening bij de familiebank. Dit heeft de man ook erkend bij de (telefonische) mondelinge behandeling bij de rechtbank. Er is nooit op de lening afgelost en evenmin is verlenging van de looptijd overeengekomen. De lening is niet meer opeisbaar. De familiebankleningen zijn niet gebruikt voor de aankoop c.q. verbouwing van de woning, want dat is destijds anders gefinancierd.
5.15
De man stelt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat zijn ouders ook in de voormalige echtelijke woning in [woonplaats2] zouden gaan wonen en dat zij met de verkoop van hun woning de bouw van deze woning (deels) zouden financieren. De bouwplannen voor de voormalige echtelijke woning in [woonplaats2] met daarbij een afgescheiden gedeelte voor de ouders van de man konden echter niet worden uitgevoerd, omdat de gemeente daarvoor geen bouwvergunning verleende. Er ontstond daardoor een gat in de begroting waarvoor zijn ouders een familiebanklening hebben aangeboden, waartoe zij zelf een hypothecaire lening hebben afgesloten bij [de bank] . Het geleende bedrag is daadwerkelijk uitgeleend aan partijen en is volledig aan de bouw van de woning besteed. De redenering van de vrouw met betrekking tot de financiering van de aankoop en de verbouwing van de woning klopt volgens de man daarom niet. Verder is er een aflossingsverplichting opgenomen in de leenovereenkomsten en de leenovereenkomsten zijn na einde looptijd stilzwijgend verlengd. Partijen zijn ook doorgegaan met de rentebetalingen en hebben uitvoering gegeven aan de op hen rustende verplichtingen. De omstandigheid dat de geleende bedragen terug moeten worden betaald, volgt uit de aard van de overeenkomst (en de wet). Op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de ouders van de man op elk moment terugbetaling vragen. De ouders van de man hebben nimmer kwijtschelding verleend of op een andere manier afstand gedaan van hun aanspraken. Als de vrouw meent dat er andere afspraken zijn gemaakt, is het aan haar om dit te bewijzen. Verder heeft de man niets erkend bij de telefonische mondelinge behandeling bij de rechtbank, maar enkel uitleg gegeven over het principe van de familiebankleningen. De aantekeningen van de griffier geven een vertekend beeld, omdat een enkele zinsnede van de uitleg is opgenomen in het proces-verbaal.
5.16
Voor het hof is uit de gang van zaken zoals blijkend uit de stukken, de verklaring van de man bij de rechtbank in combinatie met wat er is besproken bij de mondelinge behandeling bij het hof, voldoende duidelijk dat de familiebankleningen in wezen zijn aangegaan om de man vooruitlopend op het overlijden van zijn ouders en het openvallen van hun nalatenschappen alvast financieel tegemoet te komen. Het hof verwijst in dit verband naar de door de vrouw bij het journaalbericht van 7 april 2022 als productie 42 overgelegde email van de man aan de heer [naam3] van 25 oktober 2007 waarin hij de volgende vraag stelt:
“Wat is de beste financiële constructie om:
- 1.
zo weinig mogelijk hypotheekrente te betalen (geldt voor beide partners)
- 2.
zo weinig mogelijk belasting te betalen (box waarden)
- 3.
in de toekomst geen successierechten te betalen
- 4.
scheiding inbreng kapitaal vast te leggen (bij scheiding of verhuizen)
- 5.
kapitaal ouders “kostenloos” doorschuiven naar enig kind (huur/vruchtgebruik/schenking)
- 6.
