HR, 09-05-2017, nr. 15/04995
ECLI:NL:HR:2017:829
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
15/04995
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:315, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:829, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Fiscale fraude. HR: art. 80a RO. Samenhang met 15/04994; 15/05118 en 16/00476.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/04995
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 oktober 2015, nummer 21/005162-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Fiscale fraude. HR: art. 80a RO. Samenhang met 15/04994; 15/05118 en 16/00476.
Nr. 15/04995 Zitting: 14 februari 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie/standpunt inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 21 oktober 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Zutphen van 7 december 2012 bevestigd. Dat vonnis bevat een veroordeling van verdachte wegens – kort gezegd – feitelijk leidinggeven aan medeplegen van belastingfraude (feiten 1 t/m 3), feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift (feit 4), medeplegen van onttrekken van goederen aan het beslag (feit 5) en deelneming aan een criminele organisatie, terwijl hij oprichter en bestuurder was of feitelijk leiding heeft gegeven (feit 6) tot 27 (zevenentwintig) maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27 (a) Sr. De feiten 1 t/m 5 zijn steeds meermalen gepleegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/04994, 15/05118 en 16/00476. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. Het gaat hier om BTW-fraude ter zake van uit Duitsland geïmporteerde en hier verhandelde auto’s.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen vormen in belangrijke mate een herhaling van zetten. Ze lijden bovendien aan het euvel dat ze weinig precies geformuleerd zijn en er zijn grenzen aan de invulling en aanvulling ervan. De bespreking hieronder is kort, omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen nu de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 6. Bewezen is dat de criminele organisatie het plegen van valsheid in geschrift en/of het niet dan wel onjuist doen van belastingaangifte(n) en/of het onttrekken aan beslag tot oogmerk had. De klacht is naar ik begrijp dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de organisatie het onttrekken aan het beslag tot oogmerk had. Ik stel voorop dat het belang van het middel hoe dan ook uiterst beperkt is (zo niet ontbreekt gelet op de bewezenverklaring van feit 5).
De fraude werd onder meer werd gepleegd door het onttrekken van de auto’s aan (fiscaal) beslag (zie het vonnis van de rechtbank, p. 18 en 19). De bewijsconstructie van feit 6 is dezelfde als die voor de feiten 1 t/m 5. Het middel bestrijdt de bewijsconstructie van het onttrekken aan het beslag (feit 5) niet. Dat verdachte daarbij optrad in een samenwerkingsverband met anderen, terwijl dat verband een zekere duurzaamheid en structuur had, kon het hof uit de bewijsmiddelen afleiden, terwijl mede in het licht van de tienvoudige onttrekking aan het beslag het niet onbegrijpelijk is daaruit tevens af te leiden dat het samenwerkingsverband ook die onttrekking tot oogmerk had.
Het tweede middel vormt een herhaling van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de redelijke termijn is geschonden, gelet op de periode die is verstreken tussen het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof.
Het hof heeft in een uitvoerige overweging het tijdsverloop van bijna drie jaren niet aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn in verband met – nader door het hof omschreven – perikelen bij het horen van getuigen, de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van de zaak met medeverdachten.
Ik verwijs naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis (r.o. 3.7): “Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.”
De klacht betreft uitsluitend de eerste door het hof genoemde grond: de omstandigheid dat de getuigenverhoren veel tijd hebben gekost is verdachte ‘niet aan te rekenen’. Waarom bij de beoordeling van de overschrijding redelijke termijn getuigenperikelen niet in aanmerking zouden mogen worden genomen is mij volledig onduidelijk. Het betreft bovendien – zie onder punt 9 – in hoofdzaak een waardering van feitelijke aard die zich onttrekt aan beoordeling in cassatie. Zelfs als de steller van het middel gelijk zou hebben dan nog resteren twee gronden die het oordeel van het hof zelfstandig kunnen dragen.
Het derde middel betreft de (gemotiveerde afwijzende) beslissing van het hof op het verzoek de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank dan de rechtbank Zutphen.
Het verzoek berustte op de stelling dat de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdig gerecht, omdat de rechtbank het vonnis tegen verdachte wees, terwijl daaraan voorafgaande een medeverdachte reeds was veroordeeld. De klacht in cassatie is dat het hof bij de afwijzing van het verzoek voorbij is gegaan aan de stelling dat “de naam van requirant in het vonnis van medeverdachte expliciet wordt genoemd als iemand die mede leiding heeft gegeven aan de hem verweten criminele organisatie.”
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de samenstelling van de kamer van de rechtbank die verdachte berechtte een volledig andere was dan die van de kamer die de medeverdachte berechtte. Reeds op die grond is de afwijzing van het verzoek niet onjuist, ontoereikend of onbegrijpelijk. Zonder toelichting die ontbreekt valt immers niet in te zien dat de onpartijdigheid van het de verdachte veroordelende gerecht in het geding was.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG