Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 22-11-2022, nr. C-69/21
ECLI:EU:C:2022:913
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-11-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, M. Safjan, P. G. Xuereb, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún, S. Rodin, F. Biltgen, I. Ziemele, J. Passer, M. Gavalec, Z. Csehi
- Zaaknummer
C-69/21
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Éloignement – Cannabis thérapeutique)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:913, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑11‑2022
ECLI:EU:C:2022:451, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑06‑2022
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2021:800
Uitspraak 22‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Artikelen 4, 7 en 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling — Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven — Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering — Verblijfsrecht op medische gronden — Gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven — Richtlijn 2008/115/EG — Derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt — Medische behandeling met het oog op pijnbestrijding — Behandeling niet beschikbaar in het land van herkomst — Voorwaarden waaronder de verwijdering moet worden uitgesteld
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, M. Safjan, P. G. Xuereb, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún, S. Rodin, F. Biltgen, I. Ziemele, J. Passer, M. Gavalec, Z. Csehi
Partij(en)
In zaak C-69/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag (Nederland) bij beslissing van 4 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2021, in de procedure
X
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Regan, M. Safjan, P. G. Xuereb, D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, kamerpresidenten, S. Rodin, F. Biltgen, I. Ziemele, J. Passer, M. Gavalec en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door J. W. F. Noot, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. J. O. Van Nuffel, C. Cattabriga en A. Katsimerou als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, 4, en 7 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) alsmede van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: ‘Staatssecretaris’) over de rechtmatigheid van een door de Staatssecretaris tegen X ingeleide terugkeerprocedure.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Artikel 33 van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], zoals gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967, met als opschrift ‘Verbod tot uitzetting of terugleiding (‘refoulement’)’, bepaalt in lid 1:
‘Geen der verdragsluitende staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.’
Unierecht
4
In de overwegingen 2 en 4 van richtlijn 2008/115 staat te lezen:
- ‘(2)
De Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 heeft erop aangedrongen, op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden.
[…]
- (4)
Om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren, moeten duidelijke, transparante en billijke regels worden vastgesteld.’
5
Artikel 2, lid 2, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen:
- a)
aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van [verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2006, L 105, blz. 1)], of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het op niet reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat, en die vervolgens geen vergunning of recht [hebben] verkregen om in die lidstaat te verblijven;
- b)
die verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving, of jegens wie een uitleveringsprocedure loopt.’
6
Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3.
‘terugkeer’: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- —
zijn land van herkomst, of
- —
een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- —
een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;
[…]’
7
Artikel 4, lid 3, van voornoemde richtlijn luidt:
‘Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen aannemen of handhaven die gunstiger zijn voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is, mits deze bepalingen verenigbaar zijn met de richtlijn.’
8
Artikel 5 van richtlijn 2008/115 bepaalt:
‘Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
- a)
het belang van het kind;
- b)
het familie- en gezinsleven;
- c)
de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.’
9
Artikel 6, leden 1 en 4, van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
[…]
- 4.
De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.’
10
Artikel 8 van die richtlijn, ‘Verwijdering’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek overeenkomstig artikel 7, lid 4, is toegekend of indien de betrokkene niet binnen de volgens artikel 7 toegestane termijn voor vrijwillig vertrek aan de terugkeerverplichting heeft voldaan.’
11
Artikel 9 van voornoemde richtlijn is als volgt verwoord:
- ‘1.
De lidstaten stellen de verwijdering uit:
- a)
in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, of
- b)
voor de duur van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, toegestane opschorting.
- 2.
De lidstaten kunnen op grond van de specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn uitstellen. Door de lidstaten wordt met name rekening gehouden met:
- a)
de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land;
- b)
technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens onvoldoende identificatie.
[…]’
Nederlands recht
12
Artikel 64 van de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (Stb. 2000, 495), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘Vw’), bepaalt:
‘Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.’
13
De Vreemdelingencirculaire 2000, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘Vreemdelingencirculaire’), luidt:
‘[…]
7. Geen uitzetting om gezondheidsredenen
7.1. Algemeen
De IND [(Immigratie- en Naturalisatiedienst, Nederland)] kan uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 Vw als:
- —
de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
- —
er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 [van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM),] om medische redenen.
7.1.1. Vreemdeling is niet in staat om te reizen
De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw als BMA [(Bureau Medische Advisering, Nederland)] aangeeft dat [het] voor de vreemdeling of één van zijn gezinsleden vanwege de gezondheidssituatie medisch gezien niet verantwoord is om te reizen.
