Hof Amsterdam, 09-02-2021, nr. 200.273.579/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:459
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
200.273.579/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:459, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑02‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek tot verwijdering bijzonderheidscodering bij Bureau Kredietregistratie afgewezen. Algemene Verordening Gegevensbescherming. Verwerking persoonsgegevens in het BKR-register. Grondslag voor de gegevensverwerking is artikel 6 lid 1 onder c en onder f AVG. Belangenafweging. Geen noodzaak prejudiciële vragen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.273.579/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/669449 / HA RK 19-243
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats A] ,
advocaat: mr. K.J. Zomer te Oosterhout,
appellant,
tegen
1. ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht HOIST FINANCE AB,
kantoorhoudend te Amsterdam,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
3. OBVION N.V.,
gevestigd te Heerlen,
advocaat: mr. B. Lynen te Kerkrade, en
4. HOLLANDSCHE DISCONTO VOORSCHOTBANK B.V.,
gevestigd te De Meern (gemeente Utrecht),
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern,
geïntimeerden.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en ING c.s. genoemd. Geïntimeerden worden ieder afzonderlijk aangeduid als ING, Hoist, Obvion en HDV.
[appellant] is bij beroepschrift, tevens houdende een verzoek ex artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en een provisionele vordering ex artikel 223 Rv, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 5 februari 2020, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam op 14 november 2019 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). In het beroepschrift heeft [appellant] het hof verzocht, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en ING c.s. te bevelen de bijzonderheidscodering(en) op naam van [appellant] in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van de Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: het BKR) te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Verder heeft hij het hof verzocht prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en, bij toewijzing van dat verzoek, bij wijze van voorlopige voorziening ING c.s. te gelasten gedurende de prejudiciële procedure genoemde coderingen door te halen. Daarnaast heeft [appellant] verzocht ING c.s. te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, met nakosten.
Op 30 maart 2020 zijn ter griffie van het hof verweerschriften in hoger beroep, met producties, van ING en HDV ingekomen. Op 31 maart 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van Hoist ingekomen. Deze verweerschriften houden het verzoek in de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen en het gelasten van provisionele voorzieningen af te wijzen. Voor het geval dat het hof zou overwegen prejudiciële vragen te stellen, verzoekt ING in de gelegenheid te worden gesteld zich bij nadere akte over de formulering van die vragen uit te laten. ING, HDV en Hoist verzoeken verder [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen, naar het hof begrijpt, in de kosten van het hoger beroep, zowel in de hoofdzaak als in het incident. HDV en Hoist hebben daarnaast ook nakosten en rente gevorderd.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
11 november 2020. Bij die gelegenheid heeft [appellant] bij monde van mr. Zomer voornoemd en door mr. R.A.J. Zomer, advocaat te Oosterhout, het woord gevoerd, aan de hand van een pleitnotitie die is overgelegd. ING heeft bij monde van mr.
D.J. Posthuma, gevestigd te Amsterdam, het woord gevoerd, Hoist bij monde van
mr. Pijnacker voornoemd, Obvion bij monde van mr. Lynen voornoemd en HDV bij monde van mr. Trimbach voornoemd. Mr. Posthuma en mr. Trimbach hebben dit gedaan aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Alle partijen, met uitzondering van Hoist, hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
HDV heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.
2. Feiten
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Voor zover [appellant] in hoger beroep klaagt dat deze feiten aanvulling behoeven, zal het hof daarmee rekening houden waar het feiten betreft die relevant zijn voor de beoordeling in hoger beroep. De feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[appellant] had bij ING een betaalrekening waarop een tekort is ontstaan. ING heeft deze betalingsachterstand op 3 september 2012 met een A-codering (“Achterstand”) geregistreerd in het CKI bij het BKR. Op 6 maart 2013 heeft ING een A2-bijzonderheidscodering (“Restantvordering geheel opeisbaar”) in het CKI geplaatst.