BV, VoF, stichting”
Op de zitting is besproken dat uit de inhoud van deze mail kan worden opgemaakt dat de man en zijn ouders een goede verhouding hadden en dat bij zijn ouders een verzorgingsgedachte speelde waarbij zij vermogen wensten door te schuiven aan de man zonder dat hierover belasting werd betaald. Dat van een dergelijke verzorgingsgedachte sprake was heeft de man niet (voldoende) weersproken. Deze verzorgingsgedachte blijkt ook uit het feit dat de ouders van de man maandelijks een bedrag schonken als tegemoetkoming in de dagelijkse kosten. Verder constateert het hof dat tijdens het huwelijk niet is afgelost op beide leningen. Anders dan de man stelt, blijkt ook niet dat de leningen bij verkoop van de woning moesten worden terugbetaald of dat de leningen door de moeder van de man waren of zijn opgeëist. Verder is de constructie met betrekking tot de lening (maandelijkse rentebetalingen aan de ouders en maandelijkse ontvangst van € 440,- compensatie van de ouders) niet herzien of herroepen jegens beide partijen.
De hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat het hof van oordeel is dat de door de ouders van de man verstrekte familiebankleningen in wezen een op altruïsme van de ouders van de man gestoelde constructie zijn geweest om vermogen van de ouders van de man op een fiscaal gunstige wijze aan de man door te schuiven. Daarmee zijn de familiebankleningen niet te vergelijken met een door een bank te verstrekken geldlening en gelden hiervoor ook niet dezelfde voorwaarden. Dat de vrouw voor het aangaan van de leningen heeft meegetekend, doet hier niet aan af. Het voorgaande betekent dat het hof de familiebankleningen niet kwalificeert als een schuld van de gemeenschap en deze niet zal betrekken bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
De waarde van de auto’s
5.17
Partijen zijn verdeeld over de waarde van de auto van de vrouw en die van de man. De vrouw stelt dat de rechtbank van verkeerde waardes is uitgegaan. De aan de man toebedeelde Peugeot 508 vertegenwoordigt volgens de vrouw een waarde van € 9.650,- en de aan de vrouw toebedeelde Peugeot 206 een waarde van € 3.150,-, zodat de man aan de vrouw nog een bedrag van € 3.250,- is verschuldigd. De man stelt dat de dagwaarde van de Peugeot 508 € 8.750,- bedraagt en die van de Peugeot 206 € 3.000,-, zodat de man aan de vrouw slechts € 2.875,- is verschuldigd.
5.18
Het hof merkt op dat de vrouw in haar derde grief opkomt tegen de door de rechtbank bepaalde waarde van de auto’s, dat zij weliswaar heeft verzuimd bij haar memorie van grieven hier consequenties aan te verbinden in haar petitum, maar dat zij dit later bij akte heeft hersteld. Gelet daarop is het aangepaste verzoek toegestaan en niet in strijd met de twee-conclusieregel. Verder constateert het hof dat partijen het erover eens zijn dat de man met betrekking tot de auto’s is overbedeeld en een bedrag aan de vrouw is verschuldigd. Aangezien partijen over en weer de genoemde bedragen betwisten en partijen vervolgens hebben nagelaten hun standpunt nader te onderbouwen, zal het hof beide door partijen genoemde bedragen middelen. Dit leidt er toe dat de man (uitgaande van een waarde van de Peugeot 508 van € 9.200,- en een waarde van de Peugeot 206 van € 3.075,-) aan de vrouw een bedrag is verschuldigd van € 3.062,50 ter zake de verdeling van de auto’s.
De saldi van de bankrekeningen
5.19
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man uit hoofde van de toedeling van de saldi op de diverse bankrekeningen een bedrag van € 5.140,- aan de vrouw dient te betalen, omdat de vrouw na de peildatum nog diverse overboekingen heeft verricht van de spaarrekening naar de door haar gebruikte betaalrekening. De overeenkomst waar de vrouw zich in dit kader op beroept, heeft de man gedwongen ondertekend, omdat de vrouw anders niet wilde meewerken aan de verkoop van de woning.