[…]
7.1.3. Reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen
De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:
- —
als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
- —
als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- —
als ingeval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
Medische noodsituatie
Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
X is Russisch staatsburger, geboren in 1988, en heeft op zestienjarige leeftijd een zeldzame vorm van bloedkanker ontwikkeld waarvoor hij momenteel in Nederland wordt behandeld. Zijn medische behandeling bestaat met name uit aderlatingen en het toedienen van medicinale cannabis met het oog op pijnbestrijding. Deze medische behandeling op basis van medicinale cannabis is in Rusland niet toegestaan.
15
Op 31 oktober 2013 heeft X voor het eerst een asielaanvraag ingediend in Nederland. De Staatssecretaris heeft echter besloten dat het Koninkrijk Zweden de voor het onderzoek van deze aanvraag verantwoordelijke lidstaat was.
16
Op 13 december 2013 heeft X op basis van artikel 64 Vw verzocht om uitstel van vertrek vanwege zijn gezondheidstoestand. De Staatssecretaris heeft dit verzoek bij besluit van 24 december 2013 afgewezen.
17
Op 19 mei 2016 heeft X opnieuw een asielaanvraag ingediend in Nederland omdat de termijn waarbinnen hij aan Zweden kon worden overgedragen inmiddels was verstreken. Ter ondersteuning van deze nieuwe aanvraag heeft X aangevoerd dat de medische behandeling die hij in Rusland had gekregen om de met zijn ziekte gepaard gaande pijn te bestrijden bijwerkingen meebracht en dat hij had ontdekt dat het gebruik van medicinale cannabis beter was, gelet op zijn gezondheidssituatie. Omdat het gebruik van medicinale cannabis in zijn land van herkomst niet is toegestaan, teelde hij zelf cannabisplanten voor medicinaal gebruik, waardoor hij in dat land zodanige problemen ondervond dat hij internationale bescherming heeft moeten aanvragen. Samen met deze asielaanvraag heeft X ook verzocht om uitstel van verwijdering op basis van artikel 64 Vw.
18
Na raadpleging van het BMA heeft de Staatssecretaris de asielaanvraag van X bij besluit van 29 maart 2018 afgewezen op grond dat de problemen die X stelt te hebben ondervonden in Rusland vanwege de teelt van cannabis voor zijn eigen gebruik volgens hem niet geloofwaardig waren. Voorts heeft hij besloten dat X niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op andere gronden en diens verzoek om opschorting van de uitvoering van zijn terugkeerverplichting op grond van artikel 64 Vw afgewezen.
19
Bij vonnis van 20 december 2018 heeft de rechtbank Den Haag (Nederland) dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Deze rechter heeft weliswaar erkend dat X geen aanspraak kan maken op de vluchtelingenstatus of op subsidiaire bescherming, maar toch de Staatssecretaris gelast opnieuw te beslissen op het door X aangevoerde argument dat hem een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van artikel 8 EVRM, alsook op diens verzoek op basis van artikel 64 Vw. Dit vonnis is bevestigd bij arrest van de Raad van State (Nederland) van 28 maart 2019.
20
Op 19 februari 2020 heeft de Staatssecretaris opnieuw geweigerd om X op grond van artikel 8 EVRM een verblijfsrecht voor bepaalde tijd toe te kennen en heeft hij tevens beslist dat geen uitstel van verwijdering wordt verleend. Bovendien heeft hij een terugkeerbesluit vastgesteld waarbij X werd gelast het Nederlandse grondgebied binnen vier weken te verlaten.
21
X is tegen dit terugkeerbesluit opgekomen bij de verwijzende rechter. Hij is van mening dat hem een verblijfsvergunning moet worden toegekend op grond van artikel 8 EVRM of dat hem op zijn minst uitstel van verwijdering moet worden verleend op grond van artikel 64 Vw. In dit verband betoogt hij dat de pijnbehandeling op basis van medicinale cannabis die hij in Nederland ontvangt voor hem dermate essentieel is dat hij bij stopzetting ervan niet langer op een menswaardige manier kan leven. Meer in het bijzonder geeft hij aan dat bij een stopzetting van die behandeling de pijn een dusdanig niveau zou bereiken dat hij niet zal kunnen slapen en eten, wat aanzienlijke gevolgen zou hebben voor niet alleen zijn fysieke, maar ook zijn psychische toestand, waardoor hij depressief en suïcidaal zou worden.
22
Volgens de verwijzende rechter volgt uit het arrest van 18 december 2014, M'Bodj (C-542/13, EU:C:2014:2452), dat de gezondheidstoestand van een derdelander niet kan rechtvaardigen dat hem subsidiaire bescherming wordt verleend. Voorts staat vast dat X niet langer verzoekt om de vluchtelingenstatus.
23
Hoe dan ook merkt deze rechter in de eerste plaats op dat uitstel van verwijdering overeenkomstig de Nederlandse wetgeving kan worden verleend als de betrokken vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
24
Van dat tweede geval zou sprake zijn wanneer uit het advies van het BMA ten eerste blijkt dat stopzetting van de betrokken medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire, en ten tweede dat de passende medische behandeling in het land van bestemming niet beschikbaar is of niet toegankelijk voor de vreemdeling.
25
Het BMA heeft in zijn op verzoek van de Staatssecretaris gegeven advies met name aangegeven dat bij het uitblijven van aderlatingen weliswaar op korte termijn een ‘medische noodsituatie’ kon worden verwacht, maar dat een dergelijke behandeling in Rusland beschikbaar was. Het heeft echter te kennen gegeven dat het geen uitspraak kon doen over de gevolgen voor X van de stopzetting van zijn pijnbehandeling op basis van medicinale cannabis, aangezien de medicinale werkzaamheid van cannabis niet was aangetoond. Het BMA heeft tevens opgemerkt dat er geen medische aandoening in relatie tot de pijn is geduid die zou kunnen leiden tot het overlijden van X of tot enige afhankelijkheid in zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen. Het is bijgevolg tot de bevinding gekomen dat niet kon worden gesteld dat het gebruik van medicinale cannabis het op korte termijn ontstaan van een dergelijke ‘medische noodsituatie’ kon voorkomen. Ook heeft het overwogen dat er op de markt voldoende alternatieve pijnbestrijdingsmiddelen bestaan die aan X kunnen worden toegediend.
26
Volgens de verwijzende rechter blijkt echter uit de door X overgelegde informatie dat zijn behandelende artsen het gebruik van medicinale cannabis zagen als de enige adequate behandeling voor zijn pijn. Voorts is deze rechter van mening dat X heeft aangetoond dat behandeling met medicinale cannabis alleen wordt voorgeschreven en toegepast wanneer andere methoden voor pijnbestrijding niet alleen ineffectief, maar ook contra-indicatief zijn.
27
De verwijzende rechter stelt verder vast dat in Rusland geen adequate pijnbehandeling beschikbaar is. Indien X geen uitstel van verwijdering wordt verleend, zal zijn pijnbehandeling worden stopgezet en zal de intensiteit van de pijn dus toenemen. Er kan evenwel niet worden vastgesteld of de toename van de pijn van X als gevolg van de stopzetting van zijn behandeling zal leiden tot een verslechtering van zijn ziekte. In het licht van de informatie waarover de verwijzende rechter beschikt, is het echter waarschijnlijk dat dit niet het geval zal zijn. Alvorens een medisch deskundigenonderzoek te laten uitvoeren over de intensivering van de pijn die X riskeert als gevolg van de stopzetting van de behandeling met medicinale cannabis, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om eerst door nadere uitlegging van het Unierecht vast te stellen op welke wijze een dergelijke factor in aanmerking moet worden genomen.
28
In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat, volgens vaste rechtspraak van de Raad van State, gewezen op grond van het vereiste van een snelle verslechtering van de gezondheidssituatie van de betrokkene in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016, Paposhvili tegen België (CE:ECHR:2016:1213JUD004173810; hierna: ‘arrest Paposhvili’), alleen de medische gevolgen die zich voordoen binnen een periode van drie maanden na het stopzetten van de aan de betrokkene verleende medische behandeling in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een dergelijke stopzetting zal leiden tot een ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire.
29
Volgens de verwijzende rechter heeft het EHRM in het arrest Paposhvili echter niet uitdrukkelijk een termijn vastgesteld. Bijgevolg moet worden bepaald of de gevolgen van de stopzetting van de medische behandeling van een ernstig zieke derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst uitsluitend onder de reikwijdte van artikel 4 van het Handvest kunnen vallen wanneer deze gevolgen binnen een periode van drie maanden intreden, ongeacht de medische aandoening en ongeacht de mogelijke medische gevolgen van deze stopzetting.
30
In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de Raad van State heeft geoordeeld dat, overeenkomstig het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127), in het kader van artikel 64 Vw ook moet worden onderzocht of de verwijdering van een vreemdeling met een ernstige lichamelijke of geestelijke aandoening als zodanig kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Deze beoordeling mag echter alleen plaatsvinden in het kader van het onderzoek naar de omstandigheden waaronder de betrokken vreemdeling kan reizen. Hieruit volgt, ten eerste, dat het BMA nooit is gevraagd te beoordelen of het proces van verwijdering van die derdelander als zodanig medische gevolgen kan hebben die zich voordoen nadat hij naar het land van bestemming is verwijderd, en, ten tweede, dat deze gevolgen niet in aanmerking worden genomen om vast te stellen of een ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire aan een dergelijke verwijdering in de weg staat.
31
Een dergelijk onderzoek kan er dus moeilijk aan in de weg staan dat de verwijdering van de betrokkene wordt uitgesteld zelfs wanneer een verslechtering van zijn geestelijke gezondheidstoestand, zoals een risico van zelfmoord als gevolg van de verwijdering zelf, kan worden verwacht.
32
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of hij kan volstaan met een beoordeling of de medische gevolgen van de verwijdering van de betrokkene, met bepaalde aanpassingen, tijdens die verwijdering beperkt blijven. Hij merkt bovendien op dat medicinale cannabis in het geval van X niet kan worden toegediend tijdens de verwijdering zelf en dat X heeft aangegeven dat de toename van zijn pijn hem depressief en suïcidaal zou maken.
33
In de vierde plaats is deze rechter van mening dat moet worden nagegaan of de gezondheidstoestand van een derdelander en het feit dat hij in de lidstaat waar hij onregelmatig verblijft een medische behandeling ondergaat, beschermenswaardig privéleven kan opleveren op grond van artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM.
34
Meer in het bijzonder vraagt die rechter zich af of de bevoegde autoriteiten van een lidstaat moeten onderzoeken of aan een dergelijke vreemdeling een verblijfsrecht moet worden toegekend op grond van het recht op eerbiediging van het privéleven, en of de eerbiediging van het privéleven van de betrokkene moet worden meegenomen in de beslissing op zijn verzoek om uitstel van de tegen hem genomen verwijderingsmaatregel.
35
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan een aanzienlijke toename van intensiteit van pijn door het uitblijven van een medische behandeling bij een ongewijzigd ziektebeeld een situatie opleveren die in strijd is met artikel 19, tweede lid, [Handvest] gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest indien geen uitstel van de vertrekplicht die voortvloeit uit richtlijn [2008/115] wordt toegestaan?
- 2)
Is het bepalen van een vaste termijn waarbinnen de gevolgen van het uitblijven van een medische behandeling zich moeten verwezenlijken om medische beletselen voor een terugkeerplicht die voortvloeit uit [richtlijn 2008/115] aan te moeten nemen verenigbaar met artikel 4 Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest? Indien het bepalen van een vaste termijn niet in strijd is met het recht van de Unie, is het een lidstaat dan toegestaan een algemene termijn te bepalen die voor alle mogelijke medische aandoeningen en alle mogelijke medische gevolgen gelijkluidend is?
- 3)
Is het bepalen dat de gevolgen van de feitelijke uitzetting uitsluitend beoordeeld dienen te worden bij de vraag of en onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen verenigbaar met artikel 19, tweede lid, Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en [richtlijn 2008/115]?
- 4)
Vereist artikel 7 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van [richtlijn 2008/115], dat de medische gesteldheid van de vreemdeling en de behandeling die hij hiervoor in de lidstaat ondergaat dient te worden beoordeeld bij de vraag of privéleven tot verblijfsaanvaarding moet leiden? Vereist artikel 19, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van [richtlijn 2008/115] dat bij de beoordeling of medische problemen uitzettingsbeletselen kunnen opleveren privéleven en familieleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest betrokken dienen te worden?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
36
De Nederlandse regering betwist in de eerste plaats de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen, op grond dat zij prematuur zijn. Alvorens het Hof vragen te stellen had de verwijzende rechter het verzoek van X om toekenning van een verblijfsrecht op het Nederlandse grondgebied namelijk moeten afwijzen, aangezien richtlijn 2008/115 alleen op hem van toepassing is indien hij, als derdelander, illegaal op dat grondgebied verblijft.
37
Het staat de nationale rechterlijke instanties evenwel vrij om het Hof vragen te stellen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten, zelfs in een vroeg stadium van de procedure (zie in die zin arresten van 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punt 26, en 14 november 2018, Memoria en Dall'Antonia, C-342/17, EU:C:2018:906, punt 33).
