Rb. Oost-Brabant, 19-04-2017, nr. SHE 17/934 en 17/935
ECLI:NL:RBOBR:2017:2220
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
19-04-2017
- Zaaknummer
SHE 17/934 en 17/935
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2017:2220, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 19‑04‑2017; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:1282
Uitspraak 19‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Openbaarmaking boeterapport. Vrees voor extremistisch geweld? Geen onevenredige benadeling in de zin van artikel 9, tweede lid, van de Wob.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/934 en 17/935
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Rios Mink B.V. , te Rosmalen , verzoekster
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Animal Rights te Den Haag (gemachtigde: mr. P.M. Edixhoven).
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op een verzoek van de derde-partij in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Namens verzoekster zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens de derde-partij is verschenen [persoon 3] , bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
1. Als tegen een besluit beroep wordt ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in de bodemprocedure.
In het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat de door de derde-partij gevraagde informatie binnen veertien dagen deels openbaar wordt gemaakt tenzij tegen het besluit beroep wordt ingesteld en ook wordt verzocht om een voorlopige voorziening. In dat geval wordt gewacht met openbaarmaking totdat op het verzoek om een voorlopig voorziening is beslist. Daarom acht de voorzieningenrechter het belang van verzoekster bij het treffen van een voorziening voldoende spoedeisend.
In de kennisgevingen zijn partijen erop gewezen dat de voorzieningenrechter ook kan beslissen op het beroep. Dit is geregeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Daarom zal de voorzieningenrechter ook uitspraak doen op het beroep.
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de stukken die met een beroep op artikel 8:29 van de Awb zijn overgelegd.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Op 2 februari 2016 heeft de derde-partij bij verweerder in het kader van de Wob verzocht om een kopie van een boeterapport betreffende verzoekster.
Op 21 juni 2016 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het Wob-verzoek en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven over het voorgenomen besluit tot gedeeltelijke openbaarmaking van het boeterapport.
Verzoekster heeft een zienswijze ingediend en verweerder dringend verzocht aan het Wob-verzoek geen gehoor te geven.
Bij het primaire besluit is verweerder aan het verzoek van de derde-partij tegemoet gekomen en is bepaald dat de gevraagde informatie deels openbaar zal worden gemaakt. Een deel van het boeterapport wordt niet openbaar gemaakt in het belang van de persoonlijke levenssfeer en vanwege onevenredige benadeling van de personen waarop de informatie betrekking heeft.
Bij brief van 1 augustus 2016 heeft verweerder verzoekster van dit besluit op de hoogte gesteld.
Naar aanleiding van het door verzoekster gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit heeft op 21 december 2016 een hoorzitting plaatsgevonden waarbij verzoekster en de derde-partij aanwezig waren.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren onder verbetering van de motivering ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, buiten de bezwaargronden, aanleiding gezien ook een in het rapport opgenomen link naar een webpagina alsnog te verwijderen en dus niet te openbaren.
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldige afweging of een deugdelijke motivering. Verweerder had de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, onder c, d, e, en g, van de Wob zwaarder moeten laten wegen dan het belang van de openbaarmaking. Verkort weergegeven wordt gesteld dat
- het rapport niet openbaar mag worden gemaakt zolang de rechter in een mogelijke strafrechtelijke vervolging nog niet heeft geoordeeld; het vroegtijdig openbaar maken kan de procespositie van verzoekster schaden;
- in het Wob-verzoek om informatie is gevraagd betreffende verzoekster; de informatie is
dus per definitie herleidbaar, anonimisering doet daar niet aan af;
- de verklaringen van de toezichthouder en van de veearts niet zijn weggelakt, aan deze
verklaringen zal groot gewicht worden toegekend, met onaanvaardbare consequenties voor
verzoekster;
- de informatie enkel is opgevraagd met het oogmerk verzoekster te schaden; verzoekster
vreest acties uit de extremistische hoek; zij wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680;
- verzoekster zonder rechtswaarborgen wordt blootgesteld aan ‘naming en shaming’, terwijl
de juistheid van de informatie niet vaststaat, verzoekster leidt hierdoor reputatieschade.
5. Artikel 10, tweede lid van de Wob luidt voor zover van belang als volgt:
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
6. De stelling van verzoekster dat het rapport niet openbaar gemaakt mag worden zolang de rechter nog niet heeft geoordeeld over een mogelijke strafvervolging, kan niet leiden tot het door verzoekster gewenste resultaat, reeds omdat, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, er geen strafrechtelijke vervolging zal plaatsvinden. De beroepsgrond faalt.
7. Verzoekster stelt op zichzelf terecht dat haar naam bij de derde partij al bekend is. Die naam wordt immers genoemd in het Wob-verzoek. Daaruit volgt echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat de openbaarmaking van het rapport niet kan plaatsvinden. De vraag is niet of de te openbaren informatie herleidbaar is tot verzoekster maar of het belang van openbaarmaking opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dan wel het voorkomen van onevenredige benadeling van verzoekster.
8. In het boeterapport zoals dat ingevolge het bestreden besluit geopenbaard zal worden, heeft verweerder ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen
een aantal passages weggelakt. Het rapport is aldus niet meer herleidbaar tot concrete personen. Daarom kan niet gezegd worden dat het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat de naam van verzoekster al bekend is, doet daaraan niet af.
9. Wat betreft de stelling dat openbaarmaking slechts is gevraagd om verzoekster te schaden en dat openbaarmaking leidt tot onevenredige benadeling van verzoekster, omdat zij dan moet vrezen voor acties uit extremistische hoek, stelt de voorzieningenrechter voorop dat van de intentie verzoekster te schaden niet is gebleken. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat dreigend dierenrechtextremisme grond kan vormen voor het oordeel dat openbaarmaking wegens onevenredige benadeling achterwege dient te blijven. Daarvoor moet dan in ieder geval de vrees voldoende onderbouwd zijn. Verzoekster wijst op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017. Daarin achtte de Afdeling voldoende grond aanwezig voor de door de staatssecretaris en de vergunninghouders gedeelde vrees voor een toename van het risico van tegen de vergunninghouders, proefdierinstellingen, hun werknemers en andere betrokkenen gerichte buitensporige acties bij openbaarmaking van de gegevens per vergunninghouder over de aantallen en soorten bij dierproeven gebruikte dieren. In de onderhavige zaak wordt echter niet verzocht om openbaarmaking van gegevens betreffende vergunninghouders die werken met proefdieren of proefdierinstellingen, maar enkel om openbaarmaking van een boeterapport. Daarom kan aan de genoemde uitspraak van de Afdeling zonder nadere onderbouwing niet de door verzoekster gewenste betekenis worden toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster nog in algemene zin gewezen op een incident dat zich recentelijk bij een cliënt van hem heeft voorgedaan, maar nu concrete informatie daarover ontbreekt, leidt dit op zichzelf bezien, noch in samenhang met de uitspraak van de Afdeling evenmin tot een geslaagd beroep op artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. Hetzelfde geldt voor het door verzoekster genoemde rapport van de AIVD, ‘Dierenrechtextremisme in Nederland’, omdat dit rapport al zeven jaar oud is. Nu het bestaan van een concrete dreiging niet voldoende aannemelijk is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het publieke belang van openbaarmaking van het boeterapport zwaarder weegt dan het belang van verzoekster dat onevenredige benadeling wordt voorkomen. Dat de verklaringen van de toezichthouder en de dierenarts niet zijn weggelakt, maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt.
10. De stelling van verzoekster dat zij zonder rechtswaarborgen wordt blootgesteld aan ‘naming en shaming’ deelt de rechtbank niet. Verzoekster heeft in het kader van de boetezaak haar oordeel over de door de NVWA gestelde feiten kunnen geven en niet valt in te zien waarom verzoekster tegen het boeterapport geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden. Daarover is niets aangevoerd. De beroepsgrond faalt.
11. De stelling van verzoekster dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat zij (of anderen) in de toekomst door een gebrek aan vertrouwen in de rechtswaarborgen haar medewerking tot het wettelijk minimum zal beperken, kan evenmin slagen. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden deze beperkte toekomstige bereidwilligheid van verzoekster om mee te werken aan controles of onderzoeken, wat daar ook van zij, bij de afweging te betrekken. De beroepsgrond faalt.
12. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat in bezwaar niet is aangeven waarom meer passages weggelakt zouden moeten worden. Op zichzelf klaagt verzoekster hierover terecht. Zij is hierdoor echter niet in haar belangen geschaad, omdat de motivering voor het overige het bestreden besluit kan dragen. Van een onzorgvuldige of ondeugdelijke motivering is geen sprake.
13. De beroepsgronden falen. Het beroep is ongegrond.
14. Nu een uitspraak is gedaan op het beroep, heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L.W.M. Viering, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar
uitgesproken op 19 april 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.