Hof 's-Gravenhage, 14-03-2005, nr. 22-003616-04
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT3057
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
14-03-2005
- Zaaknummer
22-003616-04
- LJN
AT3057
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT3057, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 14‑03‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Noodweerexces. Naar het oordeel van het hof is bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk met een mes in de borst en het hart van het slachtoffer heeft gestoken, tengevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Ook is komen vast te staan dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin de verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke gewelddadige aanranding door het slachtoffer geboden was. Hierbij speelt een rol dat zijn pogingen om aan het geweld te ontkomen faalden en hij tegenover het slacht-offer en zijn broer in de minderheid was. Het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend waren echter disproportioneel in de geschetste situatie, zodat hem een beroep op noodweer ter rechtvaardiging van het feit moet worden ontzegd. Naar het oordeel van het hof is echter aannemelijk dat deze overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging van de verdachte die door het jegens hem door het slachtoffer toegepaste geweld is veroorzaakt. Aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld uit angst dat het reeds tegen hem gepleegde en voortgaande geweld zou voortduren, dat hij er niet tegen opgewassen was en dat hij er niet aan kon ontkomen. Het beroep op noodweerexces zal derhalve worden toegewezen.
Partij(en)
Rolnummer: 22-003616-04
Parketnummer: 11-006458-03
Datum uitspraak: 14 maart 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 29 juni 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 28 februari 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft daartoe aangevoerd dat er in de onderhavige zaak sprake is van noodweer, subsidiair noodweerexces, een en ander zoals nader in de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota omschreven.
Het volgende is komen vast te staan. De verdachte verliet in de vroege ochtend van 13 december 2003 te 's-Gravendeel het café 'De Kale' en werd op straat aangesproken door het latere slachtoffer en diens broer, de getuige [naam]. Na een woordenwisseling waarbij de verdachte met de rug tegen de gevel stond en het slachtoffer en zijn broer voor hem stonden sloeg het slachtoffer de verdachte enkele malen met de vuist in zijn gezicht. Voor deze geweldpleging was door de verdachte geen enkele aanleiding gegeven. Hierop wist de verdachte rennend weg te komen. Het slachtoffer en diens broer kwamen echter achter de verdachte aan en haalden hem in.
Het hof acht aannemelijk dat het slachtoffer de verdachte toen heeft laten struikelen en weer overeind heeft getrokken. Vast is komen te staan dat de verdachte vervolgens opnieuw door het slachtoffer in zijn gezicht werd geslagen, waardoor de verdachte een bloedneus kreeg en moeite had om op zijn benen te blijven staan. Ondertussen stond de broer van het slachtoffer te schreeuwen en te gillen.
Aannemelijk is dat de verdachte herhaaldelijk heeft geroepen dat ze hem met rust moesten laten.
Vast staat dat de verdachte, terwijl hij werd geslagen, met een mes met uitstekend lemmet in zijn hand een stotende voorwaartse beweging heeft gemaakt in de richting van het lichaam van het slachtoffer.
Het hof acht aannemelijk dat de verdachte het mes uit zijn zak heeft gehaald en het lemmet naar buiten heeft laten komen terwijl hij werd geslagen. Daaraan doet niet af dat de broer heeft verklaard dat de verdachte al tijdens het wegrennen iets uit zijn zak haalde, nu hij niet heeft gezien dat het een mes betrof.
Het hof acht voorts aannemelijk dat het slachtoffer door de eerdergenoemde stoot met het getrokken mes is geraakt in het hart. Vast is immers komen te staan dat de verdachte daarna weer is weggerend, wederom gevolgd door de beide anderen, dat hij weer is ingehaald en dat er opnieuw geweld van de zijde van het slachtoffer dreigde, maar dat er bij die derde gelegenheid geen fysieke aanraking meer is geweest. De verdachte is daarop ten laatste male weggerend en het slachtoffer is ineengezakt.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op het bovenstaande, bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk met een mes in de borst en het hart van het slachtoffer heeft gestoken, tengevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Ook is komen vast te staan dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin de verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke gewelddadige aanranding door het slachtoffer geboden was. Hierbij speelt een rol dat zijn pogingen om aan het geweld te ontkomen faalden en hij tegenover het slacht-offer en zijn broer in de minderheid was. Het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend waren echter disproportioneel in de geschetste situatie, zodat hem een beroep op noodweer ter rechtvaardiging van het feit moet worden ontzegd.
Naar het oordeel van het hof is echter aannemelijk dat deze overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging van de verdachte die door het jegens hem door het slachtoffer toegepaste geweld is veroorzaakt. Aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld uit angst dat het reeds tegen hem gepleegde en voortgaande geweld zou voortduren, dat hij er niet tegen opgewassen was en dat hij er niet aan kon ontkomen. Het beroep op noodweerexces zal derhalve worden toegewezen.
De verdachte is naar het oordeel van het hof niet strafbaar ten aanzien van het bewezenverklaarde en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft Bureau Slachtoffer-hulp zich namens de benadeelde partij [naam] gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van ? 4.593,05.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
Nu de verdachte terzake van het tenlastegelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte niet strafbaar terzake van het bewezenverklaarde en ontslaat deze van alle rechtsvervolging.
Verklaart de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mrs H.W.J. de Groot, A.W.M. Bijloos en W.P.C.M. Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr S. Prinsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 maart 2005.