38
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Staatssecretaris de asielaanvraag van X heeft afgewezen, zodat X in beginsel illegaal op het Nederlandse grondgebied verblijft en dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt, tenzij hij in aanmerking komt voor toekenning van een verblijfsrecht op dat grondgebied op grond van met name het Unierecht, hetgeen precies is waar de vierde prejudiciële vraag over gaat.
39
Hieruit volgt dat het betoog van de Nederlandse regering dat de prejudiciële vragen prematuur zijn, moet worden afgewezen.
40
In de tweede plaats is de Nederlandse regering van mening dat de tweede prejudiciële vraag niet relevant is voor de uitkomst van het hoofdgeding, aangezien zij in wezen ertoe strekt te vernemen of een lidstaat kan eisen dat de bij terugkeer te duchten verslechtering van de gezondheidstoestand van de betrokken derdelander zich binnen een bepaalde termijn na terugkeer openbaart. Een dergelijke termijn is in het kader van het hoofdgeding echter niet beslissend, aangezien de weigering om de verwijdering van X uit te stellen voornamelijk was gerechtvaardigd op grond dat er in zijn land van herkomst op korte termijn geen ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire te vrezen was, omdat de pijn van X niet samenhangt met de symptomen van zijn ziekte en er in dat land alternatieve behandelingen zijn.
41
In dit verband is het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het hoofdgeding, de relevantie te beoordelen van de vraag die hij aan het Hof stelt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg wordt een prejudiciële vraag die het Unierecht betreft, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een dergelijke vraag te antwoorden wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C-391/20, EU:C:2022:638, punten 41 en 42).
42
Anders dan de Nederlandse regering betoogt, houdt de in de tweede prejudiciële vraag gevraagde uitlegging van het Unierecht niet kennelijk geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding.
43
Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft benadrukt in punt 35 van zijn conclusie, staat immers vast dat het ten aanzien van X vastgestelde terugkeerbesluit met name is gebaseerd op het feit dat er zich bij terugkeer van X naar zijn land van herkomst op korte termijn geen ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire zou voordoen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt duidelijk dat het bestaan van een dergelijke ‘medische noodsituatie’ volgens de Nederlandse wet moet worden beoordeeld aan de hand van de in de Vreemdelingencirculaire genoemde termijn van drie maanden, waarop de tweede prejudiciële vraag nu juist betrekking heeft.
44
Bovendien blijkt uit het door de verwijzende rechter omschreven feitelijke kader dat de pijn van X moet worden geacht te zijn veroorzaakt door zijn ziekte en dat er in zijn land van herkomst geen alternatieve behandeling voor deze pijn beschikbaar is. De vragen inzake de uitlegging van het Unierecht worden door de nationale rechter gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Bijgevolg moet de tweede prejudiciële vraag, ongeacht de kritiek van de Nederlandse regering op de door de verwijzende rechter verrichte feitelijke beoordelingen, worden onderzocht op basis van die beoordelingen (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Caixabank, C-385/20, EU:C:2022:278, punten 34 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Bijgevolg is de tweede prejudiciële vraag ontvankelijk.
46
Wat in de derde plaats de vierde prejudiciële vraag betreft, moet ten eerste worden opgemerkt dat deze vraag, anders dan de Nederlandse regering betoogt, geen betrekking heeft op de uitlegging van artikel 8 EVRM, maar op de uitlegging van artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met andere bepalingen ervan en van richtlijn 2008/115.
47
Bijgevolg is het Hof bevoegd om deze vraag te beantwoorden.
48
Ten tweede voert deze regering aan dat deze vraag niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 7 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat aan X een verblijfsrecht in Nederland moet worden toegekend, terwijl er geen enkele materiële bepaling van Unierecht bestaat op grond waarvan hem een dergelijk verblijfsrecht zou kunnen worden toegekend.
49
In dit verband volstaat het op te merken dat de vraag of de uitlegging van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Handvest, ertoe kan leiden dat aan een derdelander in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een verblijfsrecht voor het grondgebied van een lidstaat wordt toegekend, hoe dan ook deel uitmaakt van de inhoudelijke beoordeling van die vraag.
50
Bijgevolg is de vierde prejudiciële vraag ontvankelijk.
Eerste en tweede vraag
51
Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel ten aanzien van een derdelander die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en lijdt aan een ernstige ziekte, en die in het derde land waarnaar hij zou worden overgebracht zou worden blootgesteld aan een risico dat de door die ziekte veroorzaakte pijn aanzienlijk zal toenemen omdat de enige doeltreffende pijnbehandeling in dat land verboden is. Hij vraagt zich ook af of een lidstaat een strikte termijn kan vaststellen waarbinnen een dergelijke toename van de pijn moet intreden opdat die toename in de weg kan staan aan dit terugkeerbesluit of die verwijderingsmaatregel.
52
In de eerste plaats moet worden benadrukt, ten eerste, dat richtlijn 2008/115, behoudens de uitzonderingen van artikel 2, lid 2, ervan, van toepassing is op alle illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelanders. Bovendien moet een derdelander, wanneer hij binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, in beginsel met het oog op zijn terugkeer worden onderworpen aan de gemeenschappelijke normen en procedures waarin die richtlijn voorziet, zolang zijn verblijf niet — in voorkomend geval — is geregulariseerd [arrest van 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C-673/19, EU:C:2021:127, punten 29 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53
Dienaangaande volgt uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 dat er, zodra vaststaat dat een derdelander illegaal op het grondgebied verblijft, een terugkeerbesluit tegen hem moet worden uitgevaardigd, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dat artikel neergelegde uitzonderingen en met strikte inachtneming van de in artikel 5 van deze richtlijn gestelde vereisten; in dat besluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115 bedoelde derde landen hij moet worden verwijderd [arrest van 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C-673/19, EU:C:2021:127, punten 32 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
Daarnaast mag een lidstaat een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander niet op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/115 verwijderen zonder eerst jegens die derdelander een terugkeerbesluit vast te stellen met inachtneming van de in die richtlijn vastgelegde materiële en procedurele waarborgen [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken), C-808/18, EU:C:2020:1029, punt 253].
55
Ten tweede verplicht artikel 5 van richtlijn 2008/115, dat een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, de bevoegde nationale autoriteit om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen, dat als grondrecht is gewaarborgd in artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, alsmede in artikel 19, lid 2, van het Handvest. Dit geldt met name wanneer die autoriteit, na de betrokkene te hebben gehoord, voornemens is jegens hem een terugkeerbesluit vast te stellen, zoals in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken), C-808/18, EU:C:2020:1029, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56
Bijgevolg verzet artikel 5 van richtlijn 2008/115 zich ertegen dat jegens een derdelander een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd wanneer dat besluit een land van bestemming aanwijst ten aanzien waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die derdelander daar in geval van uitvoering van dat besluit zou worden blootgesteld aan een reëel risico van behandelingen in strijd met artikel 18 of artikel 19, lid 2, van het Handvest.
57
Op grond van dit artikel 19, lid 2, mag niemand worden verwijderd naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij niet alleen aan de doodstraf, maar ook aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest wordt onderworpen. Het in dat artikel 4 vastgestelde verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen heeft een absoluut karakter, aangezien het nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid bedoeld in artikel 1 van het Handvest (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 85).
58
Hieruit volgt dat wanneer er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in geval van terugkeer naar een derde land wordt blootgesteld aan een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 19, lid 2, ervan, jegens die derdelander geen besluit tot terugkeer naar dat land kan worden uitgevaardigd zolang dat risico blijft bestaan.
59
Zoals overigens uitdrukkelijk is bepaald in artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/115, kan die derdelander gedurende die periode evenmin worden verwijderd.
60
Ten derde zijn de inhoud en reikwijdte van artikel 4 van het Handvest overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde als die welke er door artikel 3 EVRM aan worden toegekend, aangezien de door artikel 4 gewaarborgde rechten corresponderen met de door artikel 3 EVRM gegarandeerde rechten [arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C-353/16, EU:C:2018:276, punt 37].
61
Volgens de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 3 EVRM kan pijn die wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte onder artikel 3 EVRM vallen als deze wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits de daaruit voortvloeiende pijn de ernst heeft die dat artikel minimaal vereist [zie in die zin arrest Paposhvili, §§ 174 en 175, en arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C-353/16, EU:C:2018:276, punt 38].
62
In herinnering dient te worden gebracht dat een behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimum aan ernst moet hebben. De beoordeling van dit minimum is relatief en hangt af van alle gegevens van het geval (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 97, en EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon die het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, wordt blootgesteld aan een reëel risico van een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen [zie in die zin arrest Paposhvili, §§ 178 en 183, en arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C-353/16, EU:C:2018:276, punt 40].
64
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat het arrest Paposhvili een norm stelt die naar behoren rekening houdt met alle voor de toepassing van artikel 3 EVRM relevante overwegingen, in die zin dat daarin het algemene recht van staten om toezicht te houden op de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen onverlet laat, maar tegelijkertijd de absolute aard van dat artikel wordt erkend (EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 133).