2.2
In 2009 heeft [appellant] een doorlopend kredietovereenkomst gesloten met Hoist. [appellant] heeft een betalingsachterstand laten ontstaan op dit krediet. In verband daarmee heeft Hoist op 6 januari 2012 een A-codering en op 24 juli 2013 een A2-bijzonderheidscodering geregistreerd in het CKI.
2.3
[appellant] heeft in 2010 een kredietovereenkomst gesloten met HDV. Met betrekking tot een ontstane betalingsachterstand op het krediet heeft HDV op 6 maart 2012 een A-codering en op 29 mei 2012 een A2-bijzonderheidscodering in het CKI geregistreerd.
2.4
[appellant] heeft in 2012 een hypothecaire geldleenovereenkomst gesloten met Obvion. Op 8 april 2012 heeft Obvion ten aanzien daarvan een A-codering in het CKI geplaatst en op 24 december 2013 een A-2-bijzonderheidscodering.
2.5
Bij vonnis van 6 juni 2014 is de toepassing van de schuldsanering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken ten aanzien van [appellant] . Bij vonnis van 21 februari 2017 heeft [appellant] een zogenaamde “schone lei” verkregen. Van de totale schuldenlast van [appellant] van ruim € 200.000,00 is in totaal€ 197.442,60 onbetaald gebleven. Hiervan heeft ING een bedrag van € 2.488,69 als oninbaar afgeschreven, Hoist een bedrag van € 47.822,63, Obvion een bedrag van€ 19.213,48 en HDV een bedrag van € 77.944,35. Naar aanleiding hiervan hebben ING c.s. ieder een A3-bijzonderheidscodering (“Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt”) in het CKI geregistreerd.
2.6
[appellant] heeft sinds [datum] 1985 een vaste aanstelling bij het ministerie van Defensie (hierna: Defensie). Hij heeft een netto maandsalaris inclusief toeslagen variërend tussen € 2.000,00 en € 2.400,00 .
2.7
[appellant] heeft ING c.s. ieder afzonderlijk bij brief van 14 augustus 2018 verzocht de bijzonderheidscoderingen op zijn naam in het CKI van het BKR (hierna: de BKR-registratie) te verwijderen. ING c.s. hebben het verzoek van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft ING c.s. ieder afzonderlijk bij brief van 28 mei 2019 nogmaals verzocht de BKR-registratie te verwijderen. Ook dit verzoek hebben ING c.s. afgewezen.
2.8
In een Informatierapport van 26 augustus 2020 van een bedrijfsmaatschappelijk werker van de Dienst Maatschappelijk Werk van Defensie is onder het kopje “Vervolg afspraken” opgenomen: “Afgesproken is dat betrokkene [ [appellant] , toevoeging Hof] een financieel overzicht gaat invullen en hier uit voortkomend een financieel plan voor zichzelf gaat maken, desgewenst met ondersteuning van DBMW. Hierbij zijn en blijven structurele verbetering en rust een aandachtspunt op zowel psycho-sociaal als financieel vlak (…).”
2.9
[appellant] heeft blijkens een aanvraag huisvesting d.d. 10 september 2020 verzocht aan Defensie om op basis van een sociale indicatie met ingang van 1 oktober 2020 gelegerd te worden, wegens “wijzigen plaats tewerkstelling”. In een reserveringsbevestiging van het Commando DienstenCentra van Defensie gericht aan het FBD Loc Nieuwe Haven van 18 september 2020 is opgenomen dat voor [appellant] een plaats is gereserveerd in een militair verblijfsgebouw (kazerne) in [plaats A] voor de periode van 1 oktober 2020 tot en met 2 april 2021.
2.10
Defensie heeft [appellant] in 2020 een (renteloze) lening verstrekt van € 5.236,00 in verband met de kosten van een reparatie aan zijn auto en de verlenging van grafrechten van het graf van zijn ouders.
3. Beoordeling
3.1
In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] verzocht, kort samengevat, ING c.s. te bevelen de BKR-registratie te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van ING c.s. in de proceskosten (waaronder nakosten).
3.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft, kort samengevat, getoetst of ING c.s. aannemelijk hebben gemaakt dat hun dwingende gerechtvaardigde belangen zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van [appellant] , en daarbij overwogen dat de registratie en de handhaving daarvan moeten voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat ING c.s. hun belang bij de handhaving van de vijfjaarstermijn van de BKR-registratie voldoende aannemelijk hebben gemaakt, terwijl [appellant] zijn noodzaak een woning in de omgeving van [plaats B] te betrekken, onvoldoende heeft toegelicht. De rechtbank heeft bij haar oordeel van belang geacht dat ING c.s. gezamenlijk een aanzienlijk bedrag hebben afgeschreven, dat het WSNP-traject als zodanig duidt op een concreet risico van overkreditering en dat van de vijfjaarstermijn nog maar de helft is verstreken. Tegen dit oordeel komt [appellant] met zijn grieven op.
3.3
De grieven van [appellant] komen er in de kern op neer dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van zijn verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie en dat de rechtbank dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Het hof zal de grieven - waar mogelijk - gezamenlijk behandelen.
Grondslag gegevensverwerking door ING c.s.
3.4
[appellant] heeft naar voren gebracht dat zijn persoonsgegevens zijn verwerkt op grond van artikel 6 lid 1 onder f van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (de AVG) en dat zijn verwijderingsverzoek is gebaseerd op artikel 17 AVG (het recht vergeten te worden) en/of artikel 21 AVG (het recht bezwaar te maken), in samenhang met de artikelen 34 en 35 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG). Dit brengt volgens zijn stellingen mee dat ING c.s. de verwerking van zijn gegevens moeten staken, tenzij zij dwingende, gerechtvaardigde gronden aantonen voor deze verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [appellant] . Pas als vaststaat dat ING c.s. dit heeft aangetoond, wordt volgens [appellant] toegekomen aan de vraag of de gegevensverwerking voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals vereist op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097 (hierna: ‘de Santander-beschikking’).
3.5
ING c.s. hebben betoogd dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR is gegrond op artikel 6 lid 1 onder c AVG als gevolg waarvan de artikelen 17 en 21 AVG niet van toepassing zijn. Het verzoek van [appellant] moet daarom worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die voortvloeit uit genoemde Santander-beschikking (de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets). Zij hebben daarbij aangevoerd dat die maatstaf inhoudelijk niet wezenlijk verschilt van de beoordelingsmaatstaf die geldt indien de onderhavige verwerking van persoonsgegevens is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder f AVG.
3.6
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 4:32 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders in de zin van artikel 1:1 Wft verplicht deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Artikel 4:34 Wft, in samenhang met artikel 114 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen, verplicht kredietaanbieders dit stelsel te raadplegen alvorens aan een consument een krediet (van een bepaald bedrag) ter beschikking te stellen. Het stelsel van kredietregistratie wordt verzorgd door het BKR. Het doel van kredietregistratie is, zo volgt uit het Algemeen Reglement van het BKR, tweeledig: enerzijds het voorkomen van overkreditering van consumenten en anderzijds het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude. Het BKR vervult deze doelstelling onder andere door bij haar aangesloten kredietaanbieders te informeren over relevante bijzonderheden die zich in het (recente) verleden hebben voorgedaan. Achterstanden in betaling of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een krediet worden daartoe in het CKI weergegeven met een bijzonderheidscode. Als een overeenkomst is afgelopen, wordt een einddatum genoteerd en gaat een termijn van vijf jaar lopen, waarna de bijzonderheidscode wordt verwijderd.
3.7
De registratie van gegevens in het CKI van het BKR is een verwerking van persoonsgegevens waarop de AVG en de UAVG van toepassing zijn. Artikel 6 lid 1 AVG bepaalt over de verwerking van persoonsgegevens, voor zover van belang:
“De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…)
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;(…)
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is. (…)”
3.8
Uit de woorden “ten minste een” in de aanhef van artikel 6 lid 1 AVG blijkt dat de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens op meerdere grondslagen kan zijn gebaseerd. Naar het oordeel van het hof levert artikel 6 lid 1 onder f AVG in ieder geval een grondslag op voor de BKR-registratie van [appellant] . Het hof is daarnaast van oordeel dat, voor zover ING c.s. zijn te beschouwen als verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG, ook artikel 6 lid 1 onder cAVG een grondslag biedt voor de registratie van persoonsgegevens in het CKI van het BKR.
3.9
Artikel 6 lid 1 onder c AVG bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is indien deze noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting van de verwerkingsverantwoordelijke. Uit overwegingen 41 en 45 bij de AVG volgt dat de wettelijke verplichting niet noodzakelijkerwijs in een wet in formele zin hoeft te zijn vastgelegd, terwijl ook niet is voorgeschreven dat voor elke afzonderlijke verwerking specifieke wetgeving vereist is. Volstaan kan worden met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust. Het is niet in geschil dat ING c.s. kwalificeren als kredietaanbieders in de zin van artikel 1:1 Wft. Kredietaanbieders zijn, zoals hierboven in r.o. 3.6 overwogen, wettelijk verplicht, ter voorkoming van overkreditering van de consument, deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie en, kort samengevat, dit stelsel te raadplegen alvorens aan een consument een krediet ter beschikking te stellen, dit ter beoordeling van de vraag of die kredietverlening verantwoord is in verband met het risico op overkreditering. Aan deze verplichtingen is inherent dat met consumentenkredieten verband houdende persoonsgegevens worden verwerkt in een kredietregistratiesysteem en gedurende een bepaalde termijn beschikbaar worden gehouden. De (handhaving van de) registratie van gegevens in het CKI van het BKR is naar het oordeel van het hof daarom noodzakelijk om te voldoen aan deze wettelijke verplichtingen. Anders dan [appellant] heeft bepleit, is er geen grond om een onderscheid te maken tussen de registratie van gegevens in het CKI van het BKR, en de handhaving van die registratie gedurende een termijn van vijf jaar. Op grond van artikel 6 lid 3 van de AVG kan de rechtsgrond waarop de wettelijke verplichting tot gegevensverwerking is gebaseerd specifieke bepalingen bevatten over de voorwaarden van die verwerking, waaronder over de opslagperioden, maar dit is geen vereiste.
3.10
Voor de beoordeling van het verwijderingsverzoek van [appellant] doet echter niet ter zake welke grondslag tot uitgangspunt wordt genomen voor de verwerking van persoonsgegevens van [appellant] in het CKI. Nog daargelaten dat de rechtbank het verwijderingsverzoek van [appellant] , conform dat verzoek, heeft beoordeeld op grond van de artikelen 6 lid 1 onder f, 17 en 21 AVG en daartegen geen grief is gericht, geldt dat het verwijderingsverzoek van [appellant] naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep niet toewijsbaar is, ongeacht of wordt uitgegaan van artikel 6 lid 1 onder c of onder f AVG als grondslag voor de gegevensverwerking door ING c.s. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Gegevensverwerking ex artikel 6 lid 1 onder c AVG: proportionaliteits- en subsidiariteitstoets
3.11
Uit de Santander-beschikking volgt dat bij iedere gegevensverwerking, ongeacht de grondslag daarvan, moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwezenlijkt. De Santander-beschikking is gewezen onder de destijds geldende Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) maar aangenomen moet worden dat ook onder de AVG het uitgangspunt geldt dat bij iedere verwerking van persoonsgegevens aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet zijn voldaan. Met de invoering van de AVG, die voortbouwt op de Richtlijn bescherming persoonsgegevens (Richtlijn 95/46/EG, die met de Wbp is geïmplementeerd), is immers niet beoogd de rechten van natuurlijke personen op bescherming van hun persoonsgegevens, ten opzichte van de Wbp, te beperken. Dit uitgangspunt is bovendien in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 8 lid 1 jo. 52 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarnaar de AVG in haar overwegingen verwijst (nr. 1). Het strookt voorts met de overweging in de preambule van de AVG (nr. 39) dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere wijze kan worden verwezenlijkt, en met het uitgangspunt van minimale gegevensverwerking zoals verwoord in artikel 5 lid 1, aanhef en onder c AVG.
3.12
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een gerechtvaardigd belang heeft bij verwijdering van de BKR-registratie, omdat die hem belemmert bij het verkrijgen van een woning in [plaats A] , waar hij werkzaam is. De BKR-registratie maakt volgens [appellant] dat hij geen hypothecaire geldlening krijgt, terwijl hij die nodig heeft om een woning te kopen. Zij staat ook in de weg aan het huren van een woning. [appellant] heeft nu geen woning waar hij zijn kinderen kan ontvangen in het kader van een omgangsregeling. [appellant] heeft aangevoerd dat hij sinds zijn toelating tot het WSNP-traject op 6 juni 2014 financieel stabiel is. Hij heeft erop gewezen dat hij in 2017 een zogenoemde ‘schone lei’ heeft verkregen en dat hij al sinds 1985 een vaste aanstelling heeft bij het ministerie van Defensie (als civiel ambtenaar).
3.13
De wens van [appellant] om – zonder gehinderd te worden door de BKR-registratie – nieuwe financiële verplichtingen aan te gaan in verband met de aanschaf van een woning acht het hof van te weinig gewicht om de coderingen in het CKI, waarvan niet in geschil is dat deze op zich juist zijn, door ING c.s. voortijdig te laten schrappen. Daarbij is van belang dat [appellant] na het doorlopen van het WSNP-traject een aanzienlijk bedrag (€ 197.442,60) van zijn totale schuldenlast (€ 200.000,00) onbetaald heeft gelaten en dat ING c.s. gezamenlijk bijna € 150.000,00 van hun vorderingen op [appellant] hebben moeten afboeken. Het staat vast dat [appellant] een langdurig dienstverband bij Defensie heeft met een vast inkomen. Dit langdurige dienstverband heeft echter niet verhinderd dat [appellant] na 2010 in serieuze financiële problemen is geraakt. [appellant] heeft aangevoerd dat deze problemen te wijten waren aan zijn echtscheiding, maar dit komt in de verhouding tot derden zoals ING c.s. voor zijn risico en betekent niet dat de problemen geen betekenis kunnen hebben voor het kredietrisico-profiel van [appellant] . Het hof acht ook van belang dat [appellant] bijzonderheidscoderingen heeft opgelopen bij vier verschillende kredietaanbieders, waaruit blijkt dat niet om een incidentele schuld ging. Daarnaast heeft [appellant] ondanks zijn vaste inkomen in 2020 een lening moeten aangaan om gebruikelijke, incidentele kosten, zoals kosten van een autoreparatie, te dekken. Dit duidt erop dat [appellant] zich ook nu nog niet in financieel stabiel vaarwater bevindt. Ook de (onder r.o. 2.7 geciteerde) afspraak tussen [appellant] en de maatschappelijk werker van Defensie dat [appellant] een financieel plan voor zichzelf zal opstellen, is een indicatie dat [appellant] nog niet financieel stabiel is.
3.14
Het enkele feit dat (een deel van) de hierboven genoemde factoren, zoals het WSNP-traject en het onbetaald laten van schulden, zich in het verleden hebben afgespeeld, doet er niet aan af dat zij betekenis (kunnen) hebben voor de beoordeling van de kredietwaardigheid en financiële stabiliteit van [appellant] op een later moment in zijn leven. Het meewegen van deze factoren maakt dan ook niet – anders dan [appellant] in grief 1 heeft betoogd – dat een punitief karakter wordt gegeven aan de kredietregistratie, of dat het verzoek om verwijdering van de BKR-registratie niet wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden op het moment van die beoordeling (ex nunc).
3.15
Het staat vast dat [appellant] in ieder geval tot april 2021 metterwoon in de kazerne in [plaats A] kan verblijven, met een mogelijkheid tot verlenging. Hoewel het hof begrijpt dat [appellant] de voorkeur geeft aan een zelfstandige woonsituatie boven een verblijf in de kazerne, is het hof van oordeel dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij geen mogelijkheden heeft zelfstandige woonruimte te vinden, bijvoorbeeld een huurwoning, en ook niet dat het voor hem noodzakelijk is een eigen woning te betrekken. [appellant] heeft niet nader toegelicht waarom het betrekken van een zelfstandige (eigen) woning noodzakelijk zou zijn in het kader van de omgangsregeling met zijn kinderen. [appellant] heeft naar voren gebracht dat zijn inkomen te hoog is om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning en verder – wat overigens niet relevant is indien [appellant] niet in aanmerking komt voor sociale woninghuur - dat de wachtlijst voor sociale huurwoningen lang is. [appellant] heeft over de mogelijkheid van een huurwoning in de vrije sector aangevoerd dat die woningen onredelijk duur zijn en dat er ook voor zo’n woning een zogenaamde “credit check” wordt gedaan. Dit laatste hebben ING c.s. echter betwist en [appellant] heeft dit niet nader onderbouwd. [appellant] heeft niets gesteld waaruit blijkt dat hij concrete pogingen heeft gedaan een hypothecaire geldlening te verkrijgen of een huurwoning in [plaats A] te vinden. [appellant] heeft als bijlage 7 bij verzoekschrift in eerste aanleg een e-mail in het geding gebracht van hypotheker.nl waarin in zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat [appellant] pas na het vervallen van de bijzonderheidscoderingen voor een hypothecaire geldlening in aanmerking komt. Dit e-mailbericht ziet echter niet op een specifieke woning en in de periode waarop het e-mailbericht ziet, was [appellant] nog op zoek naar een woning in [plaats B] en niet in [plaats A] .
3.16
Uit het bovenstaande volgt dat de inbreuk op de rechten van [appellant] onder deze omstandigheden niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking van zijn persoonsgegevens te dienen doel – het belang van [appellant] zelf om beschermd te worden tegen overkreditering en het belang van kredietaanbieders om de financiële risico’s bij kredietverlening aan mogelijk niet kredietwaardige consumenten te beperken (zie hierboven onder r.o. 3.6) – en bovendien de minst belastende mogelijkheid om het doel van de registratie te kunnen bereiken. Dat de termijn van vijf jaar voor handhaving van BKR-registratie in zijn algemeenheid niet zou voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is gesteld noch gebleken.
Gegevensverwerking ex artikel 6 lid 1 onder f AVG: dwingende gerechtvaardigde gronden wegen zwaarder dan belangen betrokkene, proportionaliteits- en subsidiariteitstoets
3.17
Indien ervan wordt uitgegaan dat de BKR-registratie is gebaseerd op artikel 6 lid 1 onder f AVG, geldt dat [appellant] op grond van artikel 17 jo. 21 lid 1 AVG in samenhang met artikel 34 en 35 UAVG het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van die gegevens. Ook in dat geval is het hof van oordeel dat ING c.s. dwingende, gerechtvaardigde gronden voor de gegevensverwerking hebben aangetoond, te weten de door ING c.s. aangevoerde tweeledige doelstelling van de kredietregistratie, die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [appellant] . Het hof verwijst naar wat hij hiervoor onder r.o. 3.13 tot en met 3.16 heeft overwogen. Het hof herhaalt dat de handhaving van de BKR-registraties evenmin in strijd zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.18
[appellant] heeft betoogd dat uit artikel 12 lid 3 AVG en het systeem van de AVG volgt dat de rechter dient te beoordelen of de afwijzingsbeslissingen van ING c.s. voldoen aan de maatstaven van artikel 5 lid 1 onder b, 6 lid 1 onder f en 17 jo. 21 AVG. ING c.s. hadden volgens hem in de afwijzingsbeslissingen moeten aantonen dat zij dwingende, gerechtvaardigde belangen hebben bij de gegevensverwerking die zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] , waarbij zij de belangen van [appellant] nader hadden moeten onderzoeken. Als de afwijzingsbeslissingen hieraan niet voldoen, moet de verwerking van persoonsgegevens volgens [appellant] hoe dan ook worden gestaakt (grief 3). Het hof volgt dit betoog niet. Artikel 12 lid 3 AVG bepaalt immers dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van een verzoek op grond van de artikelen 15 tot en met 22 AVG informatie verstrekt over het gevolg dat aan het verzoek van de betrokkene is gegeven. Daargelaten dat uit de reacties van ING c.s. op de verzoeken van [appellant] duidelijk blijkt welk gevolg zij daaraan hebben gegeven en dat zij in hun reacties een belangenafweging hebben gemaakt waarbij zij de belangen van [appellant] hebben betrokken, kan uit artikel 12 lid 3 AVG niet worden afgeleid dat indien de beslissing van de gegevensverantwoordelijke niet afdoende is gemotiveerd, de verwerking dient te worden gestaakt, noch dat de rechterlijke toets zich (uitsluitend) op de motivering van die beslissing dient te richten, in plaats van op de inhoudelijke belangenafweging zelf.
3.19
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn stelling dat hij, gelet op de artikelen 12 lid 3, 17 en 21 AVG in samenhang met de artikelen 34 en 35 UAVG, op zijn beurt kan volstaan met het noemen van redenen voor zijn bezwaar tegen de BKR-registratie en dat hij ten onrechte is belast met het bewijs van zijn belang bij verwijdering van die registratie (grief 2). Dat uit de artikelen 17 jo 21 AVG volgt dat ING c.s. moet aantonen dat hun dwingende, gerechtvaardigde gronden zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] , ontslaat [appellant] niet van zijn verplichting zijn belang bij de verwijdering van zijn persoonsgegevens toe te lichten, en bij betwisting te onderbouwen. Dit strookt ook met artikel 21 AVG, waarin het recht om bezwaar te maken rechtstreeks is gerelateerd aan redenen die verband houden met de specifieke situatie van degene wiens gegevens worden verwerkt.
3.20
[appellant] heeft verder nog naar voren gebracht dat het een feit van algemene bekendheid is dat het met een BKR-registratie als de zijne onmogelijk is een hypothecaire geldlening te krijgen, zodat hij die stelling niet nader hoeft te onderbouwen. Hoewel het ongetwijfeld moeilijker is met bijzonderheidscoderingen een hypothecaire geldlening te verkrijgen, hebben ING c.s. onder verwijzing naar tekst op de website van het BKR betwist dat een bijzonderheidscodering automatisch aan kredietverlening in de weg staat. [appellant] heeft zijn stelling vervolgens niet nader onderbouwd. Dat het onmogelijk is om met een dergelijke registratie een hypotheeklening te krijgen, is dus niet komen vast te staan.
Prejudiciële vragen en provisionele vordering
3.21
[appellant] heeft het hof verzocht een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Het hof ziet daarvoor in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding en zal dat verzoek afwijzen. De provisionele vordering van [appellant] behoeft daarom ook geen bespreking.
3.22
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven falen. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten of stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] jegens ING in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van ING gevallen op € 760,00 aan verschotten en € 2.148,00 aan salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] jegens Hoist in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van Hoist gevallen op € 760,00 aan verschotten en € 2.148,00 aan salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] jegens HDV in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van HDV gevallen op € 760,00 aan verschotten en € 2.148,00 aan salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordeling(en) en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] jegens Obvion in de proceskosten van hoger beroep en begroot deze kosten tot heden aan de zijde van Obvion gevallen, in hoger beroep op € 1.074,00 aan salaris;
verklaart alle bovengenoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, F.J. Verbeek en
R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.