Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-06-2014, nr. 200.133.094-01
ECLI:NL:GHARL:2014:4702
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-06-2014
- Zaaknummer
200.133.094-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:4702, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑06‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2013:9623, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2014-0540
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0540
Uitspraak 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Vraag of vakantiegeld over alle maanden van het jaar moet worden verdeeld bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Aan de vraag wordt niet toegekomen nu appellant terecht niet ontvankelijk is verklaard wegens het niet in acht nemen van de in artikel 477a lid 2 RV bedoelde termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.094/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 554108 CV EXPL 12-8208)
arrest van de eerste kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudend te Veenendaal, die ook heeft gepleit,
en
Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te 's- Gravenhagegevoegde partij aan de zijde van [appellante],
hierna: de KBvG,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudend te Veenendaal,
tegen
Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:de SVB,
advocaat: mr. S.C. Krekel, kantoorhoudend te Leiden, die ook heeft gepleit.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2013 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
[appellante] en de KBvG hebben een memorie van grieven genomen.
1.2
De SVB heeft een memorie van antwoord genomen.
1.3
Partijen hebben gepleit overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnota’s.
1.4
Partijen hebben het hof vervolgens gevraagd arrest te wijzen op het pleitdossier en het hof heeft arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1
[appellante] en de de KBvG hebben twee grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep. De eerste grief richt zich tegen de primaire beslissing van de kantonrechter, inhoudend dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat zij – kort gezegd – niet binnen de in artikel 477a lid 2 Rv bepaalde termijn van twee maanden de SVB (de derde-beslagene) heeft gedagvaard tot het doen van een (juiste) gerechtelijke verklaring.
2.2
De tweede grief is gericht tegen hetgeen de kantonrechter ten overvloede heeft overwogen met betrekking tot het tussen partijen gerezen geschil over de vraag hoe om te gaan met de aan [X] toekomende (AOW)vakantieuitkering, in relatie tot de beslagvrije voet.
3. Met betrekking tot grief 1
3.1
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat hetgeen de SVB respectievelijk op 25 augustus 2010, op 6 september 2010 en op 27 september 2010 in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft meegedeeld, is aan te merken als een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv.
In de verklaring van 25 augustus 2010 geeft de SVB aan dat zij – in verband met het door [appellante] onder haar ten laste van [X] gelegde beslag - vanaf september 2010 maandelijks een bedrag van € 1.077,06 over zal maken op de rekening van [appellante]. Daarbij tekent de SVB echter aan dat als de inhouding het gehele AOW-pensioen, met uitzondering van de beslagvrije voet en de tegemoetkoming AOW betreft en het beslag nog loopt in mei, zij ook het vakantiegeld zal overmaken.
Nadat [appellante] bij brief d.d. 1 september 2010 aan de SVB heeft laten weten dat de beslagvrije voet in het geval van [X] € 969,35 bedroeg, heeft de SVB in de aanvullende verklaring van 6 september 2010 aangegeven dat zij- in verband met het door [appellante] onder haar ten laste van [X] gelegde beslag - maandelijks een bedrag van € 107,71 aan [appellante] zal overmaken. De in de brief van 25 augustus 2010 gemaakte opmerking over het vakantiegeld wordt herhaald.
Nadat [appellante] vervolgens bij brief d.d. 21 september 2010 aan de SVB had medegedeeld dat de beslagvrije voet in het geval [X] € 1.241,69 bedroeg, heeft de SVB in haar brief van 27 september 2010 aan [appellante] laten weten dat er geen afdracht zal plaatsvinden omdat het netto bedrag (hof: dat zij aan [X] uitkeert) lager is dan de beslagvrije voet.
3.2
Nadien is tussen partijen een verschil van mening ontstaan omtrent het door de SVB in de maand mei aan genoemde [X] uitbetaalde (AOW)vakantiegeld. De SVB stelt zich daarbij op het standpunt dat de opgebouwde maandbedragen van het vakantiegeld weliswaar eens per jaar worden uitbetaald, maar dat dit jaarbedrag gelijkelijk over twaalf maanden moet worden verdeeld. Omdat in het geval van genoemde [X] de maandelijkse uitkering, verhoogd met 1/12 deel van het vakantiegeld, lager was dan de beslagvrije voet, kon in haar optiek van enige afdracht aan [appellante] geen sprake zijn. De SVB heeft dit standpunt helder uiteengezet in haar brief aan [appellante] van 11 oktober 2011, nadat zij in haar brief aan [appellante] van 17 juni 2011 al had laten weten het vakantiegeld aan [X] te hebben uitgekeerd.
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter op goede gronden geoordeeld dat zich in casu de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. [appellante] betwist de juistheid van de verklaring, zoals die door de SVB laatstelijk op 27 september 2010 is afgelegd. Voor zover op grond van die verklaring voor [appellante] onvoldoende duidelijk was dat de SVB ook het aan [X] toekomende vakantiegeld niet zou afdragen, heeft in ieder geval te gelden dat de SVB in haar nadere verklaring van 11 oktober 2011 dat standpunt voldoende duidelijk heeft gemaakt. Ook toen heeft [appellante] de SVB niet binnen twee maanden gedagvaard, zodat [appellante] met de door haar op 4 mei 2012 uitgebrachte dagvaarding in ieder geval (ruim) te laat was.
3.4
Het hof tekent hierbij nog aan dat een situatie als bedoeld in artikel 477a lid 4 Rv hier niet aan de orde is, nu de SVB niet onvoorwaardelijk heeft verklaard dat zij het door haar aan [X] verschuldigde vakantiegeld aan [appellante] zou afdragen. De gewijzigde grondslag in hoger beroep kan [appellante] en de KBvG derhalve niet baten.
3.5
Het hof zal het (dictum van het) beroepen vonnis op grond van hetgeen hiervoor is overwogen bekrachtigen. Dat ontslaat het hof van de verplichting nader in te gaan op de wijziging van eis, zoals deze bij memorie van grieven door [appellante] is gedaan.
3.6
Partijen hebben uitdrukkelijk aan het hof verzocht – zij het geheel ten overvloede – in te gaan op de door de tweede grief bestreden beslissing van de kantonrechter.
3.7
Aan partijen en aan het hof is bekend dat de rechtsvraag waarop de tweede grief betrekking heeft ter beantwoording voorligt aan de Hoge Raad in het kader van een cassatieprocedure in het belang der wet, waarin de waarnemend Advocaat-Generaal Hammerstein op 14 februari 2014 heeft geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2014:71).
Het is het hof ambtshalve bekend dat de Hoge Raad in bedoelde zaak binnen afzienbare tijd (tussen)arrest zal wijzen. Dat het hof, kort na de uitspraak van de Hoge Raad tot een ander oordeel dan de Hoge Raad zal komen, ligt niet in de lijn der verwachtingen, zodat,
indien het antwoord op de desbetreffende rechtsvraag beslissend zou zijn geweest voor de onderhavige procedure, het hof de uitspraak van de Hoge Raad zou hebben afgewacht, teneinde partijen een eventueel cassatieberoep te besparen.
Nu de grief een beslissing ten overvloede betreft, heeft aanhouding van de beslissing in deze kwestie door het hof, totdat de Hoge Raad ter zake heeft beslist, echter weinig zin.
3.8
Omdat de datum waarop de Hoge Raad in bedoelde kwestie een (eind)arrest zal wijzen niet exact vaststaat, oordeelt het hof een aanhouding, welke dan per definitie voor onbepaalde tijd zou zijn, derhalve niet opportuun.
4. Slotsom
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat het hof de juistheid van hetgeen de kantonrechter ten overvloede heeft overwogen met betrekking tot het tussen partijen gerezen geschil over de vraag hoe om te gaan met de aan [X] toekomende (AOW)vakantie-uitkering, in relatie tot de beslagvrije voet, in het midden laat.
[appellante] en de KBvG worden als de in het ongelijk gestelde partijen, veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de SVB (salaris advocaat: 3 punten, tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van gronden;
veroordeelt [appellante] en de KBvG in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de SVB tot aan deze uitspraak op € 683,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op10 juni 2014.
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Voeging van een partij in een zaak tussen twee andere partijen (art. 217 Rv). De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft bij incident gevorderd dat zij zich kan voegen aan de zijde van één van de partijen. Vanwege het principiële karakter van het geschil over een executoriaal derdenbeslag, heeft de KBvG voldoende belang bij de voeging, zodat de vordering is toegewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.133.094/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: 554108 CV EXPL 12-8208)
arrest van de eerste kamer van 17 december 2013 in het incident tot voeging, opgeworpen door:
de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in het incident,
hierna: KBvG,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudende te Veenendaal,
in de zaak van:
[geïntimeerde] Gerechtsdeurwaarders B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin, kantoorhoudende te Veenendaal,
tegen
de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: Svb,
advocaat: mr. S.C. Krekel, kantoorhoudende te Leiden.