65
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest benodigde ernst gelijk is aan de krachtens artikel 3 EVRM in dezelfde omstandigheden vereiste minimale ernst [arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 67, en 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C-353/16, EU:C:2018:276, punt 37].
66
Uit de punten 52 tot en met 65 van het onderhavige arrest volgt dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, zich ertegen verzet dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt jegens een illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, of hem verwijdert, wanneer er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de terugkeer van deze derdelander hem zou blootstellen aan een reëel risico van een significante daling van zijn levensverwachting of een snelle, aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand, leidend tot ernstige pijn, omdat er in het land van bestemming geen passende zorg beschikbaar is.
67
In de tweede plaats moet ten behoeve van het hoofdgeding worden onderzocht of een lidstaat moet afzien van de vaststelling van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel ten aanzien van een illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wanneer er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die derdelander in geval van terugkeer zou worden blootgesteld aan een reëel risico van toename van zijn pijn omdat de enige doeltreffende pijnbehandeling verboden is in het land van bestemming, maar een dergelijke terugkeer hem niet blootstelt aan een risico dat zijn ziekte verergert.
68
Zoals opgemerkt in de punten 61, 63 en 65 van het onderhavige arrest, is het mogelijk dat een lidstaat het in artikel 4 van het Handvest vastgestelde verbod op onmenselijke en vernederende behandelingen schendt wanneer het terugkeerbesluit of de verwijderingsmaatregel van zijn autoriteiten de pijn die een derdelander vanwege een natuurlijk opgetreden ziekte lijdt zodanig kan verergeren dat die pijn de in die punten bedoelde minimale ernst heeft.
69
De omstandigheid dat een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander bij terugkeer alleen een toename van de aan zijn ernstige ziekte gerelateerde pijn riskeert, volstaat derhalve niet om uit te sluiten dat een dergelijke terugkeer in strijd kan zijn met artikel 4 van het Handvest. Dit geldt temeer daar een toename van de met een ziekte verband houdende pijn op zich kan leiden tot een verslechtering van de lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene.
70
Niet elk risico van een toename van pijn als gevolg van de terugkeer van een derdelander leidt er echter toe dat hij wordt blootgesteld aan een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Naar analogie van hetgeen in punt 66 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moeten er immers zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze derdelander in geval van terugkeer wordt blootgesteld aan een reëel risico dat zijn pijn snel, aanzienlijk en zonder mogelijkheid van herstel toeneemt.
71
In dit verband moet ten eerste worden verduidelijkt dat er met name ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een derdelander het risico loopt dat hij in geval van terugkeer wordt blootgesteld aan een aanzienlijke en onomkeerbare toename van de door zijn ziekte veroorzaakte pijn wanneer vaststaat dat de enige doeltreffende pijnbehandeling hem in het land van bestemming niet rechtmatig kan worden toegediend en dat het ontbreken van een dergelijke behandeling hem zou blootstellen aan een dermate intense pijn dat dit in strijd zou zijn met de menselijke waardigheid, aangezien dit hem ernstige en onomkeerbare psychische klachten zou kunnen bezorgen of hem zelfs zou kunnen aanzetten tot zelfmoord, hetgeen de verwijzende rechter in het licht van alle relevante, met name medische gegevens dient te beoordelen. In het bijzonder moet bij de beoordeling van de onomkeerbaarheid van de toename van de pijn rekening worden gehouden met een groot aantal factoren, waaronder de directe en meer indirecte gevolgen van een dergelijke toename (zie naar analogie EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 138).
72
Wat in de tweede plaats het vereiste betreft dat de betrokken derdelander bij terugkeer een snelle toename van zijn pijn riskeert, moet worden benadrukt dat een dergelijke voorwaarde niet zo strikt mag worden uitgelegd dat zij zich alleen verzet tegen de terugkeer van een ernstig zieke derdelander in extreme gevallen waarin de betrokkene bij aankomst op het grondgebied van het land van bestemming of in de periode onmiddellijk erna een aanzienlijke en onomkeerbare toename van zijn pijn ondervindt. Integendeel, er moet rekening worden gehouden met het feit dat de toename van de pijn van de betrokkene als gevolg van zijn terugkeer naar een land waar geen passende behandeling beschikbaar is, geleidelijk kan zijn en dat die toename mogelijk pas na een bepaalde tijd aanzienlijk en onherstelbaar wordt.