De vrouw stelt dat zij ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek beschikte over een gering inkomen en dat de man gehouden was haar het nodige te verschaffen op grond van artikel 1:81 BW. Hierbij is artikel 1:84 BW van belang, waarin een bepaling is opgenomen over de onderlinge draagplicht van de kosten van de huishouding. Deze kosten komen ten laste van het gemene inkomen voor zover het eigen inkomen ontoereikend is. De uitgaven van de vrouw tussen 13 maart 2020 tot en met 16 april 2020 komen daarom niet ten laste van het aandeel van de vrouw in de banksaldi, maar voor rekening van de man. Verder hebben partijen op 30 april 2021 een overeenkomst gesloten waarin het bedrag is vastgelegd dat de man aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van verdeling van de banksaldi. De man heeft hierin geen voorbehoud gemaakt voor wat betreft zijn rechten op verrekening bij de verdeling van de banksaldi. Uit productie 36 blijkt wat de saldi waren van de diverse bankrekeningen op 13 maart 2020. Daaruit blijkt dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de saldi, te weten: € 7.426,32.
5.20
Het uitgangspunt voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen is de datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen, dat wil zeggen: de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Op dat moment bevriest als het ware de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waaronder de saldi van bankrekeningen. Omdat het echtscheidingsverzoek is ingediend op 13 maart 2020, zijn naar het oordeel van het hof de saldi op de bankrekeningen op die datum bepalend voor de verdeling ervan.
Uit de stukken blijkt dat op 13 maart 2020 de bankrekeningen de volgende saldi hadden:
[nummer1] : € 1.399,55
[nummer2] : € 473,23
[nummer3] : € 12.290,32
[nummer4] : € 689,57
Totaal: € 14.852,67 .
Bij een verdeling hiervan komt aan elk der partijen de helft toe, dus € 7.426,33. Vast staat dat de man op 19 april 2020 € 1.547,69 heeft overgemaakt naar de vrouw, zodat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de banksaldi aanspraak zou kunnen maken op € 5.978,65. Het hof constateert dat dit een hoger bedrag is dan de rechtbank heeft bepaald, maar dat de vrouw in hoger beroep hier geen grief tegen heeft opgeworpen en ook niet om een hoger bedrag dan het door de rechtbank bepaalde bedrag heeft verzocht, zodat dit niet ter beoordeling aan het hof voor ligt.
Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus dat hij het bedrag waar de vrouw uit hoofde van de toedeling van de bankrekeningen en de verdeling van de saldi daarop aanspraak jegens hem op kan maken wenst te verrekenen met de bedragen die de vrouw na de peildatum van de bankrekeningen heeft afgeschreven. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de man geen voorbehoud in de tussen partijen gesloten overeenkomst had hoeven maken voor zover hij zich op verrekening wenst te beroepen van door hem betaalde bedragen ten behoeve van de vrouw. Wat daarvoor wel vereist is, is dat de man hiertoe een vordering had moeten instellen jegens de vrouw. Aangezien de man dit heeft nagelaten en de vrouw de verschuldigdheid van de bedragen betwist, is niet voldaan aan de vereisten voor verrekening zoals die volgen uit artikel 6:127 BW, zodat de grief van de man faalt.
6. De slotsom
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de grieven van de vrouw slagen en dat de grief van de man wordt verworpen. Het hof zal daarom beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 december 2020 (hersteld bij beschikking van 17 februari 2021), voor zover het de beslissing betreft onder 3.3 van het dictum in combinatie met rechtsoverweging 2.20;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 december 2020 (hersteld bij beschikking van 17 februari 2021), voor zover het de beslissingen betreft onder 3.2 en 3.3 van het dictum in combinatie met rechtsoverwegingen 2.17 en 2.22 van die beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
- -
met ingang van 16 december 2020 op € 2.894,- per maand;
- -
met ingang van 15 september 2021 op € 2.656,- per maand,
voor zover de termijn niet zijn verstreken, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat bij verkoop van de woning (enkel) de hypothecaire geldlening bij [de bank] N.V., alsmede de leningen bij de [naam1] moeten worden ingelost, waarna het restant van de verkoopopbrengst (na aftrek van de met de verkoop gepaard gaande kosten) bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
bepaalt dat de man ter zake de auto’s is overbedeeld met een bedrag van € 3.062,50, welk bedrag hij aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, P.S. Bakker en F.V. Marquenie, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 26 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlagen: berekening 1 en berekening 2
Berekening 1
Berekening 2