1. Het geding in eerste instantie
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 28 juni 2012 van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (zaak-/rolnummer 543586 CV EXPL 12-4226) en het vonnis van 29 mei 2013 (met het in de aanhef van dit arrest genoemde zaaknummer) van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 27 augustus 2013 is door [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 29 mei 2013 met dagvaarding van Svb tegen de zitting van 10 september 2013.
2.2
In de appeldagvaarding wordt geconcludeerd:
"dat het Gerechtshof het op 29 mei 2013 door de Kantonrechter te Groningen gewezen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke (deanwel de later te wijzigen) vordering alsnog zal toewijzen en de geïntimeerde zal veroordelen om aan appellante tegen kwijting te betalen een bedrag van € 2.079,19, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 mei 2012 en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding, die van het hoger beroep daaronder begrepen."
2.3
Bij memorie houdende incidentele vordering tot voeging heeft KBvG gevorderd:
"(...) dat zij als procespartij zal worden toegelaten in de onderhavige procedure om zich te voegen aan de zijde van [geïntimeerde]."
2.4
Bij antwoordconclusie in het incident heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot toewijzing van de incidentele vordering van KBvG.
2.5
Svb heeft bij memorie van antwoord in het incident tot voeging geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
2.6
[geïntimeerde] en Svb hebben de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident. De door [geïntimeerde] overgelegde stukken zijn in strijd met art. 5.1 (in samenhang met art. 5.3) van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven beperkt tot de drie incidentele memories. Voor de overige gedingstukken heeft het hof zich verlaten op het dossier dat door Svb is overgelegd. In het procesdossier van Svb ontbreekt haar eigen memorie van antwoord in het incident tot voeging, waarvoor het hof heeft geput uit het dossier van [geïntimeerde].
3. Het geschil
3.1
Het gaat in deze zaak (samengevat) om het volgende. [geïntimeerde] heeft onder Svb executoriaal derdenbeslag gelegd op de periodieke betalingen van het ouderdomspensioen dat Svb aan [A] en [B], beide woonachtig te [woonplaats], verschuldigd is. Over de uitbetaling van het vakantiegeld van 2011 is een conflict ontstaan, waarna [geïntimeerde] Svb aansprakelijk heeft gesteld voor de gehele vordering die zij op [A] heeft.
3.2
Bij verstekvonnis van 28 juni 2012 is Svb veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.079,19, vermeerderd met rente en kosten.
3.3
Svb is van voormeld vonnis in verzet gekomen. In het bestreden vonnis van 29 mei 2013 is het verstekvonnis van 28 juni 2012 vernietigd en is [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van Svb.
4. De beoordeling in het voegingsincident
4.1
4.2
KBvG heeft aangevoerd dat de uitkomst van de procedure (in de hoofdzaak) van groot belang is voor alle gerechtsdeurwaarders die met vergelijkbare gevallen worden geconfronteerd.
4.3
[geïntimeerde] en Svb hebben verzocht om het verzoek tot voeging te honoreren.
4.4
Voor het aannemen van belang als bedoeld in art. 217 Rv is voldoende dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden. KBvG is een openbaar lichaam dat onder meer de taak heeft de goede beroepsuitoefening door gerechtsdeurwaarders te bevorderen. Op grond van hetgeen door partijen is aangevoerd, neemt het hof aan dat het oordeel in de onderhavige zaak van invloed kan zijn op de beroepsuitoefening door gerechtsdeurwaarders. KBvG heeft daarom een belang in vorenbedoelde zin. Het hof merkt wel op dat a prima vista dit belang alleen geldt de door de kantonrechter gegeven overweging ten overvloede. Slechts indien de door de kantonrechter gegeven motivering ter afwijzing van de vordering geen stand houdt, komt het hof toe aan een oordeel over deze overweging.
4.5
Gelet hierop kan de incidentele vordering worden toegewezen. Aangezien geen der partijen kan worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij, zullen de kosten van het incident worden gecompenseerd, in die zien dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.6
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om door te procederen.
De beslissing:
Het gerechtshof:
in het incident:
staat KBvG toe om zich in de hoofdzaak als partij te voegen aan de zijde van [geïntimeerde];
compenseert de kosten van het incident, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 28 januari 2014 voor memorie van grieven aan de zijde van [geïntimeerde] en KBvG;
houdt verder iedere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. L. Groefsema, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 17 december 2013 in bijzijn van de griffier.