CRvB, 30-03-2023, nr. 22/306 WW
ECLI:NL:CRVB:2023:481
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-03-2023
- Zaaknummer
22/306 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:481, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑03‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:12432, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/105
AR-Updates.nl 2023-0441
NLF 2023/0789
RSV 2023/65 met annotatie van Redactie
USZ 2023/112 met annotatie van M.J.A.C. Driessen, prof. mr. G.C. Boot
UDH:TAC/17746 met annotatie van Mr. dr. L. van den Berg
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0441
Uitspraak 30‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Recht op een WW-uitkering. Pgb-dienstverleners die minder dan vier dagen per week werken mogen niet uitgesloten worden van WW. Het uitsluiten van deze groep levert namelijk indirecte discriminatie van vrouwen op. Hiermee komt de CRvB voor mensen die vanuit een pgb worden betaald tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak uit 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6049). Het UWV moet hierover een nieuwe beslissing nemen. Bovendien moet het UWV de gewerkte jaren als pgb-zorgverlener alsnog opnemen in haar arbeidsverleden.
22/306 WW; 22/350 WW
Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, 20/452 en 20/836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] e/v [naam] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 3 juni 2019 (primair besluit 1), in stand gelaten bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv het verzoek van betrokkene om correctie van het voor haar geregistreerde arbeidsverleden afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2019 (primair besluit 2), in stand gelaten bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat betrokkene met ingang van 1 september 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Omdat het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet (Tw) is gekoppeld aan het krijgen van een WW-uitkering, komt zij ook niet in aanmerking voor een toeslag.
De rechtbank heeft de beroepen tegen beide bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft in zaak 20/452 bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het correctieverzoek van betrokkene. In zaak 20/836 heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand gelaten.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/452 (zaaksnummer CRvB 22/306 WW). Namens betrokkene hebben mr. C. Castelein en mr. F.P Heijne een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene hebben mr. Castelein en mr. Heijne hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/836 (zaaksnummer CRvB 22/350 WW). Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldhof en mr. drs. J. Hut. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Castelein en mr. Heijne.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
De persoonlijke dienstverlener, zoals een huishoudelijke hulp of zorghulp, die doorgaans op minder dan vier dagen per week diensten verleent aan een particulier bij wie zij in dienstbetrekking is, is uitgesloten van de verzekering op grond van onder andere de WW. De wetgever heeft voor deze groep een uitzondering op de verzekeringsplicht gemaakt om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat deze uitzonderingsbepaling ten opzichte van betrokkene, die uit een persoonsgebonden budget (pgb) wordt betaald, een verboden indirecte discriminatie van vrouwen oplevert. De commissie Kalsbeek heeft in 2014 geconcludeerd dat de Regeling dienstverlening aan huis voor personen die worden betaald uit een pgb niet het effect heeft gehad dat de werkgelegenheid op de markt voor persoonlijke dienstverlening is bevorderd en dat het risico op een zwart circuit in het publiek gefinancierde deel van de markt nagenoeg nihil is. Het Uwv heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de (legale) arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening (wezenlijk) zal worden aangetast wanneer de betreffende dienstverleners verzekerd worden voor de werknemersverzekeringen en in het bijzonder voor de WW. Verder strekt de uitzonderingsbepaling er niet coherent toe, personen van de verzekering uit te sluiten die op grond van artikel 41 van de WW geen aanspraak zouden kunnen maken op een WWuitkering. Voor dienstverleners die uit een pgb worden betaald komt de Raad tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 29 april 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6049.
Totstandkoming van de besluiten
Zaak 22/306 WW: weigering correctie geregistreerd arbeidsverleden
1.1.
Betrokkene heeft op 24 oktober 2014 een zorgovereenkomst gesloten met X, aan wie een pgb op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is verleend. Zij heeft in de periode van 1 december 2014 tot en met april 2019 per week gedurende 4,5 uur, verdeeld over twee dagen, zorg verleend aan X.
1.2.
In mei 2019 heeft betrokkene het Uwv verzocht het voor haar geregistreerde arbeidsverleden te wijzigen, omdat daarin de jaren 2015 tot en met 2018 ten onrechte niet waren opgenomen. Zij gaf daarbij aan dat zij in elk van deze jaren 228 uur had gewerkt voor X op basis van een zorgovereenkomst voor twee dagen per week, met een zogenaamde optingin regeling. Dat wil zeggen dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor X de salarisadministratie voerde.
1.3.
Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv de afwijzing van het verzoek van betrokkene gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene niet op ten minste vier dagen per week had gewerkt voor X. Daarom was betrokkene volgens het Uwv geen werknemer in de zin van de WW. Er was dan ook geen sprake van verzekerde werkzaamheden in de zin van de WW, zodat de genoemde jaren terecht niet waren meegenomen voor het arbeidsverleden.
Zaak 22:350 WW: afwijzing WW-uitkering en toeslag
1.3.
Betrokkene heeft op 3 maart 2019 een zorgovereenkomst gesloten met Y, aan wie een pgb is verleend op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Uit deze overeenkomst volgt dat betrokkene met ingang van 29 januari 2019 vier of meer dagen per week zorg zal verlenen. De zorgovereenkomst met Y is met ingang van 1 september 2019 beëindigd. Betrokkene heeft een WW-uitkering en een toeslag aangevraagd.
1.4.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv de afwijzing van de aanvraag van betrokkene gehandhaafd. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in de 36 kalenderweken voorafgaand aan haar werkloosheid (referteperiode) op doorgaans minder dan vier dagen per week heeft gewerkt bij Y. Volgens het Uwv was betrokkene in deze periode geen werknemer in de zin van de WW. Daarom voldoet betrokkene niet aan de eis dat zij in de referteperiode ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt (wekeneis). Zij heeft dan ook geen recht op een WW-uitkering. Omdat het recht op toeslag op grond van de Tw is gekoppeld aan het krijgen van een WW-uitkering, komt zij ook niet in aanmerking voor een toeslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Volgens de rechtbank heeft betrokkene tijdens haar dienstbetrekking met X wel als werknemer in de zin van de WW gewerkt. Daarom moet het Uwv een nieuw besluit nemen op het correctieverzoek van betrokkene (zaak 20/452 van de rechtbank). Betrokkene heeft echter niet aan de wekeneis voldaan. Daarom voldoet zij niet aan de voorwaarden voor een WWuitkering. Om die reden laat de rechtbank het rechtsgevolg van bestreden besluit 2, de afwijzing van de aanvraag om een WW-uitkering en de toeslag, in stand (zaak 20/836 van de rechtbank). Het oordeel van de rechtbank berust, samengevat en in de bewoordingen van de Raad, op de volgende overwegingen.
2.1.
Met de bestreden besluiten heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW (uitzonderingsbepaling). Op grond van die bepaling wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden wordt mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden. Dit is bepaald in artikel 6, tweede lid, van de WW.
2.2.
De uitzonderingsbepaling moet in het geval van betrokkene buiten toepassing blijven. Deze bepaling, hoewel neutraal geformuleerd en dus niet direct discriminerend voor vrouwen, is in het geval van betrokkene in strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn1.. Deze bepaling verbiedt niet alleen directe maar ook indirecte discriminatie op grond van geslacht in de sociale zekerheid.
2.3.
Op basis van statistische gegevens moet ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingsbepaling een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen betreft.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij neutraal geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, in strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn. Dit is slechts anders als die maatregel wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- -
de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en
- -
die middelen zijn geschikt en noodzakelijk om dat doel te bereiken.
Middelen zijn slechts geschikt om het doel te bereiken als zij daadwerkelijk ertoe strekken het doel coherent en stelselmatig te bereiken.
2.5.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met uitsluiting van de betreffende werknemers van de werknemersverzekeringen wilde voorkomen dat degene die in de huishouding wordt geholpen werkgever wordt met alle administratieve en andere verplichtingen van dien, dat de betreffende diensten duurder zouden worden, dat als gevolg hiervan minder werk zou worden aangeboden en dat een aanmerkelijk deel van het nog wel bestaande aanbod via het zwarte circuit zou gaan plaatsvinden. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat met de uitzonderingsbepaling – en met de Regeling dienstverlening aan huis2.waarvan de uitzonderingsbepaling deel uitmaakt – is beoogd de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren, en illegale arbeid te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat dit legitieme doelstellingen zijn.
