HR, 05-04-2013, nr. 12/06012 (CW2682)
ECLI:NL:HR:2013:BY9084
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2013
- Zaaknummer
12/06012 (CW2682)
- LJN
BY9084
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY9084, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑04‑2013; (Cassatie in het belang der wet)
ECLI:NL:PHR:2012:BY9084, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑12‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2014/126 met annotatie van H.B. Krans
JHV 2013/89 met annotatie van mr. Gardenbroek
mr. Gardenbroek annotatie in JHV 2013/89
Uitspraak 05‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet; niet-ontvankelijkheid; art. 78 lid 6 RO. Vordering verhuurder tot ontruiming na overlijden huurder; erfgenamen onbekend. Wijze van dagvaarden van onbekende erfgenamen. Niet-toepasselijkheid art. 53 en art. 54 lid 2 Rv. Mogelijkheid tot benoeming vereffenaar, art. 4:204 BW.
5 april 2013
Eerste Kamer
12/06012 (CW 2682)
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2009, nr. 200.017.833/01.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak KK 08-475 van de kantonrechter te Amsterdam van 9 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.017.833/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemd arrest heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Stichting Ymere (hierna: Ymere) had een woning verhuurd aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was de enige bewoner. Na haar overlijden wenste Ymere tot ontruiming over te gaan. Van [betrokkene 1] waren geen erfgenamen bekend. Ymere heeft de tot ontruiming strekkende dagvaarding uitgebracht op de voet van art. 54 lid 2 Rv, stellende dat de gedaagde erfgenamen van [betrokkene 1] (hierna: de erfgenamen) geen bekende woon- of verblijfplaats hebben. Tevens heeft Ymere een afschrift van de dagvaarding doen betekenen aan het adres van het gehuurde. De kantonrechter heeft de dagvaarding nietig verklaard.
3.2 Ymere heeft ook de dagvaarding in hoger beroep uitgebracht op de hiervoor in 3.1 omschreven wijze.
Het hof heeft geoordeeld dat waar Ymere een in rechte te respecteren belang heeft om tegen de erfgenamen een vordering in te stellen tot ontruiming van de woning, zij daartoe een rechtsingang dient te hebben. Naar het oordeel van het hof heeft Ymere voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet bekend is met (de namen van) de erfgenamen, zodat zij deze niet op andere wijze kan dagvaarden dan is voorzien in art. 54 lid 2 Rv. Die wijze van dagvaarden is naar het oordeel van het hof in dit geval dan ook aangewezen, waarbij het ter bevordering van de ontvangst door de erfgenamen dienstig acht dat ook een exploot aan de laatste woonplaats van [betrokkene 1] is betekend (rov. 2.5). Het hof heeft op die grond het gevraagde verstek verleend en de vorderingen van Ymere toegewezen.
3.3 De Procureur-Generaal heeft een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld. Nu niet is gebleken dat de erfgenamen met het arrest bekend zijn geraakt en de Procureur-Generaal niet vermeldt dat en wanneer het arrest ten uitvoer is gelegd, bestaat onvoldoende zekerheid dat tegen dat arrest niet nog het rechtsmiddel van verzet openstaat. In verband hiermee moet ervan worden uitgegaan dat cassatie in het belang der wet in verband met het bepaalde in art. 78 lid 6 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie nog niet openstaat.
De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het volgende te overwegen.
3.4.1 Het middel stelt primair de vraag aan de orde of betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen van een overledene zonder vermelding van de namen en woonplaatsen van deze erfgenamen, rechtsgeldig kan geschieden aan de laatste woonplaats van de overledene, wanneer aldaar niet (ten minste) een van de in art. 53, aanhef en onder a, Rv genoemde personen woont.
Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.
In afwijking van de hoofdregel van art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv bepaalt art. 53 Rv dat bij betekening van een exploot ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van een overledene, de vermelding van hun namen en woonplaatsen in het exploot achterwege kan blijven, indien deze betekening geschiedt op een van de onder a-c van die bepaling omschreven wijzen. Gelet op zijn totstandkomingsgeschiedenis, zoals weergegeven in de vordering van de Procureur-Generaal onder 13, moet art. 53 Rv aldus worden verstaan dat dit voorschrift slechts kan worden toegepast in de onder a, b, en c vermelde gevallen. Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin niet is voldaan aan de eis van art. 53, aanhef en onder a, Rv dat een van de daar genoemde personen nog op de laatste woonplaats van de overledene woont, betekening van het exploot aan die woonplaats van de overledene niet mogelijk is.
3.4.2 Het middel stelt subsidiair de vraag aan de orde of in het onderhavige geval het exploot rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 54 lid 2 Rv. Ook deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Anders dan bij betekening op de voet van art. 53 Rv dient bij betekening op de voet van art. 54 lid 2 Rv het vereiste van art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv in acht te worden genomen, in dier voege dat het exploot de naam vermeldt van degene voor wie het is bestemd. In het onderhavige geval stond laatstgenoemde wijze van betekening derhalve slechts open, indien de namen van de gezamenlijke erfgenamen in het exploot waren vermeld, hetgeen niet is gebeurd.
Opmerking verdient dat art. 54 lid 2 Rv niet ertoe kan leiden dat het exploot wordt betekend aan de laatste woonplaats van de overledene. Overigens verzet dat voorschrift zich niet ertegen dat tevens een afschrift van het exploot wordt toegezonden aan de laatste woonplaats van de overledene, zoals hier is geschied.
3.4.3 In gevallen als het onderhavige waarin derhalve noch art. 53 noch art. 54 lid 2 Rv voor toepassing in aanmerking komt, biedt art. 4:204 BW de mogelijkheid de benoeming van een vereffenaar over de opengevallen nalatenschap te verzoeken, waarna, op de voet van art. 53, aanhef en onder b, Rv, betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen, zonder vermelding van hun namen en woonplaatsen, kan geschieden door betekening aan de persoon of de woonplaats van de vereffenaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Procureur-Generaal niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 5 april 2013.
Conclusie 31‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet; niet-ontvankelijkheid; art. 78 lid 6 RO. Vordering verhuurder tot ontruiming na overlijden huurder; erfgenamen onbekend. Wijze van dagvaarden van onbekende erfgenamen. Niet-toepasselijkheid art. 53 en art. 54 lid 2 Rv. Mogelijkheid tot benoeming vereffenaar, art. 4:204 BW.
Zaaknr. 12/06012 CW2682
Mr. Huydecoper
Parket, 28 december 2012
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
de stichting Stichting Ymere
tegen
de gezamenlijke erven van [betrokkene 1]
Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
De Stichting Ymere, of kortweg: Ymere, is een "toegelaten" instelling, werkzaam in het belang van de volkshuisvesting, als bedoeld in art. 70 van de Woningwet. Zij legt zich vooral toe op de verhuur van betaalbare woonruimte aan inwoners van Amsterdam die aan zulke woonruimte behoefte hebben. [Betrokkene 1] was een van Ymere's huursters. Zij huurde een woning aan de [a-straat 1] in Amsterdam. Daar woonde zij alleen, op het ogenblik dat zij, op 14 april 2008, kwam te overlijden.
2. Van [betrokkene 1] zijn geen nabestaanden of erfgenamen anderszins bekend.
Art. 7:268 lid 6 BW voorziet er in dat, wanneer een huurder overlijdt en er geen medehuurders zijn of andere personen die met de huurder een gemeenschappelijke huishouding voerden, de huur aan het eind van de tweede maand na het overlijden eindigt(1). De verplichiting om het gehuurde weer aan de verhuurder ter beschikking te stellen, nader geregeld in art. 7:224 lid 1 BW, wordt op dat ogenblik (dus) effectief.
3. In het geval van een huurder die zonder huisgenoten en zonder bekende erfgenamen overlijdt, en waarvan zich dus ook geen erfgenamen melden of kunnen worden opgespoord, wordt allicht aan de hier bedoelde verplichting geen gevolg gegeven.
Aan de kant van verhuurders bestaat de begrijpelijke behoefte om in het hier beschreven geval op zo kort mogelijke termijn over het gehuurde te kunnen beschikken: aanhouden daarvan met het oog op woonbehoeften van de overleden huurder of diens nabestaanden heeft geen zin, en er bestaat een voor de hand liggend belang bij het "vrij krijgen" van de woning met het oog op de huisvesting van andere woningzoekenden. Als er geen bekende erfgenamen zijn, dient zich echter niemand aan die op de verplichting tot het weer ter beschikking stellen van de woning kan worden aangesproken.
4. Men begrijpt geredelijk dat er in de hier aan de orde zijnde situatie behoefte bestaat aan de mogelijkheid om een vordering tegen de nagelaten betrekkingen van de overledene, en wel op korte termijn en met een zo gering mogelijke aanwending van formaliteiten, aan de rechter voor te leggen, teneinde een titel te verkrijgen die de rechtmatige ontruiming van het gehuurde mogelijk maakt. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid van betekening van een dagvaarding aan de (onbekende) erven van overleden huurders zoals [betrokkene 1]: als men de verschillende mogelijkheden naloopt die art. 53 Rv. met het oog op betekening aan (deels) onbekende erfgenamen biedt, kan geen daarvan in het geval dat wij hier voor ons hebben, worden toegepast.
5. Wel biedt de wet - in art. 4:204 BW - de mogelijkheid dat over een opengevallen nalatenschap een vereffenaar wordt aangesteld. Betekening aan de gezamenlijke erfgenamen kan dan aan (de persoon of woonplaats van) de vereffenaar worden gedaan. Die mogelijkheid betekent echter voor verhuurders zoals Ymere een niet onaanzienlijke belasting, en daarmee is ook een relevant tijdsverloop gemoeid, en een navenant oponthoud bij het "vrij krijgen" van de woningen in kwestie(2). Daarom kan men begrijpen dat ("sociale") verhuurders zoals Ymere tegen het bewandelen van deze weg opzien.
6. In de onderhavige zaak heeft Ymere, à la barbe van de regels zoals die in art. 53 Rv. zijn neergelegd, een dagvaarding in kort geding laten betekenen aan de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] ineens, zonder aanduiding van hun namen en woonplaatsen, aan de laatste woonplaats van [betrokkene 1] - te weten, de gehuurde woning aan de [a-straat 1]. De betekening werd ook in een in Amsterdam verschijnend dagblad per advertentie bekend gemaakt.
In de eerste aanleg oordeelde de voorzieningenrechter (kantonrechter) dat de aldus betekende dagvaarding als nietig moest worden gekwalificeerd, en besliste hij dienovereenkomstig.
7. Op het namens Ymere ingestelde hoger beroep - waarin de gedagvaarde erven, evenals in de eerste aanleg, niet waren verschenen - heeft het hof echter bij arrest van 20 januari 2009 beslist dat Ymere een in rechte te respecteren belang had bij de mogelijkheid om een vordering tegen de erven-[betrokkene 1] in te stellen en daarvoor een rechtsingang te vinden; en dat mogelijkheden ontbreken om langs andere weg te dagvaarden dan de weg, voorzien in art. 54 lid 2 Rv.
In art. 54 lid 2 Rv. gaat het, zoals bekend, om betekening aan personen met onbekende woon- of verblijfplaats; maar omdat van deze personen wel de naam moet worden vermeld, komt die bepaling in het onderhavige geval (ook) niet voor rechtstreekse toepassing in aanmerking.
8. In het bedoelde arrest oordeelde het hof vervolgens dat in dit geval aan de eisen van art. 54 lid 2 Rv. was voldaan, en dat daarom verstek tegen de niet-verschenen erven kon worden verleend. Dat heeft het hof dan ook gedaan, en aansluitend geoordeeld dat de vorderingen van Ymere (die strekten tot verkrijging van een bevel tot ontruiming van de gehuurde woning) voor toewijzing in aanmerking kwamen.
Cassatieberoep in het belang der wet en ontvankelijkheid
9. Tegen het arrest van het hof is geen gewoon rechtsmiddel aangewend. Het betreft hier een verstekarrest waarvan, naar mag worden aangenomen, al zeer geruime tijd geleden volledige tenuitvoerlegging heeft plaatsgehad. Daarom mag ook worden aangenomen dat de in art. 143 Rv. bepaalde termijn voor verzet reeds lang is verstreken. Ik veroorloof mij de opmerking dat uit het ontbreken van enige reactie van erven van wijlen [betrokkene 1] ook mag worden afgeleid dat dezen er blijk van geven, geen aanspraak op de nalatenschap te maken en (bij voorbaat) af te zien van maatregelen terzake(3).
10. Dat zo zijnde, ben ik ervan uitgegaan dat in dit geval is voldaan aan het vereiste dat art. 78 lid 6 RO voor een cassatieberoep in het belang der wet stelt: te weten, dat er voor de partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat(4).
Rekening houdend met de mogelijkheid dat de Hoge Raad daarover anders oordeelt, veroorloof ik mij nog de suggestie van een enkele overweging ten overvloede over de problemen die ik met het onderhavige cassatieberoep aan de orde wil stellen(5).
11. In kringen van beroepsbeoefenaren die met enige regelmaat te maken hebben met problemen zoals die in deze zaak door het hof werden beoordeeld, wordt over de door het hof beoordeelde vraag verschillend geoordeeld. In het bijzonder hebben de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de Koninklijke Notariële Broederschap daarover adviezen in verschillende zin uitgebracht(6).
Ook de rechtsgeleerde literatuur geeft blijk van uiteenlopende meningen over de voor dit geval toepasselijke rechtsleer(7).
In die omstandigheden heb ik het aangewezen geoordeeld, de vraag die in het arrest van het Amsterdamse hof in de zaak Ymere/erven [betrokkene 1] werd beoordeeld, langs de weg van cassatieberoep in het belang der wet aan de Hoge Raad voor te leggen.
De rechtsleer over het onderwerp van deze zaak
12. Art. 53 Rv. heeft de thans geldende inhoud gekregen bij de wet van 3 juli 1985, S. 384.
Voordien bepaalde art. 4, aanhef en onder 6º Rv. dat ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van een overledene betekening aan de laatste woonplaats van de overledene mogelijk was, zonder "uitdrukking" van de namen of woonplaatsen van de erfgenamen; mits de betekening gebeurde binnen een jaar na het overlijden.
13. Blijkens de Parlementaire geschiedenis van de wet van 3 juli 1985 was de regering van mening dat de bestaande regeling onvoldoende waarborgen bood dat exploten "aan het sterfhuis" tijdig ter kennis van de erfgenamen zouden komen als er niemand meer ter plaatse woonde die iets van de familieomstandigheden van de gestorvene wist. Om die reden werd in de regeling de beperking opgenomen dat er wel nog een partner of één van een beperkt aantal familieleden ter plaatse moest wonen. Om tegemoet te komen aan de moeilijkheden die dit voor wederpartijen van de overledene zou opleveren, werden tegelijk de nieuwe betekeningsmogelijkheden die men nu in art. 53 Rv. onder b. en c. aantreft, toegevoegd(8).
14. Wij hebben hier dus te doen met een keus die de wetgever in het nog betrekkelijk recente verleden heeft gemaakt, en waarbij terdege onder ogen is gezien dat die keus voor wederpartijen van degenen die zonder huisgenoten en zonder bekende erfgenamen na te laten waren overleden, wezenlijke problemen zou opleveren. Aan de moeilijkheden die men in dit opzicht onderkende, is dan ook in een aantal opzichten tegemoet gekomen.
