HR, 03-09-2010, nr. 09/03688
ECLI:NL:HR:2010:BM6080
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/03688
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM6080
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6080, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6080
ECLI:NL:PHR:2010:BM6080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6080
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Geschil omtrent de verdeling van een tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende echtelijke woning. (81 RO)
3 september 2010
Eerste Kamer
09/03688
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 166603 FA RK 06-4726 van de rechtbank Breda van 18 maart 2008;
b. de beschikking in de zaak HV 200.009.243 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juni 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De vrouw heeft een aanvullend verzoekschrift ingediend en de man een aanvullend verweerschrift.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 25 juni 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 28‑05‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze echtscheidingsprocedure in cassatie nog uitsluitend om een geschil omtrent de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende echtelijke woning. Partijen zullen hierna worden aangeduid als de vrouw en de man.
2.
De procedure is ingeleid met een op 19 oktober 2006 door de vrouw bij de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift waarbij de vrouw de rechtbank verzocht tussen partijen, die op 25 juni 2004 in de gemeente Moerdijk in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft de vrouw onder meer verzocht om bepaling dat zij bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, alsmede om een bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De man heeft van zijn kant bij wege van zelfstandig verzoek onder meer verzocht om vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
3.
Bij beschikking van 3 juli 2007 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts — voor zover thans van belang — bepaald dat de vrouw bevoegd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De behandeling van de verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de rechtbank aangehouden.
4.
De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 17 december 2007.
5.
Bij beschikking van 18 maart 2008 heeft de rechtbank beslist op de verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning overwoog de rechtbank onder meer dat partijen het erover een zijn dat deze verkocht zal worden en dat het (positief of negatief) saldo van de opbrengst van de verkoop tussen hen bij helfte zal worden verdeeld (r.o. 2.3). De verzoeken van de man om de beschikking in de plaats te doen treden van de instemmende verklaring van de vrouw in de (toekomstige) verkoopovereenkomst van de echtelijke woning en van de instemmende verklaring van de vrouw in de (toekomstige) notariële akte betreffende de levering van de echtelijke woning aan de koper, heeft de rechtbank afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank (r.o. 2.19):
‘Aan de vrouw is bij beschikking van 3 juli 2007 het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegekend gedurende zes maanden na de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand en de rechtbank heeft vooralsnog, gelet op het feit dat partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning verkocht zal worden, geen reden om ervan uit te gaan dat de vrouw na ommekomst van voormelde termijn de door de man bedoelde medewerking niet zal verlenen’.
6.
De vrouw is van de laatstgenoemde beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. De man stelde incidenteel appel in. Zowel de vrouw als de man richtten (onder meer) grieven tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning.
7.
Bij beschikking van 16 juni 2009 heeft het hof de beroepen beschikking (onder meer) voor zover daarin de verzoeken van de man ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning werden afgewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw recht doende, de vrouw veroordeeld om, kort gezegd,
- —
de woning open te stellen voor bezichtiging door potentiële kopers en alles na te laten dat aan de totstandkoming van een koopovereenkomst in de weg staat;
- —
zodra er een kandidaat-koper is die bereid is een prijs te betalen tussen de laat- en vraagprijs van Euro 225.000,- en Euro 229.000,-, mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst, met bepaling dat, zo de vrouw weigert medewerking te verlenen, de beschikking in de plaats treedt van de instemmende verklaring van de vrouw;
- —
mee te werken aan het notarieel transport, met bepaling dat, zo de vrouw weigert medewerking te verlenen, de beschikking in de plaats treedt van de instemmende verklaring van de vrouw.
8.
Daartoe overwoog het hof onder meer:
‘3.2.2.
(…). (O)ndanks het aandringen van de man op snelle verkoop (dan wel overdracht aan hem), is de verkoop na bijna drie jaar nog niet gerealiseerd, hoewel dat, gelet op de woningmarkt tot voor kort, zeer wel tot de mogelijkheden had behoord. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw zich onvoldoende ingespannen en meegewerkt om tot verkoop te geraken. In het bijzonder valt de vrouw te verwijten dat zij kennelijk een te hoge opbrengst voor de woning wenst te bewerkstelligen. (…).
3.2.3.
In het incidenteel appel komt de man op tegen de afwijzing van zijn vorderingen strekkende tot verkoop van de woning (rov. 19). De rechtbank heeft die afwijzing onder meer gegrond op het feit dat ten tijde van haar beschikking de periode van zes maanden na de ontbinding van het huwelijk nog niet waren verstreken. Dit is nu wel het geval. De man heeft in het petitum van het incidenteel appel acht verzoeken geformuleerd die betrekking hebben op de woning en ertoe strekken dat de woning op korte termijn verkocht zal gaan worden. De man heeft daarbij als belang om te worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. (…).
Naar het oordeel van het hof zijn de verzoeken toewijsbaar met dien verstande dat, ter voorkoming van geschillen, de vraag en laatprijs nader zullen worden ingevuld (…).
Het verweer van de vrouw faalt. Zij heeft voldoende tijd gehand om in redelijk overleg met de man tot verkoop te geraken. De omstandigheid dat de woning wellicht met een negatieve opbrengst moet worden verkocht, kan de vrouw niet meer aan de man tegenwerpen. Het belang van de man om ook financieel ‘los’ te raken van de vrouw weegt zwaar. (…).’
9.
De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. De eerste twee onderdelen van het middel zijn geformuleerd in het verzoekschrift tot cassatie, het derde onderdeel in een — binnen de cassatietermijn ter griffie van de Hoge Raad ingekomen — rectificatie van dat verzoekschrift.
10.
De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep voor zover dit berust op het derde onderdeel van het middel en voorts het middel als ongegrond bestreden.
11.
Vervolgens heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift naar aanleiding van het proces-verbaal tevens reactie op het verweerschrift ingediend. De vrouw heeft daarbij — zoals zij zich reeds bij het cassatierekest had voorbehouden — het eerste onderdeel van het middel aangevuld naar aanleiding van de inhoud van het na de indiening van het cassatierekest ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, en voorts het door de man gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep voor zover dit berust op het derde onderdeel van het middel, bestreden.
12.
Ten slotte heeft de man bij aanvullend verweerschrift in cassatie zijn bestrijding van het eerste onderdeel van het middel, zoals aangevuld, gehandhaafd. Voorts heeft hij te kennen gegeven niet te volharden bij zijn beroep op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep voor zover dit berust op het derde onderdeel van het middel.
13.
Onderdeel i van het middel komt op tegen het oordeel van het hof — in r.o. 3.2.3 — dat de verzoeken van de man toewijsbaar zijn met dien verstande dat, ter voorkoming van geschillen, ‘de vraag en laatprijs nader zullen worden ingevuld’ en tegen de beslissing van het hof om — in het dictum — de vrouw te veroordelen om, zodra er een kandidaat-koper is die bereid is een prijs te betalen tussen de laat- en vraagprijs van Euro 225.000,- en Euro 229.000,-, mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst. Volgens het onderdeel heeft het hof zich daarmee buiten het debat van partijen begeven, althans méér toegewezen dan is verzocht, althans zich schuldig gemaakt aan een ontoelaatbare aanvulling van de feiten en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, aangezien de hoogte van de prijs waarvoor verkocht zou moeten worden geen deel heeft uitgemaakt van het partijdebat. In het aanvullend verzoekschrift is hieraan toegevoegd dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof niet blijkt dat het hof voornemens was om de laatprijs daadwerkelijk in te vullen met een concreet bedrag en ook niet blijkt dat de vrouw zich over de laatprijs heeft uitgelaten.
14.
Uit de gedingstukken blijkt dat, anders dan het onderdeel aanvoert, de prijs van de woning wel degelijk onderwerp van debat tussen partijen is geweest. Zie onder meer blz. 2 van het door de vrouw ingediende verweerschrift in het incidenteel appel; de door de advocaat van de man bij brief van 7 april 2009 overgelegde e-mailberichten voorafgaande aan de mondelinge behandeling bij het hof; de door de vrouw ingediende reactie op verweerschrift principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel onder 35, alsmede bijlage 35.1 en bijlage 40.9 bij die reactie. Bovendien vermeldt het procesverbaal van het behandelde ter terechtzitting van het hof van 17 april 2009 op blz. 2:
‘De voorzitter: De discussie gaat over de prijs van de woning. De makelaar heeft gevraagd om in de prijs te zakken. Meneer is het daarmee eens, maar mevrouw niet. Mevrouw maakt bezwaar tegen de huidige vraagprijs. Het is niet mogelijk om te wachten tot de woningmarkt weer aantrekt. Het Hof concludeert dat de vrouw de woning niet kan kopen en dat de man ook niet bereid is om te kopen. Met partijen wordt een laatprijs besproken. De man noemt het bedrag van Euro 225.000,-.’
