Zoals de steller van het middel opmerkt, bevat het hier genoemde adres een spelfout. De juiste spelling betreft niet [b-straat 1] te [plaats], maar [b-straat 1] te [plaats].
HR, 13-07-2010, nr. 08/03912
ECLI:NL:HR:2010:BM3687
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
08/03912
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM3687
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3687, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3687
ECLI:NL:PHR:2010:BM3687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3687
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Betekening dagvaarding in h.b. Blijkens een afschrift van de akte van uitreiking en het daarbij behorende dubbel van de mededeling uitspraak, heeft verdachte bij de uitreiking het adres X opgegeven. De dgv. in h.b. is, na vergeefse aanbieding op adres Y (adres uit aant. mondeling vonnis van Pr), aan dat adres verzonden en uitgereikt op de wijze a.b.i. art. 588.1.b.3° Sv. Gelet daarop rijst het ernstig vermoeden dat de dgv. in h.b. niet rechtsgeldig is betekend.
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/03912
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2008, nummer 22/003447-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Lintz en mr. A.M. Seebregts, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de betekening van de appeldagvaarding.
2.2. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een "aantekening mondeling vonnis" van de Politierechter van 10 augustus 2006 inhoudende als adres van de verdachte "[a-straat 1] (...) [plaats]";
(ii) een "akte rechtsmiddel" inhoudende dat op 22 juni 2007 een advocaat namens de verdachte "beroep" heeft ingesteld tegen voormeld vonnis van de Politierechter. Deze akte houdt in dat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(iii) een bij het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2008 gevoegde akte van uitreiking inhoudende dat de dagvaarding na vergeefse aanbieding op het adres "[a-straat 1] [plaats]", op 10 december 2007 is verzonden naar dat adres op grond van art. 588a Sv;
(iv) een andere aan het dubbel van de dagvaarding gehechte akte van uitreiking houdt in dat de dagvaarding op 5 december 2007 is uitgereikt op de wijze als voorzien in art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 3°, Sv;
(v) een eveneens aan dat dubbel gehecht GBA-overzicht van 5 december 2007 inhoudende dat van de verdachte sedert 27 oktober 2006 geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is;
(vi) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2008 inhoudende dat de verdachte aldaar niet is verschenen en tegen hem verstek is verleend.
2.3. Blijkens een door de raadsman van de verdachte in cassatie overgelegd afschrift van een akte van uitreiking van 15 juni 2007 en een door hem overgelegd dubbel van de bij die akte behorende mededeling uitspraak betreffende het voornoemde vonnis van de Politierechter - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld - heeft de verdachte bij gelegenheid van die uitreiking opgegeven het adres "[b-straat] [de Hoge Raad begrijpt: [b-straat]] [1] te [plaats]".
2.4. Gelet op deze stukken rijst het ernstige vermoeden dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig is betekend.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 juli 2010.
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 27 februari 2008 ter zake van 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand opgelegd, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. S.J. Paans, advocaat te Rotterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.M. Lintz en mr. A.M. Seebregts, beiden eveneens advocaat te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over 's hofs oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn allereerst de volgende omstandigheden van belang, zoals die blijken uit de door de Hoge Raad van de griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage ontvangen stukken.
- —
Bij gelegenheid van zijn politieverhoor in de onderhavige zaak op 16 februari 2006 heeft de verdachte als zijn adres opgegeven [a-straat 1] te [plaats]. Dit adres komt overeen met het adres dat ten tijde van het politieverhoor in de gemeentelijke basisadministratie was vermeld.
- —
Op 11 juli 2006 is getracht de dagvaarding in eerste aanleg op het door de verdachte opgegeven adres in [plaats] uit te reiken. Uitreiking heeft echter niet plaatsgevonden, omdat — volgens mededeling van degene die zich op het betreffende adres bevond — de verdachte daar niet woonde of verbleef. Op 18 juli 2006 is de dagvaarding in eerste aanleg uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam en als gewone brief verzonden aan het genoemde adres in [plaats].
- —
Op 10 augustus 2006 heeft de politierechter te Rotterdam de verdachte bij verstek veroordeeld.
- —
In de gemeentelijke basisadministratie staat vanaf 27 oktober 2006 van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats meer geregistreerd.
- —
Op 23 november 2007 is tevergeefs getracht — met achterlating van een bericht van aankomst — de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken op het door de verdachte bij gelegenheid van zijn politieverhoor opgegeven adres [a-straat 1] te [plaats]. Uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep heeft op 5 december 2007 plaatsgevonden aan de griffier van de rechtbank te 's‑Gravenhage, waarna de dagvaarding op 10 december 2007 als gewone brief is verzonden naar het adres in [plaats].
- —
De verdachte is door het gerechtshof te 's‑Gravenhage op 27 februari 2008 bij verstek veroordeeld.
3.3.
Ter terechtzitting van 13 februari 2008 heeft het hof de tegen de niet-verschenen verdachte — gedagvaard als [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande — verstek verleend. Vastgesteld kan worden dat de onder 3.2. genoemde omstandigheden niets meebrengen op grond waarvan het oordeel van het hof ten aanzien van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. In de toelichting op het middel wordt echter gesteld dat de verdachte op 15 juni 2007 op de luchthaven Schiphol een mededeling van het vonnis van de politierechter te Rotterdam in de onderhavige zaak betekend heeft gekregen en bij die gelegenheid — zoals blijkt uit zowel de akte van uitreiking als uit het proces-verbaal van de betekening — als woonadres heeft opgegeven [b-straat 1] te [plaats].1. Met het oog daarop heeft het hof volgens de steller van het middel niet kunnen aannemen dat van de verdachte inderdaad geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was. Hij verwijst daarbij naar de volgende overweging uit HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317:
‘dat de onbekendheid van een vaste woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen: (b) indien niet is getracht de uitreiking te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend — voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald — adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden. (…) Wat betreft de appèldagvaarding kunnen worden genoemd het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en — indien daarin geen woon- of verblijfplaats is genoemd — het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven.’2.
3.4.
De steller van het middel, die bij fax van 26 maart 2010 een kopie van de documenten met betrekking tot de betekening van de uitspraak in eerste aanleg aan de griffie van de Hoge Raad heeft doen toekomen, gaat er kennelijk vanuit dat het hof ten tijde van de verstekverlening over de betreffende documenten de beschikking heeft gehad. Nu deze zich niet bevinden tussen de stukken die door de Hoge Raad van de griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage zijn ontvangen, is niet met zekerheid vast te stellen of dit ook het geval is geweest. Gezien het grote belang dat aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte toekomt en het feit dat het vermoedelijke ontbreken van de genoemde documenten aan het zaaksdossier in hoger beroep niet aan enig handelen of nalaten van de verdachte kan worden geweten — terwijl de gevolgen daarvan bij de huidige stand van zaken wel geheel voor zijn rekening komen —, meen ik echter dat deze omstandigheid niet ten nadele van de verdachte mag uitwerken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de documenten op enig moment na de behandeling van de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep uit het zaaksdossier zijn geraakt. De in het middel vervatte stelling dat het hof niet heeft kunnen aannemen dat van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats aanwezig was, treft derhalve doel.
4.
Nu het eerste middel slaagt, kan bespreking van het tweede middel achterwege blijven.
5.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de dagvaarding in hoger beroep nietig zal verklaren.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010
Zie rov. 3.24, aanhef en onder b, van het genoemde arrest.