15. De mogelijkheden voor dagvaarding van (groepen van) personen wier namen niet gemakkelijk te achterhalen waren, is ook overigens bij de wetswijziging van 1985 in verschillende varianten onder ogen gezien. Bij die wet is de regeling voor het "anoniem" dagvaarden van "krakers", thans neergelegd in art. 45 lid 3 Rv., in art. 4, aanhef en onder 12º Rv. opgenomen. De wet voorzag - in art. 4, aanhef en onder 7º sub (2) Rv., al in de "anonieme" dagvaarding van de niet te boek gestelde houders van bepaalde waardepapieren. Het daarop mede betrekking hebbende art. 126 Rv. is bij de wet van 1985 herzien.
16. Met die gegevens voor ogen gaat het mij te ver om aan te nemen dat wij hier - dat wil zeggen: in de situatie waarover het arrest van het Amsterdamse hof gaat - te doen hebben met een geval dat de wetgever in 1985 niet (goed) heeft onderkend, en waarvoor het thans op de weg van de rechter ligt om de voorzieningen te treffen waar de wetgever destijds aan voorbij heeft gezien. Juist het geval van de overledene die geen huisgenoten of bekende erfgenamen nalaat, en waarvoor tot dan toe de mogelijkheid van dagvaarding aan "het sterfhuis" bestond, is expliciet onder ogen gezien. Juist voor dat geval heeft de wetgever geoordeeld dat de bestaande wettelijke mogelijkheid tekort schoot als het ging om de (bescherming van de) belangen van de onbekende erfgenamen, omdat die bij "anonieme" dagvaarding aan een adres waar niemand (meer) woonde die van de familieomstandigheden van de overledene op de hoogte was, een aanzienlijke kans liepen, niet tijdig over de plaatsgevonden betekening te worden ingelicht.
17. Is dan niet over het hoofd gezien dat in het hier bedoelde geval een mogelijkheid van betekening op - ongeveer - dezelfde voet als betekening aan personen zonder bekende woon- of verblijfplaats, moest worden overwogen? Vóór die gedachte is dit te zeggen, dat de wetsgeschiedenis er geen blijk van geeft dat die mogelijkheid aan de orde is geweest en dat de wetgever daar welbewust van af heeft gezien. Maar de weg van betekening die ik hier op het oog heb - ik denk dan natuurlijk, op het voetspoor van het hof in het in deze zaak spelende arrest, aan de mogelijkheid van art. 54 lid 2 Rv., in de wandeling bekend als de "openbare dagvaarding" - is, als het gaat om de waarborgen dat de geinsinueerde kennis krijgt van het te zijnen laste uitgebrachte exploot, op één lijn te stellen met het tot dan toe bestaande exploot aan het sterfhuis waar niemand meer woont die van de betrekkingen van de overledene op de hoogte is: de kans dat de erfgenamen niet (tijdig) worden bereikt is in beide gevallen bijzonder groot - en juist die kans heeft de wetgever bij het systeem van de tot dan toe geldende wet, in 1985 als té groot aangemerkt.
18. Dat zo zijnde ligt het niet voor de hand dat de wetgever, als die de in de vorige alinea bedoelde betekeningsmogelijkheid voor het onderhavige geval al over het hoofd mocht hebben gezien, ook zou hebben gekozen voor de oplossing die het hof in de onderhavige zaak heeft aanvaard: de ene hoogst ineffectieve weg van kennisgeving zou dan zijn "ingeruild" voor een andere, die qua effectiviteit niet noemenswaardig van de bestaande afweek, terwijl die wél met méér omhaal en hogere kosten gepaard ging(9).
19. Bovendien heeft de wetgever destijds, zoals wij zagen, wel degelijk aan verschillende varianten van betekening aan "anonieme" personen gedacht, en daarvoor in sommige gevallen ook oplossingen in de regelgeving geboden. Ook dat gegeven maakt het minder aannemelijk dat de wetgever aan het onderhavige geval niet zou hebben gedacht. En als dat misschien toch niet zo zou blijken te zijn, en wij ons dan moeten afvragen wat er gebeurd zou zijn als de wetgever wèl aan dat geval zou hebben gedacht, kom ik er weer op uit dat het mij onaannemelijk lijkt dat er een oplossing in de lijn van het arrest van het Amtserdamse hof zou zijn aanvaard.
20. De keus die de wetgever in 1985 heeft gemaakt - bezien vanuit het perspectief van deze zaak komt die neer op: de afschaffing van het instituut van de betekening-aan-het-sterfuis in gevallen waarin dat huis niet meer door een naaste van de overledene wordt bewoond -, is er (ook) niet een, die zich als ongerijmd of onvoldoende doordacht opdringt. Zoals de wetsgeschiedenis laat zien, berust die keus op een afweging tussen de belangen van de wederpartijen van de overledene enerzijds - belangen die natuurlijk met een eenvoudige wijze van betekening gediend zijn -, en de belangen van de onbekende erfgenamen anderzijds, die bedreigd worden wanneer betekening kan plaatsvinden op een manier waarbij de kans aanzienlijk is, dat zij daarvan niet tijdig op de hoogte raken.
21. Het gaat, is men geneigd te denken, om botsende belangen die beide om valabele redenen aanspraak maken op respectering. Dat het ene belang voorrang verdient boven het andere, dringt zich niet op. Zoals het hof in de onderhavige zaak heeft overwogen, hebben wederpartijen van overledenen een legitiem belang bij een deugdelijke rechtsingang - men denkt dan allicht (ook) aan het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op zo'n rechtsingang. Maar voor de aanspraak van de onbekende erven op inachtneming van zekere waarborgen dat er geen rechtsingang kan plaatsvinden waar zij niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid (tijdig) over worden ingelicht, geldt precies hetzelfde: ook hier gaat het om een alleszins legitiem belang, en ook hier zijn de in art. 6 EVRM tot uitdrukking komende beginselen aan de orde.
Ook in dit opzicht dienen zich dus geen redenen aan, waarom de door de wetgever in 1985 gemaakte keuze niet zou moeten worden gerespecteerd.
22. En tenslotte: het is niet zo dat aan de wederpartij van de overledene zonder huisgenoten en met onbekende erfgenamen, elke rechtsingang wordt onthouden: hij kan immers gebruik maken van de mogelijkheid, met toepassing van art. 4:204 BW de benoeming van een vereffenaar uit te lokken. Die weg is allicht minder aantrekkelijk dan de weg die het arrest van het hof in deze zaak aanwijst; maar het valt niet vol te houden dat deze weg een als onaanvaardbaar aan te merken hindernis oplevert voor de verwezenlijking van zijn aanspraken bij de rechter.
23. Het probleem dat deze zaak aan het licht brengt is, zoals enigszins voor de hand ligt, ook in andere landen ervaren en onder ogen gezien. de oplossing die men dan aantreft, is in dezelfde zin als hiervóór werd aangegeven: wederpartijen zijn aangewezen op de weg van benoeming van een vereffenaar (of daarmee vergelijkbare functionaris)(10).
24. Om de hiervóór besproken redenen denk ik dat de oplossing die in het arrest van het Amsterdamse hof is aanvaard, niet als goede toepassing van het geldende Nederlandse recht mag worden beschouwd. Ik zal dan ook in een primair voorgedragen cassatiemiddel de vernietiging, in het belang der wet, van de desbetreffende beslissing van het hof vorderen.
25. Wanneer men, op het voetspoor van het hiervóór besprokene, tot de slotsom komt dat de wet zoals die nu luidt zich verzet tegen de wijze van betekening aan onbekend gebleven erven van een overleden huurster op de manier die het Amsterdamse hof in de onderhavige zaak als aanvaardbaar heeft beoordeeld, moet ook worden aangenomen dat de op die wijze uitgebrachte dagvaarding nietig is en dat daarop geen verstek kan worden verleend.
26. Om tot die slotsom te komen moet men aannemen dat de door het hof beoordeelde dagvaarding, in de termen van art. 120 lid 1 Rv., niet voldeed aan wat in de vierde afdeling van de tweede titel van Boek 1 Rv. wordt voorgeschreven, en daarom als nietig moet worden aangemerkt. De bepaling waaraan in dit geval niet wordt voldaan - ik denk dat dat art. 53 Rv. is - maakt weliswaar geen deel uit van de hier bedoelde vierde afdeling, maar het lijkt mij onmiskenbaar dat niet alleen art. 45 Rv. - waarnaar in art. 111 lid 2 Rv. expliciet qwordt verwezen -, maar ook de op art. 45 Rv. volgende betekeningsvoorschriften onder de werking van art. 120 lid 1 Rv. zijn begrepen(11).
27. Verder geldt in dit geval bij uitstek het bepaalde in art. 121 lid 3 Rv.: wanneer betekend is op de door het hof als aanvaardbaar beoordeelde wijze en de gedagvaarde erfgenamen verschijnen niet, dan lijkt mij zonder meer aannemelijk dat het exploot de betrokkene(n) niet heeft bereikt. Daarom kan van verztekverlening geen sprake zijn en komt lechts nietigverklaring van de dagvaarding in aanmerking.
Een subsidiair probleem
28. Rekening houdend met de mogelijkheid dat de Hoge Raad het geval anders zal beoordelen dan ik tot dusver heb aanbevolen, lijkt mij nog van belang dat het Amsterdamse hof weliswaar heeft verwezen naar art. 54 Rv., maar een toepassing van die bepaling heeft gebillijkt die zich niet onaanzienlijk heeft verwijderd van de tekst van de wet. De wettekst veronderstelt immers betekening, niet aan de laatste woonplaats van een overledene, maar aan (het parket van) de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waarvoor gedagvaard wordt.
29. Uitgaande van de zojuist geopperde veronderstelling - die er toe zou leiden dat de door het hof Amsterdam aanvaarde weg van betekening als in beginsel juist wordt beoordeeld - denk ik dat de praktijk behoefte heeft aan verduidelijking van de vorm waarin de betekening dan moet plaatshebben.
Daarbij komen dan drie mogelijkheden in aanmerking: a) keuze voor de door het Amsterdamse hof aanvaarde weg (betekening aan de laatste woonplaats, met aankondiging in een dagblad); b) keuze voor de in art. 54 lid 2 Rv. aangewezen weg (betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie, met aankondiging in een dagblad); of c) een combinatie van beide eerder genoemde mogelijkheden, bijvoorbeeld in die vorm dat van de aan het parket uitgebrachte dagvaarding een kopie per post naar de laatste woonplaats wordt gestuurd.
30. In het licht van mijn eerdere bemerking die ertoe strekte dat de waarborgen voor het bereiken van de erfgenamen bij de door het hof gekozen oplossing ten achter blijven bij wat de wetgever voor ogen heeft gestaan en dat voor de "openbare dagvaarding" in wezen hetzelfde geldt, zou ik in deze subsidiaire benadering kiezen voor de derde variant, die immers de beste kans oplevert dat de erven wel omtrent de betekening worden ingelicht.
