HR, 19-09-2017, nr. 16/00841
ECLI:NL:HR:2017:2399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
16/00841
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2399, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:9214, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:849, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:849, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2399, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2017
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00841
CB/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 7 december 2015, nummer 21/006276-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Nr. 16/00841 Zitting: 20 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 december 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf personen opzettelijk discrimineren wegens hun ras”, veroordeeld tot een geldboete van € 1.750,00, subsidiair 27 dagen hechtenis, waarvan € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/05757 en 16/00843. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1. Het middel komt met motiveringsklachten op tegen het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde, te weten dat:
“hij in de periode van 19 maart 2011 tot en met 5 april 2011 te Almere tezamen en in vereniging met andere personen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, namelijk als bedrijfsleider en/of beleidsmaker van discotheek/ uitgaansgelegenheid (VOF) [A] , [betrokkene 1] en andere onbekend gebleven personen opzettelijk heeft gediscrimineerd wegens hun ras en niet-Nederlandse etnische afkomst, door een beleid te voeren waarbij maar een bepaald/beperkt percentage mannelijke allochtonen/mensen met een donkere huidskleur, binnen wordt gelaten.”
4.2. Voor zover het middel klaagt dat deze bewezenverklaring, in strijd met art. 342 lid 2 Sv, enkel steunt op verklaringen van aangever [betrokkene 1] , is het evident ongegrond. Ik volsta met een verwijzing naar de acht bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv heeft opgenomen.
4.3. Ook voor zover het middel verder klaagt dat uit die bewijsmiddelen het bewezenverklaarde “tezamen en in vereniging met andere personen”, oftewel het door de verdachte hebben medegepleegd van de verweten gedraging niet kan volgen, is het evident ongegrond. Ook hier volsta ik met een verwijzing naar de bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 1 tot en met 7.
4.4. Het middel is - in al zijn onderdelen - evident tevergeefs voorgesteld, zodat de verdachte mijns inziens op grond van art. 80a RO niet in het cassatieberoep kan worden ontvangen.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG