ABRvS, 12-07-2019, nr. 201803271/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:2402
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
201803271/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:2402, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑07‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
201803271/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 april 2018 in zaak nr. 17/15367 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. de Poorte, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De Syrische vreemdeling is 70 jaar oud, weduwe en heeft medische klachten. Zij verblijft op dit moment in Syrië, maar beoogt verblijf in Nederland bij haar 48 jaar oude zoon (hierna: referent), houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarom heeft referent een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan, zodat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat.
Hoger beroep
2. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2019:1003, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bij de beoordeling of tussen de vreemdeling en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan, onder meer heeft betrokken of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is. De rechtbank heeft ten onrechte aan de vraag of de vreemdeling exclusief van referent afhankelijk is, geen gewicht toegekend.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 4 oktober 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen haar en referent geen 'more than the normal emotional ties' bestaan.
4.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op dit standpunt gesteld. Hoewel de vreemdeling tot aan het vertrek van referent in september 2015 met hem heeft samengewoond, volgens haar behandelaar aan zenuwinzinkingen en een zware obsessieve stoornis lijdt en in een onveilig gebied verblijft, heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat voormelde 'ties' niet bestaan terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdeling met de door haar overgelegde medische verklaring van haar behandelaar van 4 juni 2016 niet met objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd dat zij hulpbehoevend is. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, met de door haar overgelegde medische verklaring van haar behandelaar van 16 maart 2017 dat zij de financiële en morele steun van referent nodig heeft om haar te helpen met haar behandeling, nog niet heeft onderbouwd dat uitsluitend referent haar kan verzorgen. Dit is van belang, omdat de vreemdeling in Syrië nog een dochter heeft, bij wie zij na het vertrek van referent heeft verbleven en bij wie zij nu weer verblijft. Ook heeft referent ter zitting verklaard dat de vreemdeling in de tussentijd bij haar zus heeft verbleven. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat referent bereid is om de vreemdeling te verzorgen, op zichzelf niet betekent dat tussen hen voormelde 'ties' bestaan. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat zij financieel afhankelijk is van referent en dat hij de enige is die haar rustig krijgt als zij een zenuwinzinking heeft.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 april 2018 in zaak nr. 17/15367;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2019
282-861.