Daartoe strekt het subsidiair voorgedragen middel dan ook.
Cassatiemiddelen
31. Tegen het met deze vordering bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2009 voer ik als middel van cassatie aan:
Primair: schending van het Nederlandse recht, door te overwegen en te oordelen als door het hof is gedaan, omdat naar geldend Nederlands recht betekening van een dagvaarding aan de gezamenlijke erven van een overledene zonder vermelding van de namen en woonplaatsen van de gedagvaarde erven, niet rechtsgeldig kan plaatsvinden aan de laatste woonplaats van de overledene wanneer aldaar niet (tenminste) een van de in art. 53 onder a. Rv. aangeduide personen woont; hetgeen betekent dat het hof ten onrechte op grond van een op de aangegeven wijze betekende dagvaarding, tegen de niet verschenen gedagvaarde erven verstek heeft verleend.
Subsidiar: schending van het nederlandse recht, doordat het hof heeft geoordeeld dat aan de eisen van art. 54 Rv. is voldaan, terwijl uit de feitelijke vaststellingen van het hof blijkt dat niet, zoals in art. 54 lid 2 Rv. wordt voorgeschreven, is betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de verschillende gerechten waar de zaak in kwestie aanhangig werd gemaakt (maar aan de laatste woonplaats van de overledene, erflaatster van de gedagvaarde erven); terwijl ten rechte heeft te gelden dat dagvaarding aan het even aangeduide parket moet plaatsvinden, met aankondiging in een dagblad zoals nader in de wet aangegeven én met gelijktijdige toezending van een kopie van het exploot van dagvaarding aan de laatste woonplaats van de overledene.
Op grond van deze middelen wordt geconcludeerd dat het arrest waartegen die middelen gericht zijn in het belang der wet behoort te worden vernietigd; en dat de Hoge Raad zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten, door de partijen verkregen.
Parket, 31 december 2012
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Art. 7:268 BW voorziet er ook in dat de erven deze termijn kunnen verkorten, maar dat speelt in deze zaak geen rol.
2 De regeling van art. 4:204 BW geldt onder meer als vervanging van de vroeger bestaande regeling inzake faillissement van nalatenschappen; zie voor gegevens Erfrecht (losbl.), Reinhartz, art. 204, aant. 3; Asser - Perrick 4*, 2009, nr. 458; Klaassen - Eggens c.s., Huwelijksgoederen- en erfrecht, tweede gedeelte, 2008, nr. 855.
3 In het licht van HR 13 juli 2007, NJ 2007, 409, rov. 3.4 is de vraag ook gewettigd of er in dit geval materie valt aan te wijzen die namens de erven-[betrokkene 1] in een verzetprocedure - althans: met enige kans op positief resultaat - aan de orde had kunnen worden gesteld. Dat lijkt mij ook daarom van belang, omdat de regel van art. 78 lid 6 RO er kennelijk (mede) op doelt dat de procespartijen niet, aan de hand van een in het belang der wet ingesteld cassatieberoep, alsnog (kunnen) besluiten tot het instellen van het nog beschikbare "gewone" rechtsmiddel.
In een geval als het onderhavige kan ervan uit worden gegaan dat dat niet - alrhans niet met enig relevant uitzicht op succes - mogelijk is.
4 Zie overigens voor de - vrij strikte - toepassing die in al wat oudere rechtspraak van de Hoge Raad aan deze bepaling is gegeven: Den Hartog Jager, Cassatie in het belang der wet, diss. 1994, nrs. 5.4 - 5.10.
5 Ik veroorloof mij die suggestie mede daarom, omdat zich opdringt dat het onderhavige probleem niet gemakkelijk bij wege van een "gewoon" cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Bij zaken betreffende overledenen die geen huisgenoten of nabestaanden achterlaten, is immers erg onwaarschijnlijk dat ooit een partij aan de zijde van de overledene aanleiding zal vinden om zich in een procedure als de onderhavige te mengen. Het gaat hier, om het zo eens uit te drukken, om "gedoodverfde" verstekzaken; terwijl het niettemin duidelijk lijkt dat er aan een gezaghebbende uitspraak van de cassatierechter behoefte bestaat.
6 Dat is gebeurd bij brieven van 28 juni 2011 (KNB) en 7 maart 2011 (KBvG) respectievelijk. Ik heb beide brieven, gericht aan de (secretaris van de) commissie cassatie in het belang der wet, aan het dossier toegevoegd. Ik meld voor de geïnteresseerde lezer dat het advies van de KBvG ertoe strekt dat de beslissing van het hof moet worden gevolgd, en dat de KNB een voorkeur aangeeft voor de weg van benoeming van een vereffenaar.
7 Ernes - Jongbloed (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2011, p. 93 scharen zich achter de door het hof gekozen oplossing. Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 5.4.2, volgen de tekst van de in art. 53 Rv. neergelegde regeling. (Ook) de "lagere" rechtspraak is verdeeld. Ktr. Haarlem 11 januari 2012, NJF 2012, 93, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012, p. 86, kiest voor de in de onderhavige zaak door hegt hof gevolgde leer. Anders Ktr. Alkmaar 9 augustus 2006, Prg. 2006, 144.
8 Kamerstukken II 1982 - 1983, 18 052, nr. 3, p. 9 - 10; Kamerstukken II 1983 - 1984, 18 052, nr. 5, p. 5 - 6.
9 Ik denk dan met name aan de advertentiekosten die met de betekening aan personen met onbekende woon- of verblijfplaats gemoeid zijn.
10 Dalloz, Mega Code Civil, 2008, p. 1207 e.v. (art. 809 e.v.); Schlichting, Münchener Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Band 9, 2008, § 1961 en het commentaar bij die bepaling; Malaurie c.s., Droit Civil, Les Successions Les Liberalités, 2006, nrs. 279 e.v.; Belgische Senaat, zitting 2004 - 2005, Vragen en Antwoorden, p. 3541 e.v.; Di Majo c.s., Codice Civile, 2002, art. 528 e.v.
11 Zie, voor een enigszins vergelijkbaar geval HR 29 april 2011, NJ 2011, 193, rov. 2.4 - 2.5.
Beroepschrift 28‑06‑2011
Hoge Raad der Nederlanden
Den Haag, 28 juni 2011
Geachte heer Schild,
Op 8 december 2010 heb ik u bericht dat de KNB graag aan uw verzoek wil voldoen de commissie te informeren met betrekking tot twee verzoeken tot cassatie in het belang der wet.
Tot mijn spijt ben ik er niet eerder toe gekomen u nader te informeren. Bij deze voldoe ik alsnog aan uw verzoek.
I
In de eerste zaak is aan de orde gesteld de vraag of de praktijk behoefte heeft aan de mogelijkheid (onbekende) erfgenamen op grond van artikel 54 Rv te dagvaarden voor het geval dat artikel 53 Rv geen uitkomst biedt. In de commissie erfrecht van de KNB is deze vraag als volgt besproken.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat na het openvallen van een nalatenschap niet direct kan worden of wordt vastgesteld wie erfgenaam is, bijvoorbeeld omdat de versterferfgenamen moeten worden gezocht in de derde dan wel vierde parentele of omdat een testamentair of versterferfgenaam zich in het onbekende buitenland bevindt.
Gebruikelijk is dat na het overlijden een betrokkene zich wendt tot een notaris met het verzoek een verklaring van erfrecht af te geven. Dit kan een familielid zijn, maar ook een crediteur van de nalatenschap. Over het algemeen zal het een notaris al snel duidelijk zijn of het afgeven van een dergelijke verklaring op korte termijn kan plaatsvinden dan wel een lange tijdsperiode in beslag zal nemen, zowel in geval van versterferfgenamen als van testamentaire erfgenamen.
Indien het duidelijk is dat het afgeven van de verklaring van erfrecht veel tijd zal vergen of misschien zelfs onmogelijk lijkt, is het verstandig dat de rechtbank wordt verzocht een vereffenaar te benoemen. De notaris kan dit via de dienst der domeinen in Den Haag regelen in geval van (gedeeltelijk) onbeheerde nalatenschappen. De benoeming van een vereffenaar op verzoek van de dienst wordt formeel ingeleid door middel van een verzoek van de officier van justitie. Ook in geval van een nalatenschap van geringe of negatieve omvang wordt de dienst der domeinen ingeschakeld en zorgt deze voor de benoeming van een vereffenaar dan wel handelt zelf een en ander af.
Als de rechtbank een vereffenaar heeft aangewezen, vertegenwoordigt deze in rechte de erfgenamen (art. 4:211 lid 2 BW) en kan de betekening aan hem geschieden (art. 53 sub b Rv).
Uit ervaring is bekend dat gemeenten eveneens regelmatig de hulp van de dienst der domeinen inroepen bij een onbeheerde nalatenschap. Voorts komt het in de praktijk ook wel voor dat in zich daarvoor lenende situaties een gemeente optreedt als zaakwaarnemer bij het leegmaken van gehuurde woonruimte in een verpleeg- of verzorgingshuis.
De commissie erfrecht meent dan ook dat het door u geschetste probleem zich in de praktijk niet vaak zal voordoen, althans dat het probleem in de praktijk hetzij via de vereffening hetzij via de informele weg kan worden opgelost.
II
In de tweede zaak wordt de vraag voorgelegd hoe het begrip opeisbare schulden van artikel 4:202 BW moet worden uitgelegd, waarbij het met name gaat om de vraag of onder deze opeisbare schulden ook legaten vallen.
Ook deze vraag is in de commissie erfrecht aan de orde gekomen, waarbij als volgt is geconcludeerd.
De bepaling van art. 4:202 BW is geplaatst in afdeling 3 van titel 6, de vereffening, welke ziet op de afhandeling van een nalatenschap die (eventueel) onbeheerd en / of negatief is, en waarbij de bescherming van de belangen van de schuldeisers voorop staat. De vereffening kan via de rechtbank worden aangevraagd, waarbij de rechtbank iemand tot vereffenaar aanwijst. Ook het beneficiair aanvaarden van een nalatenschap door de erfgenamen leidt tot vereffening, in welk geval de erfgenamen tezamen vereffenaar zijn (art. 4:195 BW).
