ABRvS, 19-12-2007, nr. 200704089/1
ECLI:NL:RVS:2007:BC0560
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-12-2007
- Zaaknummer
200704089/1
- LJN
BC0560
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BC0560, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑12‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 december 2005 heeft de burgemeester van Rozenburg (hierna: de burgemeester) aan appellante vergunning verleend voor de exploitatie van de [horeca-inrichting] aan de [locatie] te Rozenburg (hierna: de inrichting).
Partij(en)
200704089/1.
Datum uitspraak: 19 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4305 van de rechtbank Rotterdam van 27 april 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Rozenburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2005 heeft de burgemeester van Rozenburg (hierna: de burgemeester) aan appellante vergunning verleend voor de exploitatie van de [horeca-inrichting] aan de [locatie] te Rozenburg (hierna: de inrichting).
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de burgemeester het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om verlening van een aanwezigheidsvergunning niet-ontvankelijk.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op 1 mei 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van het daartegen door [appellante] ingestelde beroep kennis te nemen, voor zover dit betrekking heeft op de aanvragen om verlening van een aanwezigheidsvergunning en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2007 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2007, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Sieverts, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Bij onderscheiden brieven van 20 maart 2002 heeft [appellante] verzocht om verlening van vergunning krachtens de artikelen 30b en 30c van de Wet op de Kansspelen voor het aanwezig hebben van twee speelautomaten en een behendigheidsautomaat in de inrichting. Tegen het uitblijven van een besluit daarop heeft zij bij brief van 1 maart 2006 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft zij bij brieven van 21 oktober 2002 en 23 juni 2005 om verlening van vergunning krachtens artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Rozenburg (hierna: de APV) verzocht. Bij besluit van 20 december 2005 is haar zodanige vergunning verleend.
2.2.
[appellante] voert aan dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat zij door de trage besluitvorming van de burgemeester in haar belangen is geschaad, heeft miskend dat zij de inrichting in afwachting van een besluit op haar aanvraag van 21 oktober 2002 jarenlang zonder vergunning heeft geëxploiteerd en daarmee regelgeving overtrad en dat spanningen en schade tot gevolg had.
2.2.1.
De rechtbank heeft haar onderzoek ten onrechte beperkt tot het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 23 juni 2005. Niettemin leidt het betoog niet tot het ermee beoogde doel. Dat een bestuursorgaan tijdig een besluit op een aanvraag moet nemen, betekent niet zonder meer dat een genomen besluit vanwege overschrijding van de beslistermijn niet in stand kan blijven. Voor vernietiging van het besluit van 19 september 2006 vanwege het uitblijven van een tijdig besluit op de aanvraag bestaat geen aanleiding nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet is gebleken dat [appellante] ten gevolge van de late besluitvorming in haar belangen is geschaad. Zij heeft de inrichting zonder vergunning geëxploiteerd. De door haar gestelde geleden schade heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
2.3.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat op de aanvraagformulieren om verlening van een exploitatievergunning de naam van de [echtgenoot] van [appellante], niet is vermeld als medehouder van de inrichting, heeft miskend dat haar echtgenoot in de aanvraag van 21 oktober 2002 is vermeld, doch op advies van de behandelend ambtenaar niet meer als houder van de inrichting op de lijst is geplaatst.
2.3.1.
Niet in geschil is dat in geen van beide aanvragen [echtgenoot] als medehouder van de inrichting is vermeld. In de gestelde uitlating van de behandelend ambtenaar heeft de rechtbank onder die omstandigheid terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [echtgenoot] ten onrechte niet als medehouder van de inrichting in de vergunning is vermeld.
2.4.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de gronden van bezwaar niet integraal heeft beoordeeld, hoewel zij daarom in haar aanvullend beroepschrift heeft gevraagd. Volgens haar is de rechtbank aldus ten onrechte niet ingegaan op haar betoog dat aan de vergunning ten onrechte beperkingen ten aanzien van het cafetaria-gedeelte van de inrichting zijn verbonden.
2.4.1.
Deze grond leidt evenmin tot het ermee beoogde doel, nu aan de exploitatievergunning geen beperkingen zijn verbonden ten aanzien van het cafetaria-gedeelte van de inrichting.
2.5.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank voorts miskend dat haar bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvragen om een aanwezigheidsvergunning ten onrechte in het besluit op haar bezwaar tegen het besluit van 20 december 2005 is afgehandeld.
2.5.1.
Ook dat betoog faalt. De Algemene wet bestuursrecht, noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een dergelijke verplichting.
2.6.
Het verzoek van [appellante] om het besluit van 19 september 2006 integraal te toetsen aan hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht, houdt geen beroepsgrond in tegen de aangevallen uitspraak en kan reeds om die reden niet tot vernietiging daarvan leiden.
2.7.
[appellante] voert tot slot aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij aanspraak heeft op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand die bij haar in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn opgekomen.
2.7.1.
Voor zover de klacht is gericht tegen het uitblijven van een proceskostenveroordeling ter zake van de exploitatievergunning, heeft de rechtbank daarvoor terecht geen aanleiding gezien, nu het besluit van 20 december 2005 niet is herroepen en het besluit van 19 september 2006 in stand is gelaten.
Voor zover de klacht is gericht tegen het uitblijven van een proceskostenveroordeling ter zake van de aanvragen om een aanwezigheidsvergunning, wordt overwogen dat de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen en het beroepschrift ter verdere behandeling aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft doorgezonden. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank zich terecht onthouden van het nemen van een beslissing omtrent de gevaagde kostenveroordeling.
2.8.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007
301-384.