Hieruit blijkt dat de prijs van de woning met partijen, dus ook met de vrouw, is besproken. De vrouw is derhalve in de gelegenheid geweest om haar bezwaren tegen de vraagprijs aan te voeren, en om te reageren op het door de man genoemde bedrag voor de laatprijs. Zij kon daarom bedacht zijn op de door het hof gegeven beslissing. De door het onderdeel aangevoerde klachten falen derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
15.
Onderdeel ii van het middel klaagt dat het oordeel van het hof in r.o. 3.2.2 en 3.2.3 omtrent de rol van de vrouw in verband met het uitblijven van de verkoop van de woning onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in vier onder a t/m d geformuleerde deelklachten.
16.
De eerste deelklacht (onder a) houdt in dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien op welk verweer van de vrouw het hof in r.o. 3.2.3 het oog heeft.
17.
Deze klacht faalt. Nu r.o. 3.2.3 betrekking heeft op de verzoeken van de man die ertoe strekken om — kort gezegd — de vrouw tot medewerking aan de verkoop van de woning te bewegen, is ook zonder nadere toelichting duidelijk dat het hof hier doelt op het verweer van de vrouw dat zij wel degelijk bereid is tot medewerking aan de verkoop, maar dat verkoop (tegen een door haar gewenste koopprijs) niet lukt.
18.
De tweede deelklacht (onder b) betreft het oordeel van het hof — in r.o. 3.2.2 — dat ‘snelle verkoop’ van de woning tot voor kort zeer wel tot de mogelijkheden had behoort. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn in het licht van het door de vrouw gevoerde verweer dat dit ten aanzien van de huidige woning niet zomaar mogelijk is, althans dat ook de vrouw er alles aan heeft gedaan om dat voor elkaar te krijgen.
19.
De klacht is tevergeefs aangevoerd. In het licht van de gemotiveerde stellingen van de man omtrent de mogelijkheden om eerder tot verkoop van de woning te geraken en omtrent het gebrek aan medewerking dat hij daarbij van de vrouw ondervond (zie o.m. verweerschrift principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel, onder 34 t/m 40), heeft het hof het verweer van de vrouw kennelijk niet aannemelijk geoordeeld. Dit oordeel is, feitelijk als het is, voorbehouden aan het hof en is niet onbegrijpelijk.
20.
De derde deelklacht (onder c) houdt in dat tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof — in r.o. 3.2.3 — dat de man belang heeft om ook financieel ‘los’ te komen van de man, zulks omdat partijen bij een verkoopopbrengst naar alle waarschijnlijkheid met een negatieve opbrengst blijven zitten en dus hoofdelijk aansprakelijk blijven voor een restschuld.
21.
Ook deze klacht is ongegrond. Met het door het hof bedoelde belang van de man om ook financieel ‘los’ te komen van de vrouw, heeft het hof klaarblijkelijk het oog op het belang van de man bij voltooiing van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Dat dit belang van de man wordt gediend met verkoop van de woning, ook indien na verkoop sprake zou zijn van een restschuld, is geenszins onbegrijpelijk.
22.
De vierde deelklacht (onder d) in gericht tegen de overweging van het hof — in r.o. 3.2.2 — dat de vrouw te verwijten valt dat zij kennelijk een te hoge opbrengst voor de woning wenst te bewerkstelligen. Volgens de klacht is deze overweging zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
23.
De klacht faalt. Met de gewraakte overweging, die samenhangt met het oordeel van het hof dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen en meegewerkt om tot verkoop van de woning te geraken, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de wens van de vrouw om een zo hoog mogelijke verkoopprijs te realiseren, haar gebrek aan inspanning en medewerking om tot verkoop van de woning te geraken niet kan rechtvaardigen of verontschuldigen. Deze overweging is, gelet op het belang van de man bij voltooiing van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, ook zonder nadere toelichting, niet onbegrijpelijk.
24.
Onderdeel iii van het middel, dat zich keert tegen het dictum van de bestreden beschikking, mist zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,