Voor zover in cassatie relevant. Zie het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2013, p. 1 en 2, en het arrest van het hof van 19 maart 2013, r.o. 2.2–2.3.
HR, 28-06-2013, nr. 13/01618
ECLI:NL:HR:2013:52
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-06-2013
- Zaaknummer
13/01618
- Conclusie
Mr. J. Wuisman
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:52, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0472, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA0472, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:52, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2013
Partij(en)
28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 13/01618
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak met het insolventienummer 14/10/276 R van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2013;
het arrest in de zaak 200.122.181/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 28 juni 2013.
Conclusie 03‑05‑2013
Mr. J. Wuisman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
advocaat: W. Römelingh
1. Voorgeschiedenis1.
1.1
Met betrekking tot de bij vonnis van 30 september 2010 van de rechtbank Alkmaar ten aanzien van verzoekster uitgesproken schuldsaneringsregeling heeft de bewindvoerder bij brief van 30 maart 2011 verzocht deze tussentijds te beëindigen, onder meer omdat verzoekster zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende sollicitatie- en arbeidsverplichting. Zij volstaat met het als kamermeisje verrichten van deeltijdwerk in een hotel. In haar vonnis van 30 juni 2011 constateert de rechtbank dat verzoekster met vóór de zitting overgelegde stukken niet voldoende heeft aangetoond niet tot voltijds werken in staat te zijn. Zij dient zich dan ook intensief in te spannen om haar werkuren uit te breiden en daartoe, voor zoveel nodig, ook bij andere werkgevers te solliciteren. Hoewel verzoekster tot cassatie tekort is geschoten in de nakoming van haar sollicitatie- en arbeidsverplichting, wijst de rechtbank toch het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet af, omdat verzoekster doordrongen lijkt te zijn van de noodzaak om alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen.
1.2
Uit de verslagen van de bewindvoerder volgend op het vonnis van 30 juni 2011 is op te maken dat verzoekster wederom niet heeft voldaan aan haar sollicitatieplicht. Op de op 11 oktober 2012 gehouden verificatievergadering heeft de rechter-commissaris haar meegedeeld dat, indien zij ontheffing van haar aanvullende sollicitatieplicht wenst, zij haar gezondheidsklachten met medische stukken dient te onderbouwen. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster een verklaring van de huisarts van 22 oktober 2012 en van de fysiotherapeut van 2 januari 2013 naar de bewindvoerder gestuurd.
1.3
Na een hoorzitting op 7 februari 2013, waarop verzoekster naar voren heeft gebracht dat zij al langere tijd gezondheidsklachten heeft waarvoor zij ook medische hulp heeft ingeroepen, heeft de rechtbank bij vonnis van 12 februari 2013 conform de voordracht van de rechter-commissaris de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster alsnog op grond van het bepaalde in art. 350, derde lid, aanhef en onder c, Fw beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat met de verklaringen van de huisarts en de fysiotherapeut en ook anderszins niet is aangetoond dat verzoekster niet in staat is om een fulltime dienstverband aan te gaan. Beide stukken geven wel aan welke klachten zij ondervindt, maar niet of deze zodanig zijn dat zij medisch gezien niet in staat is om fulltime te werken. Voor zover er sprake is van psychische klachten, staat niet vast dat verzoekster voor deze klachten onder behandeling is of is geweest. Aan haar plicht om door solliciteren aan meer werk te komen heeft verzoekster, aldus de rechtbank, evenmin voldaan, hoewel zij eerder door de bewindvoerder, de rechtbank en de rechter-commissaris op haar sollicitatieplicht is gewezen.
1.4
Verzoekster is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Volgens haar is voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van medische omstandig-heden die van invloed zijn op haar (mate van) arbeidsgeschiktheid. De bewindvoerder of de rechter-commissaris hadden dan ook conform (artikel 3.5 van) de Recofa-voorwaarden een deskundige moeten aanwijzen die haar op haar mate van arbeidsgeschiktheid had moeten keuren, dit in verband met de vraag of zij gehouden was en is om aanvullend op haar parttime baan te solliciteren. Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 12 maart 2013. Bij die gelegenheid is stilgestaan bij een door verzoekster tot cassatie overgelegd verslag van 6 maart 2013 betreffende een arbeidskeuring uitgevoerd door dr. J. Mulder van Keurdokter BV. Hieruit blijkt volgens verzoekster dat zij diverse lichamelijke klachten heeft als gevolg waarvan zij maximaal drie dagen per week kan werken.
1.5
Bij arrest van 19 maart 2013 heeft het hof het vonnis van 12 februari 2013 bekrachtigd. Daartoe overweegt het hof dat verzoekster met de door haar in hoger beroep overgelegde stukken, ook voor wat betreft het verslag van Keurdokter B.V., niet (voldoende) heeft aangetoond dat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest en nog steeds is. Verder stelt het hof vast dat verzoekster niet de mogelijkheid heeft onderzocht om ander, lichamelijk minder zwaar werk te zoeken, terwijl het wel op haar weg lag om dat te doen. Zij had derhalve dienen te solliciteren maar heeft dit, ondanks dat zij hierop door de bewindvoerder meer malen is gewezen, nagelaten. Voor de stelling dat verzoekster alsnog door een deskundige beoordeeld dient te worden, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten.
1.6
Tegen dit arrest heeft verzoekster tijdig cassatieberoep ingesteld.2. Er is in het verzoekschrift een voorbehoud opgenomen voor het aanvullen van de cassatiemiddelen, indien het proces-verbaal van de zitting bij het hof, welk proces-verbaal bij het indienen van het verzoekschrift nog niet beschikbaar was, daartoe aanleiding geeft. De cassatiemiddelen zijn niet aangevuld, hoewel verzoekster tot cassatie daartoe in de gelegenheid is gesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De in cassatie voorgedragen klachten treft men aan in de tweede, derde en vierde alinea van blz. 2 van het verzoekschrift in cassatie.
2.2
Bij de opgevoerde klachten wordt aangeknoopt bij artikel 3.5 uit de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingenvoorwaarden 2009.3. Onder f. van dat artikel is het volgende bepaald: ‘Indien een schuldenaar zich erop beroept dat hij arbeidsongeschikt is, legt hij een medische verklaring of medische informatie over waaruit dit blijkt. Indien hij niet over een dergelijke medische verklaring of dergelijke informatie beschikt maar wel aannemelijk is dat sprake is van medische omstandigheden die de (mate van) arbeidsongeschiktheid beïnvloeden, laat hij zich keuren door een door de bewindvoerder of door de rechter-commissaris aan te wijzen deskundige, zoals een arts van de GGD. De kosten van een dergelijke medische keuring komen ten laste van de boedel of, indien het actief in de boedel ontoereikend is, ten laste van de Staat.’ Verder wordt ervan uitgegaan dat de Recofa-richtlijnen recht in de zin van artikel 79 RO zijn.
2.3
Of de Recofa-richtlijnen wel of niet recht in de zin van artikel 79 RO zijn, kan in het midden worden gelaten. Zoals hierna zal worden uiteengezet, zijn voor de beoordeling van de aangevoerde klachten de Recofa-richtlijnen niet van belang, ook niet voor wat betreft artikel 3.5 sub f daaruit.
2.4
In de tweede alinea van blz. 2 van het verzoekschrift in cassatie wordt in de eerste plaats geklaagd over schending door de rechter-commissaris van artikel 3.5 sub d (lees: f) van de Recofa-richtlijnen, doordat deze niet een deskundige heeft aangewezen zoals bepaald in artikel 3.5 sub f van de Recofa-richtlijnen. Verder wordt ook het vonnis van de rechtbank bestreden.
2.4.1
Deze klachten stranden reeds hierop dat in deze cassatieprocedure niet het nalaten van de rechter-commissaris of het vonnis van de rechtbank ter beoordeling voorliggen, maar het door het hof Amsterdam op 19 maart 2013 uitgesproken arrest van het hof Amsterdam.
2.5
In de tweede alinea wordt ook erover geklaagd dat het hof het recht heeft geschonden door na te laten alsnog een deskundige aan te wijzen. Met name uit hetgeen in de derde alinea ter toelichting van de beweerde schending van het recht door het hof wordt opgemerkt, kan worden afgeleid dat ook voor wat deze klacht betreft wordt aangehaakt bij artikel 3.5 sub d (lees f) Recofa-richtlijnen. Daar wordt onder verwijzing naar artikel 3.5 sub f Recofa-voorwaarden het hof verweten miskend te hebben dat verzoekster tot cassatie niet gehouden was om haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ‘aan te tonen’ maar slechts om haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ‘aannemelijk te maken’.
2.5.1
Deze klacht geeft echter blijk van de misvatting dat de vraag onder welke omstandigheden het hof tot benoeming van een deskundige had moeten overgaan, door artikel 3.5 lid f Recofa-richtlijnen zou worden beheerst. Dat is echter niet het geval. In genoemd artikel gaat het alleen over het eventueel aanwijzen door de bewindvoerder of de rechter-commissaris van een deskundige. De klacht kan dan ook geen doel treffen, omdat daarin voor de beantwoording van de vraag of het hof gehouden was een deskundige te benoemen een beroep wordt gedaan op een artikel uit de Recofa-richtlijnen dat op die vraag geen betrekking heeft.
2.6
In de vierde alinea wordt het oordeel van het hof bestreden dat verzoekster tot cassatie naar ander (minder zwaar) werk had moeten zoeken (door middel van solliciteren). Gesteld wordt dat dit oordeel niet door de conclusie van dr. J. Mulder wordt gedragen. Deze deskundige geeft, zo wordt opgemerkt, aan dat de drie dagen werk per week momenteel het maximum haalbare voor verzoekster tot cassatie is en dat dit aantal dagen in de toekomst wellicht mogelijk meer kan zijn indien zich positieve veranderingen voordoen in haar ‘fysieke’ toestand.
2.6.1
Deze klacht faalt, omdat zij stoelt op een onjuiste lezing van het verslag van dr. J. Mulder. In dat verslag staat onder het hoofd ‘Conclusie’: ‘Cliënte werkt drie dagen per week. Gezien de chronische pijnklachten e.c.i. van cliënte in combinatie met de zware lichamelijke werkzaamheden als kamermeisje is dit aantal dagen per week werken momenteel het maximale.’ Het maximum van drie dagen werken wordt hier onmiskenbaar gerelateerd aan het werk dat verzoekster tot cassatie als kamermeisje verricht. Het bestreden oordeel van het hof ziet echter op door verzoekster te zoeken ander (minder lichamelijk zwaar) werk. In verband daarmee had zij naar het oordeel van het hof moeten solliciteren.
3. Conclusie
Daar de aangevoerde klachten geen doel treffen, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑05‑2013
Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 27 maart 2013, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen.
Te vinden op het volgende internetadres: http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/sector-civiel-recht/Pages/default.aspx.