Vereffening heeft tot gevolg dat de taak van de executeur eindigt (art. 4:149 lid 1 sub d BW). Dit brengt met zich mee dat erfgenamen aan wie een executeur onwelgevallig is, door de beneficiaire aanvaarding de executeur ‘eruit kunnen werken’. De wetgever heeft dit onderkend en daarom de uitzondering voor de ‘ruimschoots voldoende’ nalatenschappen opgenomen in art. 4:202 lid 1 sub a BW.
De commissie erfrecht meent dat naar de letter van de wet de schulden uit legaat in mindering moeten worden gebracht op de goederen bij de berekening van het saldo van de nalatenschap. Dit leidt ertoe dat de goederen van een nalatenschap niet ruimschoots toereikend zijn voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap zoals omschreven in art. 4:202 lid 1 sub a BW, indien een boedel is overgelegateerd. Overlegatering zou derhalve de taak van de executeur doen eindigen.
Op grond van art. 4:120 BW worden schulden uit legaten achtergesteld bij de andere schulden van de nalatenschap en worden zij verminderd voor zover de omvang van de nalatenschap niet toereikend is om deze schulden te voldoen. Bij beneficiaire aanvaarding en overlegatering komt het saldo van een nalatenschap derhalve altijd op nul uit, en dat kan uiteraard niet het predicaat ruimschoots voldoende verkrijgen.
De commissie erfrecht is evenwel van mening dat bij de beantwoording van de voorgelegde vraag het niet zozeer moet gaan om de letter van de wet als wel om de strekking van art. 4:202 lid 1 sub a BW.
De commissie erfrecht meent dat deze bepaling ertoe strekt de executeur zo lang mogelijk zijn taak te laten uitoefenen, zodat hij overeenkomstig de wens van de erflater de nalatenschap kan afwikkelen. Als alle schulden van een nalatenschap kunnen worden voldaan met uitzondering van een legaat, dan wordt het legaat verminderd op grond van art. 4:120 BW en lijkt er geen reden te zijn de executeur zijn taak niet te laten volbrengen. Een schuld uit legaat wordt ook niet zozeer als een echte schuld gezien maar als een ‘kunstmatig testamentair’ gecreëerde schuld, terwijl overlegatering vaak het gevolg blijkt te zijn van waardedaling van het vermogen van de testateur ten tijde van diens overlijden (bijvoorbeeld door het dalen van de waarde van de effectenportefeuille) al dan niet in combinatie met waardestijging van het gelegateerde goed, bijvoorbeeld de woning.
Overigens is verdedigbaar dat de beantwoording van dit vraagstuk in concreto afhankelijk is van de feitelijke situatie en dat wat in het ene geval een juiste uitkomst lijkt te zijn. in een ander geval wellicht anders kan zijn, zodat de kantonrechter derhalve afhankelijk van de feiten tot een verschillend oordeel kan komen.
Met vriendelijke groet,
mr. R.L. Albers-Dingemans
Hoofd Natarieel Juridisch Bureau
Beroepschrift 07‑03‑2011
Hoge Raad der Nederlanden
Secretaris commissie cassatie in het belang der wet
T.a.v. de heer A.P.J. Schild
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Den Haag, 7 maart 2011
Geachte heer Schild,
In de brief d.d. 19 november 2010 vraagt u namens de commissie cassatie in het belang der wet of het wenselijk is om art. 54 Rv restrictief uit te leggen. Namens het bestuur van de KBvG kan ik u als volgt berichten.
De door u geschetste casus biedt een goed voorbeeld van een probleem waar verhuurders in de praktijk met enige regelmaat mee te maken hebben: een overleden huurder laat een ingericht huis achter, maar namens de erven verschijnt er niemand om het gehuurde ontruimd op te leveren.
Op grond van art. 4 lid 6 Rv (oud) was het aanvankelijk enkel mogelijk om, gedurende een jaar na overlijden, aan het sterfhuis te dagvaarden. Op 1 oktober 1985 is de regeling, die sinds 2002 bekend staat als art. 53 Rv, verruimd. Sub a van dit artikel laat echter de vraag onbeantwoord wat er dient te gebeuren als het ingerichte huis onbewoond wordt achtergelaten en ook sub b en c geen ontsnappingsroute bieden, hetgeen de kern van het probleem raakt.
Het wettelijk systeem wijst in dit geval naar het huidige art. 54 Rv. In tegenstelling tot art. 53 Rv ziet dit artikel niet op een specifieke groep personen waarvan de identiteit (nog) niet vaststaat, maar op een groep van onvindbare personen waarvan de identiteit wel vaststaat.
In de praktijk komt een gerechtsdeurwaarder door de voor erfgenamen geldende lex specialis echter niet zonder meer toe aan toepassing van art. 54 lid 2 Rv.
In de praktijk wordt vrijwel nooit gekozen voor de mogelijkheid die het erfrecht biedt: het aanwijzen van een vereffenaar (art. 4:204 BW). Die weg is tijdrovend en kostbaar.
Bovendien staat naar de mening van het bestuur van de KBvG niets aan een gecombineerde toepassing van de in de artt. 53 en 54 Rv genoemde betekeningssystemen — een openbare betekening aan een groep personen waarvan de namen en woonplaatsen onbekend zijn — in de weg, zoals nu door het Hof is bevestigd. Het bestuur van de KBvG pleit dan ook voor een extensieve, en in haar ogen noodzakelijke, uitleg van art. 54 Rv.
Hoogachtend,
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders
J. Nijenhuis
Portefeuillehouder Ambtshandelingen