Hof 's-Hertogenbosch, 18-04-2013, nr. HV 200.108.289 E
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7913
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-04-2013
- Zaaknummer
HV 200.108.289 E
- LJN
BZ7913
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7913, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑04‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 247 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2013/159
Uitspraak 18‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Omgang – geen omgangshuis in regio terwijl noodzaak in visie hof. Gevolg afwijzing verzoek vader tot omgang.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 april 2013
Zaaknummer: HV 200.108.289/01
Zaaknummer eerste aanleg: 159682 / FA RK 11-303
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.E. Schoufs (voorheen: mr. B.A. Hocks),
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong.
5. De beschikking d.d. 19 september 2012
5.1. Bij die beschikking heeft het hof naar aanleiding van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) verzocht een onderzoek in te stellen en rapport en advies uit te brengen aan het hof. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
5.2. Het hof heeft daarbij het volgende overwogen.
“3.11. Tussen partijen is in geschil of het hof een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht van de vader met [dochter] dient vast te stellen.
3.12. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om dienaangaande een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen:
- zijn er gronden aanwezig om het recht op omgang van de vader met [dochter] te ontzeggen?;
- is vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang van de vader met [dochter] anderszins in strijd met de belangen van [dochter]?;
- zo beide vragen ontkennend worden beantwoord, hoe kan de omgang tussen de vader en [dochter] in het belang van [dochter] het beste worden opgestart en opgebouwd?”
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vader, bijgestaan door mr. Schoufs;
- -
de moeder, bijgestaan door mr. Verbong;
- -
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw E.A.P. van den Dam.
6.2.
Het hof heeft – in aanvulling op de stukken die ten tijde van de beschikking van 19 september 2012 onderdeel uitmaakten van het dossier – kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het bij brief van 13 december 2012 door de raad opgestuurde raadsrapport van 12 december 2012;
- -
de brief van de advocaat van de moeder d.d. 27 februari 2013;
- -
de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnotitie.
7. De verdere beoordeling
7.1.
In zijn rapport van 12 december 2012 stelt de raad dat er in de personen van de vader en van [dochter] geen gronden aanwezig zijn om het recht van de vader op omgang met [dochter] te ontzeggen. De moeder heeft echter grote angst voor de veiligheid van [dochter] bij de vader en is daardoor niet in staat een ongedwongen contact van [dochter] met de vader te ondersteunen, terwijl [dochter] voor haar emotionele veiligheid wel op de moeder is aangewezen. De raad acht een reëel risico aanwezig dat omgang van [dochter] met de vader de opvoedingssituatie onder druk zal zetten, hetgeen ernstig nadeel oplevert voor de ontwikkeling van [dochter]. De raad is gelet hierop van mening dat de vader het recht op omgang met [dochter] voorlopig ontzegd moet worden.
De raad is van mening dat de moeder dient te werken aan verwerking van haar traumatische ervaringen en daarmee aan verbetering van haar emotionele toestand, zodat omgang met de vader, waar [dochter] recht op heeft, wel haalbaar is. Gezien de trekken van een persoonlijkheidsproblematiek, die de moeder in het verleden heeft gehad, valt te verwachten dat hulpverlening relatief lang nodig is alvorens verandering te verwachten is. De raad adviseert om de moeder een jaar de tijd te geven haar traumatische ervaringen te verwerken en om aan het eind van deze periode de raad opnieuw te laten onderzoeken of en, zo ja, hoe omgang van [dochter] met de vader vorm gegeven kan worden.
7.2.
De vader heeft bij de mondelinge behandeling op 13 maart 2013 gewezen op het belang van [dochter]. Het gaat erom dat [dochter] niet wordt belast met de weerstand van de moeder tegen de vader. De moeder dient hulp te aanvaarden ter verwerking van haar traumatische ervaringen. De vader acht de bezoeken van de moeder aan een maatschappelijk werker en de praktijkondersteuner van de huisarts in dit verband ontoereikend. De vader betwist dat ook hij hulp zou moeten zoeken. Hij betwist verder de aantijgingen van de moeder jegens hem en de stelling dat de zorg voor [dochter] feitelijk op zijn partner neer zou komen.
Als omgang tussen [dochter] en de vader op dit moment nog niet mogelijk wordt geacht en de zaak voor een bepaalde termijn wordt aangehouden om de moeder de tijd te geven haar traumatische ervaringen te verwerken, dient specifiek te worden omschreven welke hulp is geïndiceerd. De vader vreest dat hulpverlening anders niet dan wel onvoldoende van de grond komt en dat na afloop van de termijn wederom geen omgangsregeling kan worden vastgesteld. Als de moeder zich niet inzet voor de hulpverlening handelt zij in strijd met de belangen van [dochter] en is een beschermingsmaatregel nog binnen de aanhoudingstermijn aangewezen, aldus de vader.
7.3.
De moeder kan zich vinden in het advies van de raad dat er geen omgang dient plaats te vinden. Zij kan zich er echter niet in vinden dat dit advies enkel is gebaseerd op haar psychische gesteldheid. De moeder is van mening dat er in de vader wel degelijk gronden aanwezig zijn om hem het recht op omgang te ontzeggen. Zij wijst op de lichamelijke en emotionele problemen van de vader. De moeder merkt hierbij op dat het niet de partner van de vader is die met eventuele opvoedingstaken dient te worden belast. De moeder blijft verder angst houden voor met name seksueel misbruik van [dochter] door de vader. De moeder is van mening dat ook de vader hulp dient te zoeken.
De moeder wijst erop dat zij reeds hulp heeft gezocht, zodat niet kan worden gezegd dat zij geen hulpvraag heeft. Zij bezoekt de praktijkondersteuner van de huisarts en heeft maatschappelijk werk ingeschakeld. In overleg met de hulpverleners wacht zij af, wat er uit de onderhavige procedure komt ten aanzien van de hulpverlening die de moeder dient in te schakelen. De moeder heeft in dit verband nog opgemerkt dat zij in het verleden reeds hulp heeft gehad ten behoeve van haar traumaverwerking, maar dat deze hulp niet heeft geholpen. Als van haar echter wordt verwacht dat zij wederom hulp inschakelt, dan zal ze dit doen. Haar verwachting is echter niet dat haar weerstand tegen de vader wordt weggenomen. Bovendien komen de klachten bij de moeder, ongeacht of er hulpverlening is, bij stress of spanningen terug. De moeder ervaart veel stress van de reeds langlopende procedure. Dit heeft zijn weerslag op haar gezondheid, hetgeen niet in het belang van [dochter] is. [dochter] is gebaat bij rust en duidelijkheid. De moeder verzoekt gelet hierop om een eindbeschikking.
De moeder heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven niet te moeten denken aan omgang tussen [dochter] en de vader, ook niet met een derde erbij. Zolang er geen noodzaak is, wil de moeder ook geen telefonisch contact tussen [dochter] en de vader. De advocaat van de moeder heeft hierbij opgemerkt dat de moeder een en ander psychisch niet aan kan. Voorts heeft zij op een vraag van het hof te kennen gegeven dat zij [dochter] nog geen statusvoorlichting heeft gegeven.
7.4.
De raad heeft bij de mondelinge behandeling op 13 maart 2013 te kennen gegeven zich zorgen te maken. De indruk ontstaat dat er alleen iets van de grond komt als het wordt opgelegd. De moeder lijkt zelf geen hulpvraag te hebben. Op het betoog van de moeder dat wordt afgewacht welke hulpverlening de moeder dient in te schakelen, merkt de raad op dat de raad niet exact voorschrijft welke hulpverlening is geïndiceerd. Dit is aan de hulpverlenende instanties om te bepalen. De raad is bang dat er bij aanhouding van de zaak met een jaar na afloop van dit jaar onvoldoende is bereikt wat de hulpverlening voor de moeder aangaat. Er dient heel hard gewerkt te worden door de moeder, aldus de raad. Zij dient zich te realiseren dat het doel is, in het belang van [dochter], omgang tussen [dochter] en de vader te bewerkstelligen. [dochter] heeft hier recht op. De raad overweegt een onderzoek naar de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel in het belang van [dochter] noodzakelijk is.
De raad heeft verder naar voren gebracht er niet van op de hoogte te zijn dat er niet aan statusvoorlichting is gedaan. Op het betoog van de moeder dat dit gezien de leeftijd van [dochter] nog niet is gedaan, heeft de raad opgemerkt dat aangesloten kan worden bij de belevingswereld van [dochter] maar dat statusvoorlichting thans reeds noodzakelijk is in het belang van [dochter].
7.5.
Het hof overweegt als volgt.
7.6.
Ingevolge artikel 1:247, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW) omvat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
7.7.
Het hof is gezien de stukken, waaronder met name het raadsrapport van 12 december 2012, en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in de personen van [dochter] en de vader geen gronden aanwezig zijn om het verzoek van de vader om een omgangsregeling met [dochter] vast te stellen af te wijzen. Het hof overweegt in dit verband dat niet is gebleken van de juistheid van de door de moeder geuite beschuldigingen aan het adres van de vader. In de persoon van de moeder zijn naar het oordeel van het hof wel gronden aanwezig die ongestoorde omgang tussen [dochter] en de vader in de weg staan. Het hof overweegt in dit verband dat de moeder grote angst heeft voor de veiligheid van [dochter] bij de vader, welke angst gepaard gaat met grote weerstand van de moeder tegen omgang van [dochter] en de vader. Deze weerstand voert zo ver dat de moeder thans elke vorm van omgang tussen [dochter] en de vader afhoudt, ook telefonisch contact, terwijl dan, zo overweegt het hof, niet voor de veiligheid van [dochter] hoeft te worden gevreesd.
Ter zitting heeft het hof partijen voorgehouden te denken aan het opleggen van omgang onder begeleiding van een omgangshuis. Nu echter in de regio waar de moeder en [dochter] woonachtig zijn een aan een stichting Bureau Jeugdzorg dan wel de Geestelijke gezondheidszorg gelieerd omgangshuis op dit moment niet bestaat, acht het hof een verwijzing naar een omgangshuis – thans – onmogelijk. Omgang anders dan onder begeleiding van een omgangshuis is, gezien de grote weerstand van de moeder tegen omgang en het risico dat omgang tussen [dochter] en de vader de opvoedingssituatie van [dochter] onder druk zal zetten, thans niet in het belang van [dochter] te achten. Het hof ziet thans dan ook geen andere mogelijkheid dan het verzoek van de vader om omgang tussen hem en [dochter] af te wijzen.
Het hof merkt hierbij nadrukkelijk op dat het de plicht is van de moeder – gezien artikel 1:247, lid 3, BW – om alle belemmeringen weg te nemen om in de toekomst omgang tussen [dochter] en de vader mogelijk te maken. Het hof verwacht in dit verband dat de moeder hulp inschakelt ten behoeve van haar traumaverwerking, waarbij het hof nog opmerkt dat het niet aan het hof noch aan de raad is om exact voor te schrijven welke hulpverlening in dit verband aangewezen is. Het hof verwacht voorts dat de moeder statusvoorlichting zal geven. De moeder kan hierbij desgewenst de hulp van stichting Bureau Jeugdzorg inschakelen. De moeder dient zich te realiseren dat het uiteindelijke doel is, in het belang van [dochter], omgang tussen [dochter] en de vader te bewerkstelligen.
Het hof zal de onderhavige procedure niet aanhouden, maar een eindbeschikking geven. Anders dan de moeder hiervan verwacht, is dit evenwel geen eindstation, nu de moeder aan de slag moet om de belemmeringen voor omgang weg te nemen en het de vader vrij staat om bijvoorbeeld na verloop van de in het raadsrapport genoemde termijn van een jaar wederom te verzoeken een omgangsregeling vast te stellen tussen [dochter] en hem.
7.8.
Gelet op het bovenstaande dient het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [dochter] te worden afgewezen. De bestreden beschikking, waarbij de rechtbank de vader niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling vast te stellen, dient te worden vernietigd.
8. De beslissing
Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Maastricht van 16 maart 2012;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de vader een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [dochter];
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, M.C. van Dijkhuizen en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.