Hof Amsterdam, 11-04-2017, nr. 200.196.831/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:1279
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
200.196.831/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:1279, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2017, afl. 6, p. 380
UDH:FR/14577 met annotatie van mr. B.J. Boutellier, mr. J. Sluijter, mr. J.P. van der Klein, mr. L.A. van Amsterdam en mr. A.E.E. Verspyck Mijnssen
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Doorlopend krediet en later verhoging van het krediet. Bank heeft bij het aangaan de kredietnemer voldoende geïnformeerd en voldoende onderzoek verricht en aldus aan haar zorgplicht voldaan. Ook bij de verhoging heeft de bank aan haar zorgplicht voldaan. Ook de verdere verwijten van de kredietnemer zijn ondeugdelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.196.831/01
zaak-/rolnummer rechtbank (Amsterdam) 4318482 CV EXPL 15-19238
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2017
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.E. Boonstra te Den Haag,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk ABN Amro genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 april 2016 en 8 juli 2016 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN Amro als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 14 maart 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. Boonstra voornoemd en ABN Amro door mr. J.P. Postma, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
ABN Amro heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 8 juli 2016 onder 1.1 tot en met 1.3. de vaststaande feiten vermeld die hij bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Ook het hof zal deze als vaststaand aanmerken, zij worden in rechtsoverweging 3.1 weergegeven.
3. Beoordeling
3.1. (
i) Tot 2 maart 2007 liep tussen Fortis Bank en [appellant] een doorlopend krediet tot een bedrag van € 11.500,-. Met ingang van 2 maart 2007 is dat bedrag verhoogd. Daartoe is een nieuwe overeenkomst ondertekend waarin de hoogte van het krediet is bepaald op € 15.000,-.
(ii) Op het aanvraagformulier voor de kredietverhoging staat als gemiddeld netto inkomen van [appellant] een bedrag van € 1.400,- vermeld, alsmede dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft. Bij ‘huishuur’ staat een bedrag van € 435,- ingevuld. Andere maandlasten zijn niet vermeld.
(iii) In de periode tussen 2008 en 2010 zijn de activiteiten van Fortis Bank Nederland N.V. (hierna ook: Fortis Bank) geïntegreerd in ABN Amro. Voor [appellant] betekende dit dat alle rechten en plichten uit hoofde van de kredietovereenkomst werden overgenomen door ABN Amro.
In de hierna volgende overwegingen zal ook waar het Fortis Bank betreft de bank worden aangeduid met ABN Amro.
3.2.
[appellant] vordert in dit geding primair een verklaring voor recht dat ABN Amro haar verplichtingen jegens hem heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar is tekortgeschoten, en dat ABN Amro de als gevolg daarvan door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat, dient te vergoeden. Subsidiair vordert [appellant] een verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst zal worden ontbonden, dan wel gewijzigd, met veroordeling van ABN Amro tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met vier grieven op. Het hof overweegt als volgt.
3.3.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat ABN Amro een jegens hem als kredietnemer in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door hem onvoldoende te informeren omtrent zijn uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en onvoldoende onderzoek te doen naar de financiële omstandigheden waarin hij ten tijde van de door hem aangevraagde kredietverhoging verkeerde. Met betrekking tot de, naar hij stelt, gebrekkige informatievoorziening door ABN Amro wijst hij op het bepaalde in de Wet op het Consumentenkrediet en artikel 7:61 BW en met betrekking tot het in zijn visie ontoereikende onderzoek naar zijn financiële omstandigheden op het bepaalde in artikel 4:34 Wet financieel toezicht (verder Wft) en 51 Wet financiële dienstverlening (welke laatste wet ten tijde van de onderhavige kredietverhoging reeds was vervangen door de Wft).
3.4.
De kantonrechter heeft terecht overwogen dat een overeenkomst die strekt tot kredietverruiming als de onderhavige een relatief eenvoudig product is waarvan de risico’s gering en voor een kredietnemer als [appellant] goed te overzien zijn en dat, in het licht hiervan, de voorlichting door ABN Amro beperkt kon blijven tot het verstrekken van juiste en duidelijke informatie over de financiële verplichtingen die door [appellant] werden aangegaan. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat aan dit laatste niet was voldaan: de aan hem ter ondertekening voorgelegde overeenkomst bevatte de gegevens die in artikel 30 van de Wet op het Consumentenkrediet zoals die toen gold waren voorgeschreven en gaf voldoende inzicht in de financiële verplichtingen die daaruit voor [appellant] voortvloeiden (kort gezegd de verschuldigdheid van rente en de verplichting tot betaling van een maandelijks aflossingsbedrag). Waar [appellant] betoogt dat op grond van artikel 7:61 BW ABN Amro tot het geven van meer (gedetailleerde) informatie was gehouden ziet hij over het hoofd dat dit artikel sinds 25 mei 2011 van kracht is en dat daarmee een bepaling uit een richtlijn is geïmplementeerd (artikel 10 van Richtlijn 2008/48/EG) die eerst op 11 juni 2008 in werking is getreden.
3.5.
Overeengekomen is dat [appellant] een kredietvergoeding (rente) verschuldigd zou zijn die bij het sluiten van de overeenkomst 0,701% per maand beliep en flexibel was in die zin dat deze door ABN Amro kon worden verhoogd of verlaagd. Dat naast de bedongen rente aan [appellant] kosten in rekening werden gebracht is door ABN Amro betwist en door [appellant] niet feitelijk onderbouwd. Met de vermelding van de rentewijzigingen op aan [appellant] toegezonden bankafschriften voldeed ABN Amro op toereikende wijze aan haar verplichting om van die wijzigingen aan [appellant] mededeling te doen. Indien voor [appellant] onduidelijk was in welke mate met de maandelijkse betalingen op de hoofdsom werd afgelost had het op zijn weg gelegen om daarnaar bij ABN Amro te informeren. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] voor zover dat inhoudt dat de overeenkomst en de wijze waarop in het kader daarvan rentewijzigingen werden medegedeeld hem daarin onvoldoende inzicht verschaften.
Het betoog van [appellant] dat de verbintenissen die hij op zich nam onvoldoende bepaalbaar waren (in de zin van artikel 6:227 BW) wordt verworpen.
Dat het rentepercentage variabel zou zijn valt in de kredietovereenkomst duidelijk te lezen. Voor zover [appellant] betoogt dat dit beding oneerlijk is omdat de kredietvergoeding door ABN Amro eenzijdig kon worden verhoogd of verlaagd, geldt dat [appellant] bij de beoordeling van een eventuele vernietigbaarheid van het beding op die grond geen belang heeft nu, naar ABN Amro onbetwist heeft gesteld, de rente ten opzichte van het per 28 februari 2007 bedongen percentage uitsluitend is verlaagd. Er is voorts geen aanwijzing dat ABN Amro de hierbedoelde contractsbepaling niet hanteerde op een wijze die aan de krachtens artikel 6:248 BW geldende eisen voldeed.
3.6.
[appellant] heeft voorts onder verwijzing naar (onder meer) artikel 4:34 Wft aangevoerd dat ABN Amro een op haar rustende zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende na te gaan of gelet op zijn financiële positie de verhoging van het krediet verantwoord was. ABN Amro heeft er in dit verband op gewezen dat de invulling van de open norm die in genoemd artikel is vervat destijds aan de marktpartijen, in overleg met de toezichthouder, was overgelaten en dat daartoe de VFN Gedragscode van 28 april 2005 was opgesteld, waaraan zij ten tijde van het verlenen van het onderhavige krediet kredietaanvragen als die van [appellant] toetste. ABN Amro voert terecht aan dat zij door die toetsing in beginsel voldeed aan de zorgplicht die op grond van het geldende wettelijk regime op haar rustte. Deze hield in dat bij het vaststellen van de maximale leencapaciteit (in beginsel) van normatieve bedragen werd uitgegaan: krachtens genoemde gedragscode gold dat na aftrek van de uit de te sluiten kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en de in die gedragscode gedefinieerde vaste lasten (in het geval van [appellant] waren dit louter huurlasten) van zijn netto inkomsten ten minste 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm, verminderd met de normhuur, diende over te blijven. Voor het daarnaast in de berekening betrekken van de door [appellant] verder genoemde vaste lasten (aflossing studieschuld, kosten water, gas, licht en internet, zorgkosten) bood de VFN Gedragscode geen grondslag. Dat ABN Amro desondanks in de gegeven omstandigheden gehouden zou zijn geweest daarnaar onderzoek te doen vindt onvoldoende steun in het feitenmateriaal; het enkele feit dat de vader van [appellant] ABN Amro zou hebben gevraagd om aan [appellant] geen lening te verstrekken (hetgeen overigens door ABN Amro wordt betwist) is mede gelet op de leeftijd van [appellant] (op 2 maart 2007 was [appellant] 25 jaren oud) in dit verband ontoereikend.
Niet in geschil is dat ook indien de woonlasten van [appellant] € 516,- per maand zouden hebben bedragen hij naar de toen geldende normen genoeg overgehouden zou hebben en derhalve voor de verhoging van het krediet in aanmerking zou zijn gekomen. Aan het betoog van [appellant] dat de betrokken bankmedewerker bewust een lager bedrag aan woonlasten zou hebben ingevuld (€ 435 in plaats van € 516) komt in het licht hiervan geen relevante betekenis toe: de juistheid daarvan kan derhalve in het midden blijven.
Op het door [appellant] ondertekende aanvraagformulier is ingevuld dat hij sinds 1 mei 2006 als financieel adviseur in vaste dienst was bij Spaaradvies. Het hof vermag niet in te zien dat ABN Amro in het kader van een jegens [appellant] in acht te nemen zorgplicht niet van de juistheid van dit gegeven had mogen uitgaan en niet met het opvragen van een salarisspecificatie/strook had mogen volstaan. Het was aan [appellant] om ABN Amro juist voor te lichten omtrent de duur van zijn dienstverband.
3.7.
Door partijen zijn geen feiten gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen aangeboden die tot een andere beoordeling van de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen kunnen leiden, de bewijsaanbiedingen worden derhalve gepasseerd.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat alle door [appellant] tegen de bestreden vonnissen gerichte grieven falen. Deze zullen worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van ABN Amro begroot op € 718,- aan verschotten en op € 2.682,- voor salaris en voorts op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [appellant] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest heeft voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.