2.6.
Betrokkene werkte op basis van zorgovereenkomsten met pgb-houders. Uit een advies van de commissie Kalsbeek3.moet worden geconcludeerd dat de uitzonderingsbepaling in zo’n geval noodzakelijk noch geschikt is om de in 2.5 genoemde doelstellingen te bereiken. De commissie beargumenteert dit als volgt:
- -
De particuliere werkgever wordt via het pgb geheel of gedeeltelijk gecompenseerd voor de werkgeverslasten, zoals de kosten voor de premies werknemersverzekeringen.
- -
Gelet op de rol die de Svb kan vervullen bij de salarisadministratie, blijven de administratieve lasten voor de particuliere werkgever beperkt.
- -
Bij dienstverlening die plaatsvindt met een pgb heeft de particulier geen reële keuze om de werkzaamheden zelf te verrichten.
- -
Het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid is in het publiek gefinancierde deel van de markt nagenoeg nihil.
Bovendien heeft de commissie uit onderzoek van Panteia in 2014 afgeleid dat de Regeling niet het effect heeft gehad dat de werkgelegenheid op de markt voor persoonlijke dienstverlening is bevorderd en dat illegale tewerkstelling in dit circuit niet plaatsvindt.
2.7.
Met de uitzonderingsbepaling worden de doelstellingen van deze bepaling dus niet bereikt voor zover het persoonlijke dienstverleners betreft die met een pgb worden betaald. De uitzonderingsbepaling wordt in dit geval dan ook niet gerechtvaardigd door objectieve factoren. Dat de wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering doet hieraan niet af. Aan die vrijwillige verzekering zijn immers in de regel administratieve lasten en kosten verbonden die verplicht verzekerde werknemers doorgaans niet in dezelfde mate hebben.
2.8.
De uitzonderingsbepaling moet daarom in het geval van betrokkene buiten toepassing blijven. De werkzaamheden die betrokkene voor X heeft verricht is dan ook verzekerde arbeid in de zin van de werknemersverzekeringswetten. Om die reden moet het Uwv het geregistreerde arbeidsverleden van betrokkene corrigeren.
2.9.
Betrokkene was ook verzekerd voor de WW tijdens haar werkzaamheden voor Y. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene echter geen recht op een WW-uitkering op grond van haar werkloosheid uit haar dienstbetrekking met Y. Volgens de rechtbank heeft betrokkene in de referteperiode slechts in 25 kalenderweken ten minste één uur gewerkt. Volgens de wekeneis zou zij in 26 kalenderweken moeten hebben gewerkt. Zij voldoet dus niet aan de wekeneis. De aanvraag om een WW-uitkering is daarom terecht afgewezen.
Standpunten in hoger beroep
Zaak 22/306 WW: weigering correctie geregistreerd arbeidsverleden
3.1.
Volgens het Uwv is uitsluiting van de verplichte verzekering voor de WW ook in het geval van zorgverleners die worden betaald vanuit een pgb een noodzakelijk en geschikt middel om de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid tegen te gaan. Het Uwv wijst erop dat het buiten toepassing laten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW zal leiden tot verplichte premieafdracht voor de WW, terwijl hier geringe uitkeringsrechten tegenover staan. Door de verplichte premieafdracht zullen de zorgverleners een lager netto uurloon ontvangen. Ook bestaat de mogelijkheid dat de pgbhouder minder zorg kan inkopen. Omdat het minder aantrekkelijk wordt legaal, op basis van een zorgovereenkomst, arbeid te verrichten, zal het voor pgb-houders lastiger worden om zorgverleners te vinden. Verder wijst het Uwv erop dat een WW-uitkering niet wordt betaald als die per maand doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon (kruimeluitkering). Dit is geregeld in artikel 41 van de WW. Vanwege het veelal geringe aantal uren zorg dat zorgverleners aan een pgb-houder verlenen, acht het Uwv het niet onwaarschijnlijk dat deze bepaling op de zorgverleners van toepassing zal zijn. Zij ontvangen dan geen WW-uitkering.
3.2.
Betrokkene wijst erop dat de Regeling Dienstverlening aan Huis van meet af aan niet zozeer is gericht op het voorkomen van kruimeluitkeringen. Het doel was voornamelijk te voorkomen dat particuliere werkgevers te zwaar werden belast. Betrokkene wijst verder op het arrest van het Hof in de zaak TGSS.4.In het licht van dit arrest is volgens betrokkene geen sprake van objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Alle werkgevers in andere sectoren zijn verplicht tot premieafdracht ongeacht de omvang van het dienstverband en ongeacht de vraag of uitkeringsrechten ontstaan. De groep huishoudelijk personeel die is uitgesloten van de WW-verzekering verschilt dus niet op relevante wijze van andere groepen werknemers die niet van de bescherming worden uitgesloten. Verder kunnen ook personen die 18 of 24 uur per week werken onder de uitsluitingsbepaling vallen. Het Uwv heeft voor zijn stellingen geen enkele cijfermatige onderbouwing aangedragen en gaat eraan voorbij dat voor verschillende vormen van pgbondersteuning of -zorg verschillende uurtarieven gelden. Bij een hoger uurtarief komt artikel 41 van de WW minder snel in beeld. Verder zullen gemeenten de pgb-tarieven zo moeten vaststellen dat de benodigde ondersteuning of zorg kan worden ingekocht. Mogelijk moeten dus de tarieven worden verhoogd.
Zaak 22/350 WW: afwijzing WW-uitkering
3.3.
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat haar vakantie moet worden meegeteld als arbeidsuren voor de wekeneis en dat zij, daarvan uitgaande, wel aan de wekeneis voldoet. Subsidiair acht zij een strikte toepassing van de wekeneis in haar geval onevenredig.
3.4.
Het Uwv heeft gesteld dat betrokkene tijdens het dienstverband met Y doorgaans op minder dan vier dagen per week werkte en dat daardoor in het geheel geen sprake is geweest van verzekerde arbeid. Mocht de Raad echter tot een ander oordeel komen, dan werpt het Uwv op grond van een nadere berekening betrokkene niet langer tegen dat zij niet aan de wekeneis voldoet.
Oordeel van de Raad
4.1.
In zaak 22/306 beoordeelt de Raad, voornamelijk aan de hand van de argumenten die het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd (beroepsgronden), of de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd. In zaak 22/350 beoordeelt de Raad aan de hand van de beroepsgronden van betrokkene en, in incidenteel hoger beroep, het Uwv of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van het Uwv niet slagen, en het hoger beroep van betrokkene wel slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Tussen partijen is alleen nog in geschil of betrokkene tijdens haar werkzaamheden voor X en voor Y verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het antwoord op die vraag hangt ervan af of de uitzonderingsbepaling van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn.
4.3.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de uitzonderingsbepaling geen directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt. Ook heeft de rechtbank het juiste beoordelingskader geschetst om te beoordelen of de uitzonderingsbepaling indirecte discriminatie vormt op grond van geslacht. De rechtbank heeft vervolgens terecht en op goede gronden vastgesteld dat de uitzonderingsbepaling een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft. Verder heeft de rechtbank correct vastgesteld dat met de uitzonderingsbepaling is beoogd de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen, en dat dit legitieme doelstellingen van sociaal beleid zijn. Al deze punten zijn tussen partijen niet in geschil en steun voor de juistheid van de vaststellingen van de rechtbank wordt ook gevonden in het arrest van het Hof in de zaak TGSS.
4.4.
Wel is in geschil het oordeel van de rechtbank dat de uitzonderingsbepaling geen geschikte en noodzakelijke maatregel is om de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een aantal citaten uit het rapport van de commissie Kalsbeek, geoordeeld dat de genoemde doelstellingen met de uitzonderingsbepaling niet coherent en systematisch worden nagestreefd. De Raad onderschrijft ook op dit punt het oordeel van de rechtbank. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en naar het rapport van de commissie Kalsbeek waarop de rechtbank zich heeft gebaseerd. Wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband overweegt de Raad als volgt.
4.5.
Het Uwv heeft gewezen op de kans dat de (legale) arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening zal worden aangetast wanneer werknemers die op basis van een zorgovereenkomst op doorgaans minder dan vier dagen per week werken in dienst van een pgb-budgethouder, verzekerd worden voor de werknemersverzekeringen en in het bijzonder voor de WW. Aan het Uwv kan worden toegegeven dat verplichte premieafdracht de kosten van maatschappelijke ondersteuning op grond van (onder andere) de Wmo (nu: de Wmo 2015) en van zorg op grond van de Wlz zal kunnen opdrijven. Dit is, zoals het Hof opmerkt in punt 61 van het arrest TGSS, inherent aan de bescherming van werknemers in het kader van de sociale zekerheid. Het Uwv heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat, bij opname van de betreffende dienstverleners in de kring van verzekerden voor de werknemersverzekeringswetten, van een (wezenlijke) aantasting van de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening sprake zal zijn. Dat de zorgverlener een lager netto uurloon zal ontvangen, dan wel de budgethouder minder ondersteuning of zorg zal kunnen inkopen, staat geenszins vast. Bij die veronderstelling wordt er namelijk van uitgegaan dat het pgb gelijk blijft of onvoldoende wordt verhoogd om de hogere kosten voor de werkgever op te vangen en de werknemer hetzelfde nettoloon uit te betalen. Daarbij wordt er echter aan voorbij gegaan dat de hoogte van het pgb toereikend moet zijn. De Raad verwijst naar artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 en artikel 3.3.3, zesde lid, van de Wlz.
4.6.
De Raad onderkent dat een verhoging van pgb-tarieven effect heeft op de algemene middelen. Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat budgettaire overwegingen geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten.5.
4.7.
Gelet op punt 62 van het arrest TGSS treft het argument dat tegenover de premieplicht vaak geen uitkering zal staan omdat op grond van artikel 41 van de WW kruimeluitkeringen niet worden betaald, ook geen doel. Het Hof benadrukt in deze overweging:
“Om te kunnen vaststellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling coherent en stelselmatig wordt toegepast met het oog op de (…) doelstellingen, moet (..) worden aangetoond dat de categorie werknemers die door deze bepaling van de bescherming tegen werkloosheid wordt uitgesloten, op relevante wijze verschilt van andere categorieën werknemers die niet van die bescherming zijn uitgesloten.”
4.8.
De uitzonderingsbepaling strekt er niet coherent toe, personen van de verzekering uit te sluiten die op grond van artikel 41 van de WW geen aanspraak zouden kunnen maken op een WW-uitkering. De uitzonderingsbepaling sluit namelijk dienstverleners uit van de WWverzekering op grond van het aantal dagen per week waarop doorgaans arbeid wordt verricht. Hierdoor kunnen mensen van de verzekering worden uitgesloten die zonder uitsluiting wel recht zouden hebben op een WW-uitkering. Bijvoorbeeld dienstverleners die een groot aantal uren per dag voor dezelfde particuliere werkgever werken en/of een relatief hoog uurloon verdienen. Dienstverleners die tegen een beperkt uurloon een gering aantal uren per week werken, maar wel verspreid over ten minste vier dagen, worden niet uitgesloten, hoewel zij bij werkloosheid geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. Ook werknemers die in een beperkte omvang en tegen lage lonen in de niet-particuliere sfeer werken, en daardoor bij werkloosheid geen aanspraak zullen kunnen maken op een WWuitkering, zijn wel verzekerd voor de WW. Aan het vereiste van coherentie wordt dus niet voldaan.
4.9.
Ter zitting heeft het Uwv nog aangevoerd dat de verschillende behandeling van “kleine” banen in de particuliere sfeer en in de niet-particuliere sfeer mede wordt gerechtvaardigd doordat controle in de particuliere sfeer veel moeilijker te verwezenlijken is dan in de nietparticuliere sfeer. Ook dit argument leidt niet tot een ander oordeel voor zover het gaat om dienstverleners die vanuit een pgb worden betaald. Juist werkzaamheden die vanuit een pgb worden betaald moeten immers gedetailleerd worden verantwoord en op de rechtmatigheid van verstrekte of verleende pgb’s vindt gericht toezicht en gerichte handhaving plaats.
4.10.
Gelet op 4.5 tot en met 4.9 kunnen de argumenten van het Uwv niet leiden tot het oordeel dat de uitzonderingsbepaling in gevallen waarin de dienstverlener wordt betaald uit een pgb, wél een geschikt en noodzakelijk middel is om de arbeidsmarkt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegale arbeid te voorkomen. Omdat de uitzonderingsbepaling een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen treft, en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren, is de uitzonderingsbepaling in strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn. De uitzonderingsbepaling moet daarom in het geval van betrokkene buiten toepassing worden gelaten.
4.11.
Voor het geval de Raad de uitzonderingsbepaling als indirect discriminerend zou beoordelen, werpt het Uwv niet langer aan betrokkene tegen dat zij niet aan de wekeneis heeft voldaan. Van andere afwijzingsgronden is niet gebleken. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte de aanvraag van betrokkene om een WW-uitkering afgewezen.
Conclusie en gevolgen
Zaak 22/306 WW
4.12.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling in het geval van betrokkene wegens strijd met artikel 4 van de Derde Richtlijn buiten toepassing moet blijven. De aangevallen uitspraak 20/452 zal dan ook worden bevestigd. Het Uwv moet gevolg geven aan de opdracht van de rechtbank, een nieuw besluit te nemen op het verzoek van betrokkene om correctie van de registratie van haar arbeidsverleden.
Zaak 22/350 WW
4.13.
Omdat de aanvraag van betrokkene om een WW-uitkering ten onrechte is afgewezen, zal de aangevallen uitspraak 20/836 worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Het Uwv moet een nieuwe beslissing nemen op het bezwaar van betrokkene tegen primair besluit 2. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in die zaak te voorzien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
5. Omdat betrokkene gelijk krijgt, moet het Uwv haar proceskosten betalen. Deze worden begroot op € 2.929,50 (1 punt voor het indienen van een verweerschrift in zaak 22/306; 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift in zaak 22/350; 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 837,-; factor 1).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt aangevallen uitspraak 20/452;
- -
vernietigt aangevallen uitspraak 20/836 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten;
- -
bevestigt aangevallen uitspraak 20/836 voor het overige;
- -
bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van betrokkene tegen primair besluit 2 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.929,50;
- -
bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in zaak 22/350 betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
- -
bepaalt dat in zaak 22/306 van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.
Bijlage
Wettelijk kader
Artikel 4
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI)
Artikel 1. Algemene begrippen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
k. werknemer: werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen (…)
Artikel 30. Taken in verband met uitkeringsverstrekking en algemene taken
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft tot taak uitvoering te geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de wettelijke ziekengeldverzekering, de wettelijke werkloosheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, alsmede aan wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen, voor zover die uitvoering niet bij of krachtens enige wet aan anderen is opgedragen.
(…)
Artikel 33. Polisadministratie
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen draagt zorg voor de inrichting en adequate werking van de polisadministratie.
2. De polisadministratie heeft tot doel:
a. van de werknemer gegevens over zijn arbeidsverhouding en uitkeringsverhouding – daaronder begrepen duur, loon en premies werknemersverzekeringen – vast te leggen ten behoeve van de werknemersverzekeringen en de uitvoering van taken die bij of krachtens enige andere wet dan bedoeld in artikel 30, eerste lid, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn opgedragen;
b. besluiten over recht op uitkering of verstrekking te baseren op gegevens als bedoeld in onderdeel a met het oog waarop de werknemer wordt geïnformeerd over die gegevens en het al dan niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen;
(…)
Artikel 33c. Informatie over verwerkte gegevens
(…)
3. Indien de gegevens niet juist of niet volledig zijn, dient de werknemer een verzoek tot onverwijlde rectificatie van onjuiste gegevens in bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met aanduiding van de juiste gegevens.
(…)
Werkloosheidswet (WW)
Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 6
1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:
(…)
c. die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;
(…)
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden.
(…)
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2023
Wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007) (Stb. 2006, 682).
Rapport “Dienstverlening aan huis: wie betaalt de rekening?” van de Adviescommissie Dienstverlening aan huis (commissie Kalsbeek) van maart 2014.
Arrest van 24 februari 2022. C-389/20, ECLI:EU:C:2022:120.
Arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak.