Procestaal: Zweeds.
HvJ EU, 21-11-2019, nr. C-198/18
ECLI:EU:C:2019:1001
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-11-2019
- Magistraten
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-198/18
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
CeDe Group
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:1001, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑11‑2019
ECLI:EU:C:2019:335, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 30‑04‑2019
Uitspraak 21‑11‑2019
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-198/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) bij beslissing van 12 maart 2018, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2018, in de procedure
CeDe Group AB
tegen
KAN sp. z o.o., in staat van faillissement,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull, vervolgens door S. Centero Huerta als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, E. Ljung Rasmussen, G. Tolstoy en K. Simonsson als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 788/2008 van de Raad van 24 juli 2008 (PB 2008, L 213, blz. 1) (hierna: ‘verordening nr. 1346/2000’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CeDe Group AB, een in Zweden gevestigde vennootschap, en KAN sp. z o.o., een failliete Poolse onderneming, over de weigering van eerstgenoemde om laatstgenoemde het bedrag van 1 532 489 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 143 951 EUR) te betalen.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 1346/2000
3
Overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 luidde als volgt:
- ‘(6)
Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met [dat beginsel] stroken.’
4
Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalde:
‘Deze verordening is van toepassing op collectieve procedures die, op de insolventie van de schuldenaar berustend, ertoe leiden dat deze schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator wordt aangewezen.’
5
In artikel 3, lid 1, van die verordening was het volgende bepaald:
‘De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.’
6
Artikel 4 van die verordening, met het opschrift ‘Toepasselijk recht’, was als volgt geformuleerd:
- ‘1.
Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’.
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- d)
onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen;
- e)
de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is;
[…]
- g)
welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;
[…]’
7
Artikel 6 van verordening nr. 1346/2000, ‘Verrekening’, bepaalde in lid 1:
‘De opening van de insolventieprocedure laat het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de schuldenaar onverlet wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de insolvente schuldenaar van toepassing is.’
Rome I-verordening
8
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’) bepaalt:
‘Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.’
9
Artikel 17 van deze verordening luidt als volgt:
‘Indien de bevoegdheid tot verrekening niet op een overeenkomst tussen de partijen berust, wordt de verrekening beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Op 9 juni 2010 heeft CeDe Group met de vennootschap PPUB Janson sp.j., een vennootschap met zetel in Polen, een overeenkomst voor de levering van goederen gesloten. De overeenkomst bevatte een beding op grond waarvan het Zweedse recht van toepassing is voor elke kwestie die de interpretatie van de overeenkomst betreft.
11
In januari 2011 werd in Polen een insolventieprocedure geopend tegen PPUB Janson. In juli 2011 heeft de curator die uit hoofde van deze insolventieprocedure was aangesteld, bij de Kronofogdemyndighet (gerechtsdeurwaarderinstantie, Zweden) een verzoek ingediend voor een Europees betalingsbevel tegen CeDe Group dat betrekking had op een schuld van 1 532 489 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 143 951 EUR), vermeerderd met rente, dat overeenkwam met de betaling voor de goederen die PPUB Janson in het kader van die overeenkomst aan CeDe Group had geleverd.
12
De curator van PPUB Janson heeft de Malmö tingsrätt (rechter in eerste aanleg Malmö, Zweden), waarbij deze procedure aanhangig werd gemaakt, verzocht CeDe Group te veroordelen om hem het bedrag van de betrokken schuldvordering, vermeerderd met rente, te betalen. CeDe Group heeft zich tegen deze vordering verzet met het betoog dat zij zelf ten aanzien van PPUB Janson een schuldvordering had van een hoger bedrag dan dat wat van haar werd gevorderd, te weten meer dan 3,9 miljoen SEK (ongeveer 366 497 EUR), dat overeenkwam met de schadevergoeding voor uitgebleven leveringen en voor gebreken in geleverde goederen. CeDe Group heeft zich dus beroepen op de verrekening van schuldvorderingen, waartegen de curator van PPUB Janson zich had verzet op grond dat hij had geweigerd de schuldvordering die door CeDe Group in de in Polen ingeleide insolventieprocedure was aangevoerd te erkennen.
13
Voor de Malmö tingsrätt is de vraag gerezen welk recht van toepassing is op het door CeDe Group ingediende verzoek tot verrekening van de schuldvordering.
14
De curator van PPUB Janson betoogde dat overeenkomstig de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 het Poolse recht van toepassing is. Zijns inziens moest tevens rekening worden gehouden met het feit dat volgens artikel 4, lid 2, onder d), van deze verordening het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend bepaalt onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen. Deze curator heeft voorts aangevoerd dat artikel 6, lid 1, van die verordening enkel van toepassing is in het geval waarin het recht van de lidstaat waarin de insolventieprocedure is geopend, in het kader van een dergelijke procedure geen verrekening van schuldvorderingen toelaat als middel om wederzijdse schulden af te lossen. Volgens hem is dat in het hoofdgeding niet het geval voor het Poolse recht.
15
CeDe Group heeft daartegen ingebracht dat het Zweedse recht toepasselijk is op de verrekening van de schuldvorderingen. Het verzoek van de curator van PPUB Janson heeft betrekking op een schuldvordering die is ontstaan in het kader van contractverhoudingen die worden beheerst door de overeenkomst van 9 juni 2010, die een beding bevat waarin het Zweedse recht wordt aangewezen als het op deze overeenkomst toepasselijke recht. Uit artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening vloeit haars inziens voort dat dit beding verplicht toepassing vindt. Hoe dan ook bepaalt, bij gebreke van overeenstemming tussen de contractpartijen, artikel 17 van deze verordening dat de verrekening wordt beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept, in casu het Zweedse recht.
16
Voorts betoogde CeDe Group dat volgens artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 de insolventieprocedure het recht van een schuldeiser op verrekening van de schuldvordering onverlet laat wanneer die verrekening is toegestaan in het recht dat van toepassing is op de vordering van de schuldenaar die aan de insolventieprocedure wordt onderworpen. Het Zweedse recht is volgens CeDe Group van toepassing op de schuldvordering van de curator van PPUB Janson. Dat recht is dus ook van toepassing op de verrekening van de betrokken schuldvorderingen.
17
De Malmö tingsrätt heeft vastgesteld dat volgens de algemene regel die is vastgelegd in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 het Poolse recht van toepassing is op het bij hem aanhangige geding. Toepassing van artikel 6, lid 1, van deze verordening heeft hij uitgesloten op grond dat het Poolse recht verrekening van schuldvorderingen beperkt noch verbiedt.
18
CeDe Group heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Hovrätt över Skåne och Blekinge (rechter in tweede aanleg, zittingsplaats Malmö, Zweden). Tijdens deze procedure heeft de curator van PPUB Janson de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvordering overgedragen aan KAN, een Poolse vennootschap die in de procedure in de plaats van de curator van PPUB Janson is getreden.
19
Deze rechter in tweede aanleg heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd. Hij heeft vastgesteld dat niet diende te worden afgeweken van de algemene regel dat het toepasselijke recht het recht is van de lidstaat waarin de insolventieprocedure is geopend. Volgens hem is het feit dat de curator van PPUB Janson het verzoek om verrekening van CeDe Group heeft geweigerd, niet van invloed op deze beoordeling.
20
Voor de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) betoogt CeDe Group dat het Zweedse recht het recht is dat van toepassing is op het verzoek om verrekening van de schuldvorderingen. KAN verzoekt om bevestiging van de uitspraak in hoger beroep.
21
Tijdens de bij de Högsta domstol aanhangige procedure is een insolventieprocedure geopend ten aanzien van KAN. De curator van KAN heeft verklaard dat de gezamenlijke schuldeisers de vordering van KAN niet overnamen. Thans is dus KAN, in staat van faillissement, partij in de procedure bij die rechter.
22
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich meermaals heeft uitgesproken over de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten ter zake van insolventie en daarbij met name de respectieve werkingssferen van deze verordening en van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) heeft onderzocht.
23
Daartoe heeft het Hof bijzonder belang toegekend niet aan de procedurele context waarin de vordering past, maar aan de rechtsgrondslag ervan.
24
De verwijzende rechter meent dat het hoofdgeding de vraag opwerpt of de door de gezamenlijke schuldeisers ingestelde vordering tot betaling van een schuld die is ontstaan vóór de opening van de insolventieprocedure, binnen de materiële werkingssfeer van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 valt. Voor de uitlegging van dit artikel vraagt hij zich in wezen af of de redenering die het Hof heeft gegeven met betrekking tot de uitlegging van artikel 3 van deze verordening, inzake de toekenning van de internationale bevoegdheid voor insolventiezaken, moet worden overgenomen.
25
Voor het geval verordening nr. 1346/2000 wordt geacht van toepassing te zijn op een vordering zoals bedoeld in het vorige punt, vraagt die rechter zich tevens af wat de verhouding is tussen de artikelen 4 en 6 van die verordening om te bepalen welk recht van toepassing is op een verzoek tot verrekening van schuldvorderingen, zoals het verzoek dat aan de orde is in het hoofdgeding.
26
Daarop heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die door de curator van een Pools bedrijf — dat het voorwerp is van een insolventieprocedure in Polen — jegens een Zweeds bedrijf is ingesteld bij een Zweedse rechter, tot betaling van goederen die zijn geleverd op grond van een overeenkomst die de bedrijven vóór deze insolventie hebben gesloten?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat de curator in de loop van de gerechtelijke procedures, de betwiste vordering heeft overgedragen aan een onderneming die in de procedure in de plaats van de curator is getreden?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat het bedrijf dat partij is geworden in de procedure, vervolgens insolvent is geworden?
- 4)
Indien de verwerende partij in de gerechtelijke procedures in de situatie zoals weergegeven in de eerste vraag stelt dat de vordering tot betaling van de curator moet worden verrekend met een tegenvordering die voortvloeit uit dezelfde overeenkomst als de vordering, valt deze verrekeningssituatie dan onder artikel 4, lid 2, onder d), [van verordening nr. 1346/2000]?
- 5)
Dient de onderlinge verhouding tussen artikel 4, lid 2, onder d), en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat artikel 6, lid 1, alleen van toepassing is wanneer het krachtens het recht van de staat waar de procedure is geopend niet mogelijk is om een verrekening toe te passen, of kan artikel 6, lid 1, ook van toepassing zijn op andere situaties, bijvoorbeeld wanneer er tussen de betrokken rechtsordes alleen een bepaald verschil is in de verrekeningsmogelijkheden, of wanneer er geen enkel verschil bestaat maar verrekening desalniettemin wordt geweigerd in de staat waar de procedure is geopend?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in de ene lidstaat, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen de andere vennootschap die partij is bij de overeenkomst en die in een andere lidstaat is gevestigd.
28
Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan, tenzij deze verordening iets anders bepaalt, beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Artikel 4, lid 2, van die verordening preciseert ten eerste dat het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd, en geeft ten tweede een niet-uitputtende opsomming van de verschillende procedureregels die worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend (zie in die zin arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia, C-444/07, EU:C:2010:24, punt 25). Deze opsomming omvat in punt d) van deze bepaling de voorwaarden waaronder een verrekening kan worden tegengeworpen, in punt e) de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is, en in punt g) de vorderingen die te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en de gevolgen ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure.
29
Teneinde te bepalen of het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend van toepassing is op een vordering tot betaling van goederen die zijn geleverd op grond van een overeenkomst die is gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure, wanneer deze vordering door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in de ene lidstaat, is ingesteld tegen de andere contractpartij, een in een andere lidstaat gevestigd bedrijf, moet dus worden nagegaan of een dergelijke vordering behoort tot de insolventieprocedure of de gevolgen daarvan in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000.
30
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft gesteld, uit artikel 3 juncto artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 blijkt dat met deze regeling in beginsel wordt beoogd te zorgen voor overeenstemming tussen de internationaal bevoegde rechterlijke instanties en het recht dat op de insolventieprocedure van toepassing is. Afgezien van de gevallen waarvoor deze verordening expliciet iets anders bepaalt, volgt het toepasselijke recht op grond van artikel 4 van die verordening de overeenkomstig artikel 3 van die verordening bepaalde internationale bevoegdheid.
31
Het Hof heeft met betrekking tot de werkingssfeer van artikel 3 van verordening nr. 1346/2000, gelezen in het licht van overweging 6 van deze verordening, geoordeeld dat enkel vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw verband houden binnen de werkingssfeer van die verordening vallen (zie in die zin arrest van 6 februari 2019, NK, C-535/17, EU:C:2019:96, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In deze context is het doorslaggevende criterium voor het Hof om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag ervan. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gefundeerd, voortvloeit uit de gemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit afwijkende regels die specifiek voor insolventieprocedures gelden (arrest van 6 februari 2019, NK, C-535/17, EU:C:2019:96, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Daaruit volgt dat wanneer een vordering voortvloeit uit de specifiek voor insolventieprocedures geldende afwijkende regels, zij, tenzij verordening nr. 1346/2000 iets anders bepaalt, binnen de werkingssfeer van artikel 4 van die verordening valt (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Kornhaas, C-594/14, EU:C:2015:806, punt 17).
33
Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft beklemtoond, heeft deze bepaling echter een ruimere werkingssfeer dan artikel 3, aangezien zij niet alleen van toepassing is op insolventieprocedures maar tevens op de gevolgen ervan. Uit het enkele feit dat een vordering niet voortvloeit uit de specifiek voor insolventieprocedures geldende afwijkende regels, kan dan ook niet worden afgeleid dat een dergelijke vordering niet binnen de werkingssfeer van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 valt.
34
Daarnaast moet worden nagegaan of de betrokken vordering niet behoort tot de gevolgen van een insolventieprocedure in de zin van laatstgenoemd artikel door zich ervan te vergewissen dat die vordering niet het rechtstreekse en onlosmakelijke gevolg van een dergelijke procedure is.
35
Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de verwijzing in artikel 4, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1346/2000 naar de voorwaarden waaronder een verrekening van een schuldvordering kan worden tegengeworpen en naar de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten derhalve niet betekenen dat elke vordering op basis van een overeenkomst waarbij een van de contractpartijen aan een insolventieprocedure is onderworpen, louter om die reden onder het begrip ‘insolventieprocedure en de gevolgen daarvan’ valt.
36
In het bijzonder is het enkele feit dat een curator een dergelijke vordering heeft ingesteld niet beslissend voor de beoordeling of die vordering onder het begrip ‘insolventieprocedure en de gevolgen daarvan’ valt. Ten eerste kan een vordering tot betaling van op grond van een overeenkomst geleverde goederen immers in beginsel worden ingesteld door de schuldeiser zelf, zodat zij niet tot de exclusieve bevoegdheid van de curator behoort. Ten tweede is het instellen van die vordering geenszins afhankelijk van de opening van een insolventieprocedure aangezien een dergelijke vordering tot betaling buiten elke insolventieprocedure kan worden ingesteld. Een vordering tot betaling van op grond van een overeenkomst geleverde goederen, zoals aan de orde in het hoofdgeding, kan dus niet worden aangemerkt als het rechtstreekse en onlosmakelijke gevolg van een dergelijke procedure (zie naar analogie arrest van 6 februari 2019, NK, C-535/17, EU:C:2019:96, punt 36).
37
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een vordering tot betaling van goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die vóór de opening van een insolventieprocedure was gesloten, niet onder het begrip ‘insolventieprocedure en de gevolgen daarvan’ in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt, wanneer deze vordering door de curator van een failliet bedrijf dat is gevestigd in een lidstaat, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.
38
Niettemin loopt de in het vorige punt van dit arrest gegeven uitlegging geenszins vooruit op de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot verrekening, noch op de vraag welke relevante regels het op de vordering in het hoofdgeding toepasselijke recht kunnen bepalen.
39
In het licht van al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat in de ene lidstaat is gevestigd, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.
Tweede tot en met vijfde vraag
40
Blijkens de aanwijzingen van de verwijzende rechter, die zijn samengevat in punt 25 van dit arrest, zijn de tweede tot en met de vijfde vraag enkel gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord.
41
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede tot en met de vijfde vraag derhalve niet te worden beantwoord.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 788/2008 van de Raad van 24 juli 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een vordering die door de curator van een failliet bedrijf dat in de ene lidstaat is gevestigd, ter verkrijging van betaling voor goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die was gesloten vóór de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van dit bedrijf, is ingesteld tegen het andere bedrijf dat partij is bij de overeenkomst en dat in een andere lidstaat is gevestigd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑11‑2019
Conclusie 30‑04‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 4 — Toepasselijk recht — Verrekening’
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-198/181.
CeDe Group AB
tegen
KAN Sp. z o.o. (in staat van faillissement)
[verzoek van de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De curator van PPUB Janson sp.j. (hierna: ‘PPUB’), een Pools bedrijf dat het voorwerp is van een insolventieprocedure in Polen, heeft bij de Zweedse rechter een vordering tot betaling ingediend tegen CeDe Group AB (hierna: ‘CeDe’), een Zweeds bedrijf, voor goederen die zijn geleverd in het kader van een reeds bestaande overeenkomst tussen PPUB en CeDe, waarop het Zweedse recht van toepassing is. In de loop van die procedure heeft CeDe verrekening gevorderd van een hoger bedrag dat PPUB aan CeDe was verschuldigd. Deze verrekening was eerder in de Poolse insolventieprocedure door de curator geweigerd. In de loop van de procedure voor de Zweedse rechter heeft de curator van PPUB de vordering tegen CeDe overgedragen aan een ander bedrijf, KAN sp. z o.o. (hierna: ‘KAN’), dat op zijn beurt failliet is gegaan. De curator van KAN heeft echter geweigerd de betrokken schuldvordering over te nemen, met als gevolg dat KAN (in staat van faillissement) thans partij is in het geding.
2.
De Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) heeft twijfels over het recht dat op een dergelijke vordering tot verrekening van toepassing is. Voor de verwijzende rechter voerde KAN aan dat de vordering tot verrekening naar Pools recht moest worden beoordeeld, terwijl CeDe betoogde dat deze op grond van het Zweedse recht moest worden onderzocht.
3.
Deze zaak biedt het Hof de gelegenheid om de specifieke bepalingen inzake het toepasselijke recht in verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures2. en de wisselwerking tussen die bepalingen en de algemene regeling inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst3., uit te leggen. Welk recht is van toepassing op een vordering tot verrekening die wordt tegengeworpen aan een insolvente onderneming in het kader van een procedure die wordt ingesteld middels een betalingseis van de curator van die onderneming?
II. Toepasselijke bepalingen
A. Rome I-verordening
4.
Artikel 17 van de Rome I-verordening, met als opschrift ‘Verrekening’, luidt als volgt: ‘Indien de bevoegdheid tot verrekening niet op een overeenkomst tussen de partijen berust, wordt de verrekening beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept.’
B. Insolventieverordening
5.
De overwegingen 23 en 24 van de insolventieverordening luiden als volgt:
- ‘(23)
Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.
- (24)
De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.’
6.
Overweging 26 van de insolventieverordening luidt als volgt: ‘Indien volgens het recht van de staat waar de procedure wordt geopend, verrekening niet is toegestaan, moet een schuldeiser toch recht hebben op verrekening, wanneer deze wel is toegestaan volgens het recht dat van toepassing is op de vordering van de insolvente schuldenaar. Aldus opgevat wordt verrekening als het ware een soort waarborg die beheerst wordt door een recht op de toepassing waarvan de betrokken schuldeiser bij het sluiten van de overeenkomst of het aangaan van de schuld kan rekenen.’
7.
Artikel 4 van de insolventieverordening, met het opschrift ‘Toepasselijk recht’, bepaalt:
- ‘1.
Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‘lidstaat waar de procedure wordt geopend’.
- 2.
Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:
[…]
- d)
onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen;
[…]’
8.
Artikel 6 van de insolventieverordening, met het opschrift ‘Verrekening’, bepaalt:
- ‘1.
De opening van de insolventieprocedure laat het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering met de vordering van de schuldenaar onverlet wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de insolvente schuldenaar van toepassing is.
- 2.
De in lid 1 uiteengezette regel vormt geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m).’
III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
9.
Op 9 juni 2010 heeft PPUB, een in Polen gevestigde onderneming, een overeenkomst voor de levering van goederen gesloten met CeDe, een in Zweden gevestigde onderneming. In de overeenkomst was bepaald dat het Zweedse recht van toepassing zou zijn op alle geschillen met betrekking tot de interpretatie ervan.
10.
Eind januari 2011 werd in Polen een insolventieprocedure geopend tegen PPUB. In juli van hetzelfde jaar heeft de curator die in deze insolventieprocedure was aangesteld, bij de Zweedse Kronofogdemyndighet (gerechtsdeurwaarderinstantie) een verzoek ingediend voor een Europees betalingsbevel4. tegen CeDe, op grond dat het bedrijf 1 532 489 Zweedse kroon (SEK), vermeerderd met rente, verschuldigd was voor goederen die in het kader van de overeenkomst door PPUB waren geleverd.
11.
De zaak werd vervolgens verwezen naar de Malmö tingsrätt (rechter in eerste aanleg Malmö, Zweden). CeDe betwistte de vordering van PPUB en voerde aan dat het bedrijf recht had op een verrekening die meer bedroeg dan het door PPUB gevorderde bedrag. Volgens CeDe komt die schuld overeen met de door PPUB verschuldigde compensatie voor uitgebleven leveringen en voor gebreken in geleverde goederen. CeDe stelt dat het recht op verrekening vóór de opening van de insolventieprocedure tegen PPUB was ontstaan.
12.
Uit de informatie van de verwijzende rechter blijkt dat de curator van PPUB heeft geweigerd de door CeDe gevorderde verrekening in het kader van de insolventieprocedure in Polen toe te staan.
13.
De curator van PPUB heeft bij de Malmö tingsrätt aangevoerd dat de verrekening op grond van artikel 4, lid 1, van de insolventieverordening naar Pools recht moest worden beoordeeld. Volgens die bepaling worden, tenzij die verordening anders bepaalt, de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend (het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend of lex concursus). Volgens de curator volgt uit artikel 4, lid 2, onder d), van de insolventieverordening dat de lex concursus in ieder geval moet bepalen onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen. De reden hiervoor is dat artikel 6, lid 1, van die verordening, waarin is bepaald dat insolventieprocedures het recht op verrekening onverlet laten, indien dat recht is toegestaan in de wetgeving die op de vordering van de schuldenaar van toepassing is, alleen van toepassing is indien verrekening in de rechtsorde van de lidstaat waar de procedure is ingeleid, niet is toegestaan. Aangezien verrekening in de Poolse wetgeving is toegestaan, is deze bepaling volgens de curator dus niet van toepassing op de zaak in het hoofdgeding.
14.
CeDe betoogde echter dat de verrekening naar Zweeds recht moet worden onderzocht. Zij betoogde, ten eerste, dat de vordering van de curator was ontstaan uit de overeenkomst tussen CeDe en PPUB en dat deze overeenkomst een rechtskeuzebeding bevatte, op grond waarvan het Zweedse recht van toepassing is op alle geschillen met betrekking tot de interpretatie ervan. Dit betekent dat het Zweedse recht van toepassing is krachtens artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening. Voorts voerde CeDe aan dat, indien partijen in de overeenkomst geen overeenstemming hadden bereikt over de bevoegdheid tot verrekening, deze kwestie uit hoofde van artikel 17 van de Rome I-verordening wordt beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept.
15.
Ten tweede betoogde CeDe dat artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening impliceert dat insolventieprocedures het recht op verrekening onverlet laten, indien verrekening is toegestaan volgens het recht dat op de vordering van de schuldenaar van toepassing is. Aangezien naar mening van CeDe het Zweedse recht van toepassing is op de vordering van de curator, moet ook de kwestie van de verrekening volgens het Zweedse recht worden behandeld.
16.
De Malmö tingsrätt oordeelde dat op grond van de algemene regel in artikel 4 van de insolventieverordening niet kon worden gesteld dat het Poolse recht verrekening beperkt of verbiedt. Daarom heeft de tingsrätt vastgesteld dat de in artikel 6, lid 1, voorziene uitzondering geen toepassing kon vinden en dat het Poolse recht op de zaak in het hoofdgeding van toepassing moest zijn.
17.
Dit vonnis is in hoger beroep door de Hovrätt över Skåne och Blekinge (rechter in tweede aanleg Skåne en Blekinge, Zweden) bevestigd, onder meer op grond dat er geen redenen waren om af te wijken van de algemene regel van de lex concursus in artikel 4, lid 1, van de insolventieverordening. Het feit dat de curator CeDe's vordering tot verrekening niet aanvaardde, deed niets af aan deze bevinding.
18.
Gedurende de procedure voor de Hovrätt över Skåne och Blekinge droeg de curator van PPUB de hoofdvordering over aan KAN, een in Polen gevestigde onderneming, die in de procedure in de plaats van de curator is getreden.
19.
CeDe kwam op tegen de uitspraak van de Hovrätt över Skåne och Blekinge bij de Högsta domstol. Zij voerde aan dat het Zweedse recht van toepassing is op haar vordering tot verrekening. KAN bracht hiertegen in dat het arrest van de Hovrätt över Skåne och Blekinge diende te worden bevestigd.
20.
Gedurende de procedure voor de Högsta domstol is KAN failliet gegaan. De curator in die insolventieprocedure verklaarde dat de vordering van de schuldenaar jegens CeDe geen onderdeel zou worden van de insolvente boedel. Aldus is het nu KAN, in staat van faillissement, en niet de insolvente boedel, die partij is bij deze procedure.
21.
Daarop heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een vordering die door de curator van een Pools bedrijf — dat het voorwerp is van een insolventieprocedure in Polen — jegens een Zweeds bedrijf is ingesteld bij een Zweedse rechter, tot betaling van goederen die zijn geleverd op grond van een overeenkomst die de bedrijven vóór deze insolventie hebben gesloten?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat de curator in de loop van de gerechtelijke procedures, de betwiste vordering heeft overgedragen aan een onderneming die in de procedure in de plaats van de curator is getreden?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het van enig belang dat het bedrijf dat partij is geworden in de procedure, vervolgens insolvent is geworden?
- 4)
Indien de verwerende partij in de gerechtelijke procedures in de situatie zoals weergegeven in de eerste vraag stelt dat de vordering tot betaling van de curator moet worden verrekend met een tegenvordering die voortvloeit uit dezelfde overeenkomst als de vordering, valt deze verrekeningssituatie dan onder artikel 4, lid 2, onder d)?
- 5)
Dient de onderlinge verhouding tussen artikel 4, lid 2, onder d), en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus te worden uitgelegd dat artikel 6, lid 1, alleen van toepassing is wanneer het krachtens het recht van de staat waar de procedure is geopend niet mogelijk is om een verrekening toe te passen, of kan artikel 6, lid 1, ook van toepassing zijn op andere situaties, bijvoorbeeld wanneer er tussen de betrokken rechtsordes alleen een bepaald verschil is in de verrekeningsmogelijkheden, of wanneer er geen enkel verschil bestaat maar verrekening desalniettemin wordt geweigerd in de staat waar de procedure is geopend?’
22.
De Europese Commissie en de Spaanse regering hebben in deze zaak schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Beoordeling
23.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Ik zal beginnen met de eerste prejudiciële vraag, en tot de slotsom komen dat artikel 4 van de insolventieverordening niet van toepassing is met betrekking tot de kwestie van het recht dat van toepassing is op de vordering van PPUB's curator jegens CeDe (hierna: ‘hoofdvordering’) (A). De tweede en derde vraag hoeven dus niet te worden beantwoord. Vervolgens zal ik toelichten waarom de vierde en vijfde vraag na de overdracht van de hoofdvordering aan KAN hypothetisch en dus niet-ontvankelijk zijn geworden (B). Niettemin zal ik kort ingaan op de inhoud van die vragen om het Hof bij te staan, mocht het deze vragen als ontvankelijk beschouwen (C).
A. Eerste vraag: toepasselijkheid van artikel 4 van de insolventieverordening op de hoofdvordering
24.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 4 van de insolventieverordening van toepassing is op de vordering die door de curator van PPUB is ingediend. Als dat het geval is, wenst hij met de tweede en derde vraag te vernemen wat de mogelijke gevolgen zijn van het feit dat die vordering aan een andere juridische entiteit (KAN) is overgedragen en dat die entiteit vervolgens insolvent is geworden.
25.
De precieze reikwijdte van de eerste vraag is echter niet geheel duidelijk, zoals blijkt uit het feit dat die vraag door belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, verschillend is opgevat.
26.
De Commissie heeft de eerste vraag opgevat als een verwijzing naar de temporele werkingssfeer van artikel 4 van de insolventieverordening. Zij onderzoekt in haar opmerkingen daarom of deze bepaling betrekking heeft op een vordering die voortvloeit uit een overeenkomst die vóór de inleiding van de insolventieprocedure is gesloten. De Commissie komt tot de slotsom dat dit het geval is.
27.
De Spaanse regering onderzoekt de eerste, vierde en vijfde vraag gezamenlijk. Met betrekking tot de eerste vraag betoogt zij dat, voor zover de lex concursus bepaalt onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen, de lex concursus van toepassing is op de door de curator ingestelde vordering.
28.
Ofschoon ik het in beginsel eens ben met de standpunten van de Commissie over de temporele werkingssfeer van artikel 4 van de insolventieverordening, moet de eerste vraag mijns inziens ruimer worden opgevat.
29.
De verwijzende rechter vraagt immers of de regels inzake het toepasselijke recht in artikel 4 van de insolventieverordening betrekking hebben op een vordering zoals die welke door de curator van PPUB is ingesteld voor de Zweedse rechter.
30.
Wat moet in dit verband worden verstaan onder ‘vordering’? In de eerste plaats kan de vraag worden opgevat als de vraag of artikel 4 van de insolventieverordening van toepassing is op de (oorspronkelijk contractuele) betalingseis van de curator van PPUB, waarop zijn vordering is gebaseerd. In de tweede plaats kan de vraag worden opgevat als een verwijzing naar de mogelijkheid dat artikel 4 van de insolventieverordening van toepassing zou kunnen zijn op bepaalde (andere) aspecten van de procedure die door het beroep van de curator was ingeleid, zoals de vordering tot verrekening.
31.
Om te beginnen met het eerste (en inderdaad meer plausibele) begrip van de eerste vraag, moet allereerst worden opgemerkt dat de hoofdvordering die het voorwerp van het oorspronkelijke beroep van PPUB's curator vormt, een vordering tot betaling betreft die voortvloeit uit de contractuele verhouding tussen PPUB en CeDe. Niets in die vordering, naast het feit dat zij is ingesteld door de curator van PPUB, verbindt haar met een insolventieprocedure en de gevolgen daarvan, in de zin van artikel 4, lid 1, van de insolventieverordening.
32.
In de verwijzingsbeslissing stelt de nationale rechter specifiek de vraag wat de relevantie is van de rechtspraak van dit Hof met betrekking tot de uitlegging van artikel 3 van de insolventieverordening voor wat betreft de bevoegdheid voor insolventieprocedures. Volgens die rechtspraak zijn rechters op grond van artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening uitsluitend bevoegd voor vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit insolventieprocedures en daarmee nauw verband houden. Het doorslaggevende criterium daarvoor ‘is niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag ervan. Nagegaan moet worden of het recht of de verbintenis waarop die vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures’.5.
33.
Uit artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 4, van de insolventieverordening blijkt inderdaad dat met de verordening wordt beoogd te zorgen voor overeenstemming tussen de internationaal bevoegde rechterlijke instanties en het recht dat op de insolventieprocedure van toepassing is.6. Hoewel dat algemene standpunt buiten kijf staat, moet worden erkend dat gelijkheid van ius en forum niet in alle gevallen kan worden gewaarborgd, aangezien de bepalingen van de insolventieverordening inzake het toepasselijke recht ook relevant zijn voor procedures die niet als insolventieprocedure kunnen worden aangemerkt. Terwijl artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening beperkt blijft tot de bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, heeft artikel 4, lid 1, immers een ruimere strekking, aangezien daarin wordt verwezen naar het recht waardoor de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst.
34.
Het moet dus goed voor ogen worden gehouden dat de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 3 van de insolventieverordening niet in alle opzichten automatisch kan worden overgenomen voor de uitlegging van artikel 4 van die verordening. Laatstgenoemde bepaling heeft een grotere reikwijdte.
35.
Na deze verduidelijking moet aan de hand van de specifieke inhoud van artikel 4 van de insolventieverordening de vraag worden beantwoord of deze bepaling van toepassing is op de hoofdvordering in de onderhavige zaak. In artikel 4 van de insolventieverordening is de algemene regel neergelegd op grond waarvan wordt bepaald door welk recht ‘de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan’ worden beheerst. Volgens artikel 4, lid 1, van die verordening is dat het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, tenzij in de verordening iets anders is bepaald (lex concursus). Voorts bevat artikel 4, lid 2, van de verordening ‘een niet-uitputtende opsomming van de verschillende punten van de procedure die worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend’7., waaronder ‘onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen’ [artikel 4, lid 2, onder d)] en ‘de gevolgen van een insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is’ [artikel 4, lid 2, onder e)].
36.
Het feit dat in artikel 4, lid 2, van de insolventieverordening wordt verwezen naar de voorwaarden waaronder een verrekening kan worden tegengeworpen en naar de gevolgen van insolventie voor lopende overeenkomsten kan er mijns inziens niet toe leiden dat elke vordering met betrekking tot een overeenkomst waarbij een partij bij die overeenkomst voorwerp is van een insolventieprocedure (en/of waarbij een verrekening jegens die eiser wordt tegengeworpen), automatisch onder het begrip ‘insolventieprocedure en de gevolgen daarvan’ valt om vast te stellen welke bepaling het toepasselijke recht aanwijst. Het enkele feit dat een dergelijke vordering door de curator is ingesteld, doet naar mijn mening niets af aan die conclusie.8.
37.
Een zaak zoals de onderhavige laat duidelijk zien waarom een andere conclusie tot onvoorspelbare of zelfs bizarre resultaten zou leiden. Het recht waardoor de vordering uit overeenkomst wordt beheerst, zou niet alleen verschillen van het recht dat partijen zijn overeengekomen, maar zou ook herhaaldelijk veranderen, als gevolg van opeenvolgende overdrachten en/of het feit dat de cessionarissen zelf het voorwerp van een insolventieprocedure worden. Al deze wijzigingen van het toepasselijke recht zouden zijn gebaseerd op gebeurtenissen die zich niet alleen na de sluiting van de overeenkomst en de keuze van het toepasselijke recht hebben voorgedaan, maar ook grotendeels geen verband houden met de overeenkomst. Bovendien zou dit alles zich kunnen voordoen terwijl procedures bij dezelfde rechter aanhangig zijn.
38.
In die omstandigheden moet artikel 4 van de insolventieverordening naar mijn mening aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op de vaststelling van het recht waardoor een hoofdvordering wordt beheerst die bij de rechter van een lidstaat het voorwerp vormt van een beroep dat is ingesteld door de curator van een onderneming die in een andere lidstaat voorwerp is van een insolventieprocedure, wanneer het gaat om een vordering tot betaling tegen een andere onderneming op grond van verbintenissen uit overeenkomst die vóór die insolventie waren aangegaan.
39.
In het licht van dit antwoord hoeven de tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord. Voor zover de kwesties die in het algemeen door die vragen worden opgeworpen, echter relevant zijn ter beoordeling van de ontvankelijkheid van de vierde en de vijfde vraag, zal ik het effect van de overdracht van de hoofdvordering van PPUB aan KAN en het daaropvolgende faillissement van KAN in deel B van deze conclusie onderzoeken.
40.
Ten slotte, zoals aangegeven in punt 30 van deze conclusie, kan de eerste vraag ook op andere wijze worden opgevat. In die zin vormt de eerste vraag een verwijzing naar de mogelijkheid dat wordt vastgesteld dat artikel 4 van de insolventieverordening van toepassing is op bepaalde aspecten van de procedure die door de vordering van de curator is ingeleid, zoals de vordering tot verrekening. De eerste vraag zou dan niet (alleen of zelfs helemaal geen) betrekking hebben op een wijziging van het op de contractuele hoofdvordering toepasselijke recht, maar eventueel (ook) op een wijziging die van toepassing is op andere onderdelen van de vordering.
41.
Als een dergelijk begrip van de eerste vraag juist was, zou deze vraag inderdaad duidelijk samenvallen met de inhoud van de vierde vraag, waarop ik in deel C.1 van deze conclusie zal ingaan. Het volstaat hier om te stellen dat het feit dat de hoofdprocedure zelf geen insolventieprocedure is, in het algemeen niet uitsluit dat artikel 4 van de insolventieverordening relevant kan zijn voor bepaalde aspecten van die procedure.
42.
In die bepaling is vastgelegd welk recht van toepassing is op de insolventieprocedure en de gevolgen ervan. Het feit dat er een insolventieprocedure in de zin van artikel 1, lid 1, van de insolventieverordening is geopend, houdt in dat de status van een van de partijen is veranderd. Dit kan uiteraard uitwerken op (en in die zin gevolgen hebben voor) andere procedures. Dit wordt bevestigd in artikel 4, lid 2, van de insolventieverordening, voor zover daarin wordt verwezen naar de gevolgen van de insolventieprocedure voor andere procedures, zoals ‘voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen’9.. In de rechtspraak zijn hiervan nog andere voorbeelden te vinden. Zo was in de zaak SCI Senior Home de kwestie van het toepasselijke recht (met name de uitlegging van artikel 5 van de insolventieverordening, betreffende het recht dat van toepassing is op zakelijke rechten) buiten de insolventieprocedure (en de lidstaat waar de procedure was geopend) ontstaan.10.
B. Vierde en vijfde vraag: ontvankelijkheid
43.
Met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door CeDe tegengeworpen verrekening met de vordering tot betaling die door de curator van PPUB is ingesteld en die uit dezelfde overeenkomst voortvloeit, onder artikel 4, lid 2, onder d), van de insolventieverordening valt.
44.
Deze vraag veronderstelt derhalve dat de verrekening wordt tegengeworpen aan een vordering die is ingesteld door de curator van een onderneming die het voorwerp is van een insolventieprocedure. Zoals de verwijzende rechter in de prejudiciële verwijzing echter toelicht, is de oorspronkelijk door de curator van PPUB ingestelde hoofdvordering in de tussentijd overgedragen. Derhalve wordt de vordering tot verrekening nu tegengeworpen in het kader van de procedure tussen CeDe en KAN.
45.
De kwestie van de overdracht, die in de tweede vraag van de verwijzende rechter met betrekking tot het hoofdgeding aan de orde is11., is van belang voor de beoordeling van de vierde en de vijfde vraag, die betrekking hebben op de toepasselijkheid van de artikelen 4 en 6 van de insolventieverordening op de vordering tot verrekening.
46.
Zoals de Commissie terecht opmerkt, rijst door de overdracht van de hoofdvordering de vraag of de vierde en de vijfde vraag moeten worden beantwoord. Zoals in punt 35 van deze conclusie is opgemerkt, zijn de bepalingen van de insolventieverordening inzake het toepasselijke recht, en met name artikel 4 van die verordening, immers van toepassing op kwesties die betrekking hebben op de insolventieprocedure zelf en op de gevolgen daarvan, zoals in de tweede alinea van die bepaling wordt gepreciseerd.
47.
In het verlengde daarvan houdt de overdracht van een voorheen aan een insolvente onderneming zoals PPUB (of aan haar curator) toekomende vordering aan een (oorspronkelijk solvente) derde partij, in dat een insolventieprocedure in dat opzicht geen gevolgen meer zal hebben. Ongeacht de mogelijke reikwijdte van de uitlegging van die bewoordingen, zie ik, in navolging van de Commissie met haar antwoord op de tweede vraag over de overdracht van de vordering, dus niet in hoe de bepalingen van de insolventieverordening met betrekking tot het toepasselijke recht, met inbegrip van artikel 4, lid 2, onder d), en artikel 6, lid 1, van enig belang zouden zijn voor de beslechting van de zaak in het hoofdgeding, aangezien de vordering door de overdracht geen verband meer houdt met een insolventieprocedure.
48.
De daaropvolgende insolventie van de nieuwe schuldeiser (KAN) laat dat resultaat in de onderhavige zaak onverlet. Volgens de informatie van de verwijzende rechter heeft de curator in de insolventieprocedure met betrekking tot KAN de vordering van KAN jegens CeDe niet overgenomen, met als gevolg dat KAN in de procedure voor de verwijzende rechter in eigen naam optreedt. Dit betekent dat die vordering niet in een andere insolvente boedel is opgenomen en dat zij de door de curator beheerde failliete boedel van KAN onverlet laat. Bijgevolg lijkt de betrokken vordering tot verrekening niet meer door een lopende insolventieprocedure te worden beïnvloed, en valt deze dus buiten de werkingssfeer van de insolventieverordening.
49.
Tegen deze achtergrond en los van de vraag of de vordering tot verrekening van CeDe aanvankelijk binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, onder d) van de insolventieverordening zou zijn gevallen12., moet worden vastgesteld dat de vordering tot verrekening van CeDe als gevolg van de overdracht van de hoofdvordering van PPUB aan KAN niet langer verband houdt met een insolventieprocedure. Ik zie derhalve niet in hoe een antwoord van het Hof op de vierde vraag de nationale rechter zou kunnen helpen bij zijn uitspraak in het hoofdgeding. De vierde vraag van de verwijzende rechter moet, voor zover daarin wordt verwezen naar de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, onder d), van de insolventieverordening op een vordering tot verrekening die wordt tegengeworpen aan een door de curator van PPUB ingestelde vordering, als hypothetisch en derhalve niet-ontvankelijk worden beschouwd.13.
50.
Datzelfde geldt voor de vijfde vraag van de verwijzende rechter, waarmee hij wenst te vernemen wat de onderlinge verhouding is tussen artikel 4, lid 2, onder d), en artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening en op welke specifieke situaties artikel 6, lid 1, van toepassing kan zijn.
51.
Bijgevolg zijn de vierde en de vijfde vraag tegen de specifieke achtergrond van deze zaak hypothetisch en dus niet-ontvankelijk.
C. Subsidiair: vierde en vijfde vraag (ten gronde)
52.
Om het Hof optimaal bij te staan, mocht het wat de ontvankelijkheid van de vierde en de vijfde vraag betreft tot een ander oordeel komen, zal ik in de rest van deze conclusie kort op de inhoudelijke punten van die vragen ingaan. Ik moet er echter op wijzen dat de verwijzingsbeslissing een betrekkelijk onvolledig feitelijk en juridisch kader biedt. Mijn subsidiaire analyse is daardoor noodgedwongen kort en abstract, omdat de precieze aard van het probleem bij de nationale rechter voor mij enigszins onduidelijk blijft.
1. Vierde vraag: uitlegging van artikel 4, lid 2, onder d)
53.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verrekening die door CeDe aan de vordering van de curator van PPUB wordt tegengeworpen, onder artikel 4, lid 2, onder d), van de insolventieverordening valt.
54.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 4 van de insolventieverordening (zoals in het antwoord op de eerste vraag is uiteengezet) het op de hoofdvordering toepasselijke recht weliswaar niet beheerst, maar dat dit, zoals in de punten 41 en 42 van deze conclusie reeds is gesteld, niet uitsluit dat die bepaling wel relevant kan zijn ten aanzien van sommige andere onderdelen van die procedure, waaronder de mogelijkheid van en de voorwaarden voor een vordering tot verrekening. Een insolventieprocedure kan immers gevolgen hebben voor de mogelijkheid om een dergelijke verrekening aan de insolvente partij tegen te werpen.
55.
Artikel 4 van de insolventieverordening vormt een lex specialis ten opzichte van de algemene regel in artikel 17 van de Rome I-verordening14., die bepaalt dat ‘[i]ndien de bevoegdheid tot verrekening niet op een overeenkomst tussen de partijen berust, […] de verrekening [wordt] beheerst door het recht dat toepasselijk is op de vordering ten aanzien waarvan men zich op verrekening beroept’.
56.
Zelfs als de hoofdvordering wordt beheerst door het recht van een lidstaat, blijft het op grond van de bijzondere regel van artikel 4 van de insolventieverordening bijgevolg mogelijk dat het recht van een andere lidstaat op een verrekening van toepassing is.
57.
Ook al wordt in de verwijzingsbeslissing gesuggereerd dat de vierde vraag slechts wordt gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord (namelijk aldus dat artikel 4 van toepassing zou zijn op de hoofdvordering), ik deel niet de mening dat het lot van een verrekening met dat van de hoofdvordering wordt bezegeld.
58.
Niettemin moet nog worden nagegaan wat de precieze reikwijdte van de vierde vraag is. Bij een vordering zoals die van CeDe tegen de hoofdvordering moet de nationale rechter immers nagaan (i) of de vordering wegens niet-uitvoering van de overeenkomst gegrond is en (ii) wat de voorwaarden voor verrekening zijn. Deze tweede laag kan betrekking hebben op verschillende kwesties, afhankelijk van de vraag of in het nationale systeem onderscheid wordt gemaakt tussen de voorwaarden voor het bestaan van het recht op verrekening en de inroepbaarheid ervan volgens de insolventieregels. Hoewel het duidelijk is dat artikel 4, lid 2, onder d), geen betrekking heeft op de kwesties betreffende de gegrondheid die zich kunnen voordoen onder (i)(15), die worden bepaald door het door de partijen overeengekomen recht dat van toepassing is op de overeenkomst, blijkt op het eerste gezicht niet welke aspecten van (ii) onder artikel 4, lid 2, onder d), van die verordening vallen.
59.
De formulering van artikel 4, lid 2, onder d) van de insolventieverordening is in dit verband inderdaad verre van duidelijk. In sommige taalversies lijkt te worden bedoeld dat die bepaling de voorwaarden bevat waaronder een verrekening kan worden ‘tegengeworpen’ (daarmee dus suggererend dat zij in een insolventieprocedure kunnen worden tegengeworpen)16., terwijl in andere taalversies louter wordt verwezen naar de voorwaarden voor verrekening, wat aldus kan worden opgevat dat hieronder ook de materiële voorwaarden voor verrekening vallen17..
60.
Deze onzekerheid heeft geleid tot discussies onder rechtsgeleerden over de uitlegging van artikel 4, lid 2, onder d), van de insolventieverordening. Hierbij tekenen zich drie benaderingen af. Volgens de eerste uitlegging is het bestaan van het recht op verrekening een voorafgaande vraag die wordt beheerst door het op de hoofdvordering toepasselijke recht, en is artikel 4, lid 2, onder d), dan alleen van toepassing op de procedurele mogelijkheid om in de insolventieprocedure een verrekening tegen te werpen. Volgens de tweede uitlegging heeft artikel 4, lid 2, onder d), betrekking op het recht dat van toepassing is op het recht op verrekening zelf. Volgens de derde uitlegging is de specifieke werkingssfeer van artikel 4, lid 2, onder d), afhankelijk van de lex concursus. Zo kan artikel 4, lid 2, onder d), neutraal blijven en geeft het geen voorrang aan enig nationaal systeem boven de andere.18.
61.
Bij de beoordeling van deze kwestie moet rekening worden gehouden met de bijzondere aard van verrekening. Het Hof heeft vastgesteld dat met verrekening ‘twee vorderingen die wederkerig tussen twee personen bestaan, gelijktijdig teniet worden gedaan’.19. Verrekening vormt, en wel voor beide betrokken partijen, tegelijkertijd een betalingsmiddel (waarmee aan een verplichting wordt voldaan) en een middel voor gedwongen tenuitvoerlegging: door een verrekening tegen te werpen, dwingt een partij haar schuldenaar tot betaling.20. Dit houdt in dat een verrekening in het kader van een insolventieprocedure rechtstreeks de par conditio creditorum raakt, aangezien schuldeisers die een vordering tot verrekening hebben, volledige genoegdoening ten aanzien van hun vorderingen kunnen krijgen buiten de insolventieprocedure. In het licht van dit feit zijn in de nationale rechtsstelsels van de verschillende lidstaten uiteenlopende, en soms tegengestelde, standpunten ingenomen ten aanzien van verrekening bij insolventie, door te kiezen voor bescherming hetzij van de individuele schuldeiser (waarbij verrekening als een waarborg wordt beschouwd), hetzij van alle schuldeisers van de insolvente schuldenaar (waarbij verrekening wordt beperkt op grond van het pari-passubeginsel).21.
62.
Gezien de uiteenlopende rechtskaders voor verrekening bij insolventie in de verschillende lidstaten en de diverse beginselen die hieraan ten grondslag liggen, vind ik bovengenoemde derde benadering in praktisch opzicht redelijker. De specifieke werkingssfeer van artikel 4 met betrekking tot verrekening blijkt wanneer de leden 1 en 2 van artikel 4 van de insolventieverordening in hun onderlinge samenhang worden gelezen. Terwijl in artikel 4, lid 1, van die verordening als algemene regel is vastgelegd dat de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door de lex concursus, bevat artikel 4, lid 2, een niet-uitputtende lijst van die gevolgen, waaronder ‘(d) onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen’. Dit suggereert dat in gevallen waarin insolventie volgens de lex concursus bepaalde gevolgen heeft voor verrekening, die gevolgen daardoor worden beheerst. Bijgevolg valt verrekening in nationale systemen waarin zij wordt beschouwd als een gevolg van insolventie zelf, als zodanig onder artikel 4 van de verordening.
63.
Niettemin zou ik het Hof willen afraden om in de onderhavige zaak een standpunt over deze kwestie in te nemen. De kwesties die in de vierde en de vijfde vraag aan de orde zijn, reiken veel verder. Zij verdienen een gedegen juridische bespreking met kennis van zaken, en geen terloopse opmerking in een zaak waarin de feiten die aan de gestelde vragen ten grondslag liggen, alsook de relevantie van die vragen, onduidelijk blijven.
2. Vijfde vraag: uitlegging van artikel 6, lid 1
64.
Met zijn vijfde vraag verzoekt de verwijzende rechter om verduidelijking van de betekenis van artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening. De nationale rechter heeft twijfels over de precieze werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening. Is die bepaling alleen van toepassing wanneer verrekening op grond van de lex concursus niet mogelijk is? Is zij ook van toepassing wanneer er bepaalde verschillen zijn tussen de door de lex concursus geboden verrekeningsmogelijkheden en het recht dat van toepassing is op de hoofdvordering? Is deze bepaling zelfs van toepassing als er geen verschillen in het recht zijn, maar een verrekening in de lidstaat waar de procedure is geopend, is geweigerd?
65.
Artikel 6 van de insolventieverordening beantwoordt aan het in die verordening vervatte model van ‘afgezwakte universaliteit’, waarbij ‘enerzijds de hoofdinsolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, en anderzijds die verordening voorziet in een aantal uitzonderingen op die regel’.22. Zoals in overweging 24 van de insolventieverordening is benadrukt, wordt met een aantal uitzonderingen op de algemene regel beoogd het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, te beschermen.
66.
De specifieke basisgedachte achter de verrekeningsuitzondering wordt verder verduidelijkt in overweging 26 van de insolventieverordening, volgens welke artikel 6 van die verordening is bedoeld voor situaties waarin verrekening volgens de lex concursus niet is toegestaan. In dergelijke omstandigheden moet de schuldeiser ‘toch recht hebben op verrekening, wanneer deze wel is toegestaan volgens het recht dat van toepassing is op de vordering van de insolvente schuldenaar’. In die overweging wordt de reden voor deze uitzondering nader toegelicht: verrekening wordt ‘als het ware een soort waarborg die beheerst wordt door een recht op de toepassing waarvan de betrokken schuldeiser bij het sluiten van de overeenkomst of het aangaan van de schuld kan rekenen’.
67.
Uit een letterlijke en systematische lezing blijkt derhalve dat artikel 6 van de insolventieverordening (zoals andere specifieke bepalingen, bijvoorbeeld artikel 5) een uitzondering vormt op artikel 4 van die verordening. Artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening ‘corrigeert’ immers de algemene regel in artikel 4 (waarin de algemene regel van de lex concursus is neergelegd) om de rechtszekerheid te waarborgen van schuldeisers die krachtens het op de vordering van de insolvente schuldenaar toepasselijke recht een recht op verrekening zouden hebben genoten.23.
68.
In die context komt de vraag van de verwijzende rechter erop neer of de ‘niet-toelaatbaarheid’ van een verrekening in de lex concursus overeenkomstig artikel 4 van de insolventieverordening op concrete dan wel op abstracte wijze moet worden benaderd om de in artikel 6, lid 1, van die verordening neergelegde uitzondering toepassing te laten vinden.
69.
De verwijzende rechter schetst drie mogelijke uitleggingen: artikel 6 kan aldus worden opgevat dat het van toepassing is: (a) wanneer vorderingen tot verrekening volgens de lex concursus niet zijn toegestaan; of ook (b) wanneer zij onder andere voorwaarden zijn toegestaan, of zelfs ook (c) wanneer, na toepassing van de voorwaarden voor verrekening — die identiek kunnen zijn — een verrekening in een specifiek geval niet is toegestaan.
70.
De Commissie is van mening dat artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening vanwege zijn waarborgfunctie van toepassing is, ongeacht de vraag of compensatie volgens de lex concursus mogelijk is door verrekening in het algemeen dan wel in een specifiek geval. De Spaanse regering lijkt daarentegen te betogen dat in gevallen waarin verrekening volgens de lex concursus mogelijk is (op welke wijze dan ook), dit het toepasselijke recht is, en er geen beroep op de in artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening neergelegde uitzondering kan worden gedaan.
71.
Ik ben het eens met de Commissie.
72.
Ten eerste is in artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening bepaald dat ‘[d]e opening van de insolventieprocedure […] het recht van een schuldeiser op verrekening van zijn vordering […] onverlet [laat] wanneer die verrekening is toegestaan bij het recht dat op de vordering van de insolvente schuldenaar van toepassing is’.24. De verwijzing naar het feit dat geen afbreuk wordt gedaan aan het ‘recht […] op verrekening’ suggereert dat een dergelijk recht op verrekening van vorderingen in een specifiek geval al bestaat.
73.
Ten tweede kan het in overweging 26 vermelde doel van artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening, te weten het waarborgen van rechtszekerheid bij handelstransacties, alleen worden verwezenlijkt als de toets van ‘niet-toelaatbaarheid’ in concreto wordt uitgevoerd. Om de ‘waarborgfunctie’ van artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening te kunnen vervullen, moet die bepaling immers van toepassing zijn in het geval waarin een dergelijke verrekening volgens het op de vordering van de insolvente schuldenaar toepasselijke recht zou zijn toegestaan.
74.
Kortom, bij een benadering die gericht is op de concrete resultaten die de respectieve toepasselijke — met elkaar strijdige — rechtsstelsels in een bepaald geval opleveren, moet de te verrichten toets toegespitst zijn op de specifieke oplossing waartoe het op de hoofdvordering toepasselijke recht (met inbegrip van het insolventierecht) zou hebben geleid.
75.
Dit betekent dat artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening niet alleen van toepassing moet zijn wanneer de mogelijkheid van verrekening volgens de lex concursus volledig is uitgesloten, maar ook wanneer er andere specifieke voorwaarden gelden voor de toegang tot verrekening, zodat verrekening in een specifiek geval volgens de lex concursus niet mogelijk zou zijn, terwijl zij volgens het op de hoofdvordering toepasselijke recht wel mogelijk zou zijn geweest. Met andere woorden, alleen wanneer er sprake is van ‘materiële gelijkwaardigheid’ tussen de twee groepen regels, waardoor de lex concursus van toepassing blijft, is artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening niet van toepassing. Het enkele feit dat een verrekening volgens de lex concursus onder bepaalde voorwaarden mogelijk is, sluit derhalve niet uit dat artikel 6, lid 1, van de insolventieverordening van toepassing is.
76.
Ten slotte vraagt de verwijzende rechter in zijn laatste subvraag naar de situatie waarin de regels van de lex concursus en de lex causae gelijkwaardig zijn, maar de toepassing ervan in het specifieke geval tot verschillende conclusies leidt.
77.
Ook in dit verband geeft de verwijzende rechter helaas een zeer summiere beschrijving van de feiten. De enige informatie die hierover is verstrekt, is dat de curator de vordering tot verrekening in het kader van de insolventieprocedure van de hand heeft gewezen, maar de redenen daarvoor zijn niet genoemd. Doordat specifieke feiten die aan deze vraag ten grondslag liggen, ontbreken en er niet wordt ingegaan op de inhoud van de lex concursus of het recht waardoor de hoofdvordering wordt beheerst, beschikt het Hof mijns inziens niet over de nodige elementen om deze vraag te kunnen beantwoorden.
78.
Ten slotte moet in ieder geval worden benadrukt dat de hoofdinsolventieprocedure in één lidstaat overeenkomstig artikel 16 van de insolventieverordening in alle andere lidstaten moet worden erkend, en dat artikel 25 van de verordening deze erkenningsregel uitbreidt tot alle beslissingen inzake het verloop en de beëindiging van de procedure.25.
V. Conclusie
79.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Högsta domstol als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is bij de vaststelling welk recht van toepassing is op een vordering die bij de rechter van een lidstaat het voorwerp vormt van een beroep dat is ingesteld door de curator van een onderneming die in een andere lidstaat het voorwerp is van een insolventieprocedure, wanneer het gaat om een vordering tot betaling jegens een andere onderneming op basis van verbintenissen uit overeenkomst die vóór die insolventie zijn aangegaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van de Raad van 29 mei 2000 (PB 2000, L 160, blz. 1; hierna: ‘insolventieverordening’).
Zoals bepaald in verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst Rome I (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’).
Overeenkomstig verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1).
Zie, meest recentelijk, arrest van 6 februari 2019, NK (C-535/17, EU:C:2019:96, punten 26 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook mijn conclusie in de zaak NK (curator in de faillissementen van PI) (C-535/17, EU:C:2018:850, punt 90). Dit leidt er in veel gevallen toe dat bevoegdheid en toepasselijk recht samenvallen. In het bijzonder, wanneer een bepaling voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid uit hoofde van artikel 3 van de insolventieverordening is aangemerkt als een bepaling van insolventierecht, kan die vaststelling ook relevant zijn om te bepalen of een aangelegenheid onder het recht valt dat de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening. Zie in die zin arrest van 10 december 2015, Kornhaas (C-594/14, EU:C:2015:806, punt 17).
Arrest van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia (C-444/07, EU:C:2010:24, punt 25).
Zo heeft het Hof in het kader van bevoegdheid uit hoofde van artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening vastgesteld: ‘Dat na de opening van een insolventieprocedure een vordering wordt ingesteld door de in die procedure aangewezen curator en dat die curator in het belang van de crediteuren handelt, verandert immers in wezen niets aan de aard van die vordering, die losstaat van de insolventieprocedure en ten gronde onderworpen blijft aan regels van gemeen recht.’ Arrest van 6 februari 2019, NK (C-535/17, EU:C:2019:96, punt 29). Zie ook arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C-292/08, EU:C:2009:544, punt 33). Zie ook mijn conclusie in de zaak NK (curator in de faillissementen van PI) (C-535/17, EU:C:2018:850, punt 60). Zie echter over de beperkingen van de toepassing van de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening op de uitlegging van artikel 4, lid 1, van die verordening de punten 32-34 van deze conclusie.
Artikel 4, lid 2, onder f), van de insolventieverordening.
Arrest van 26 oktober 2016, Senior Home (C-195/15, EU:C:2016:804).
Aangezien de insolventieverordening niet bepaalt welk recht van toepassing is op de hoofdvordering, hoeft deze vraag niet te worden beantwoord. Zie punt 39 van deze conclusie.
Ik denk dat dit inderdaad het geval zou zijn geweest, zoals ik in deel C.1 van deze conclusie in mijn antwoord op de vierde vraag subsidiair uitleg.
Volgens vaste rechtspraak ‘is de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing [immers] niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht’. Zie bijvoorbeeld arrest van 7 november 2013, Romeo (C-313/12, EU:C:2013:718, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 16 april 2015, Lutz (C-557/13, EU:C:2015:227, punt 46), en 8 juni 2017, Vinyls Italia (C-54/16, EU:C:2017:433, punt 29).
Bijvoorbeeld: EN: ‘the conditions under which set-offs may be invoked’; ES: ‘las condiciones de oponibilidad de una compensación’; DE: ‘die Voraussetzungen für die Wirksamkeit einer Aufrechnung’; FR: ‘les conditions d'opposabilité d'une compensation’; IT: ‘le condizioni di opponibilità della compensazione’; NL: ‘onder welke voorwaarden een verrekening kan worden tegengeworpen’; PT: ‘As condições de oponibilidade de uma compensação’.
Bijvoorbeeld: CS: ‘podmínky, za kterých může dojít k započtení pohledávek’'; EL: ‘οι προϋποθέσεις συμψηφισμού’; FI: ‘kuittauksen edellytykset’; SV: ‘förutsättningarna för kvittning’.
Zie voor een synopsis van deze discussie Pannen en Riedermann, ‘Article 4. Law applicable’, in Pannen, K. (red.), European Insolvency Regulation, De Gruyter Recht, Berlijn, 2007, blz. 225; Garcimartín Alférez, F.J., ‘El Reglamento de Insolvencia: una aproximación general’, in Cuadernos de derecho judicial, nr. 4, 2001, blz. 229-352, blz. 286 e.v.; en, ter ondersteuning van de derde benadering, Virgós, M., en Garcimartín Alférez, F., The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Kluwer Law International, Den Haag, 2004, blz. 112 e.v.
Arrest van 10 juli 2003, Commissie/CCRE (C-87/01 P, EU:C:2003:400, punt 59).
Pichonnaz, P., en Gullifer, L., Set-off in Arbitration and Commercial Transactions,Oxford University Press, Oxford, 2014, blz. 72, punt 4.10.
Zie in het algemeen over de verschillende systematische benaderingen van verrekening bij insolventie, Zimmermann, R., Comparative Foundations of a European Law of Set-Off and Prescription, Cambridge University Press, Cambridge, 2002, en Johnston, W., Werlen, T., en Link, F., Set-Off Law and Practice: An International Handbook, 3e druk, Oxford University Press, Oxford, 2018.
Zie naar analogie arrest van 26 oktober 2016, Senior Home (C-195/15, EU:C:2016:804, punt 17), en conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Senior Home (C-195/15, EU:C:2016:369, punten 21-23).
Zie ook Virgós, M., en Schmit, E., Report on the Convention on Insolvency Proceedings of 3 May 1996 [document van de Raad van de Europese Unie, nr. 6500/96, DRS 8 (CFC)], punt 110: ‘In this way, set-off becomes, in substance, a sort of guarantee governed by a law on which the creditor concerned can rely at the moment of contracting or incurring the claim.’
Cursivering van mij.
Arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak (C-116/11, EU:C:2012:739, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).