73
Bovendien staan zowel de noodzaak om, bij de beoordeling van de in dit verband uit hoofde van artikel 4 van het Handvest vereiste minimale ernst, rekening te houden met alle relevante factoren, als de mate van onzekerheid die inherent is aan een dergelijk prospectief onderzoek, eraan in de weg dat de toename van de pijn van een derdelander in geval van terugkeer alleen kan worden geacht snel in te treden indien deze plaatsvindt binnen een vooraf in het recht van de betrokken lidstaat vastgestelde absolute termijn.
74
De bevoegde nationale autoriteit moet namelijk, naargelang van de aandoening waaraan de derdelander lijdt, zowel de snelheid waarmee in geval van terugkeer een toename van de pijn te verwachten valt als de intensiteit van die toename in de overweging kunnen meenemen.
75
Indien de lidstaten een termijn vaststellen, moet deze louter indicatief zijn en ontslaat hij de bevoegde nationale autoriteit niet van de plicht om de situatie van de betrokken derdelander concreet te onderzoeken in het licht van alle relevante factoren, met name de factoren die in het vorige punt zijn genoemd, rekening houdend met de aandoening waaraan die derdelander lijdt.
76
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel ten aanzien van een derdelander die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en lijdt aan een ernstige ziekte wanneer er ernstige en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het derde land waarnaar hij zou worden overgebracht zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door die ziekte veroorzaakte pijn in geval van terugkeer aanzienlijk, op onomkeerbare wijze en snel zal toenemen omdat de enige doeltreffende pijnbehandeling in dat land verboden is. Een lidstaat mag geen strikte termijn vaststellen waarbinnen een dergelijke toename van de pijn moet intreden opdat die toename in de weg kan staan aan dit terugkeerbesluit of die verwijderingsmaatregel.
Derde vraag
77
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1, 4 en 19 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteit de gevolgen van de verwijderingsmaatregel zelf voor de gezondheidstoestand van een derdelander alleen in aanmerking neemt om te onderzoeken of de derdelander in staat is om te reizen.
78
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter ervan uitgaat dat de betrokken Nederlandse wetgeving een onderscheid maakt tussen enerzijds de beoordeling van het risico dat de onderbreking van de behandeling van een derdelander, vanwege zijn terugkeer, op korte termijn zal leiden tot een ‘medische noodsituatie’ in de zin van punt 7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire, en anderzijds de beoordeling van de gevolgen van de verwijderingsmaatregel zelf, die deel moet uitmaken van het onderzoek naar de reisgeschiktheid van de derdelander en dus veronderstelt dat alleen rekening wordt gehouden met de medische gevolgen die zich tijdens de verwijdering kunnen voordoen, en niet met de gevolgen die na de verwijdering in het land van bestemming aan het licht kunnen komen.
79
De Nederlandse regering betwist dat de betrokken nationale autoriteit aldus te werk gaat. Overeenkomstig de in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet bij de beantwoording van de derde vraag evenwel worden uitgegaan van de door de verwijzende rechter gehanteerde premisse.
80
In het licht van deze verduidelijking blijkt uit de motivering van het antwoord op de eerste en de tweede vraag dat artikel 5 en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115 vereisen dat de lidstaten, alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen jegens een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt of hem te verwijderen, in staat zijn elke gegronde twijfel weg te nemen over het risico dat de terugkeer van die derdelander zal leiden tot een snelle, aanzienlijke en onomkeerbare verergering van die ziekte of van de daardoor veroorzaakte pijn. Wanneer dergelijke twijfels niet kunnen worden weggenomen, kan de bevoegde nationale autoriteit geen terugkeerbesluit uitvaardigen noch de betrokken derdelander verwijderen.
81
Hoewel een dergelijk verbod ook geldt zolang de betrokken lidstaat niet in staat is om de eigenlijke verwijdering van de betrokken derdelander zodanig te organiseren dat met name wordt gewaarborgd dat hij niet zal worden blootgesteld aan een risico dat zijn ziekte of zijn pijn tijdens die verwijdering aanzienlijk en op onomkeerbare wijze verergert, kan daaruit niet worden afgeleid dat het, om jegens die derdelander een terugkeerbesluit vast te kunnen stellen of om hem te kunnen verwijderen, volstaat dat deze lidstaat waarborgt dat hij tijdens zijn verwijdering passende zorg zal ontvangen. De betrokken lidstaat dient zich er namelijk van te vergewissen dat de betrokkene, wanneer zijn gezondheidstoestand zulks vereist, niet alleen tijdens de verwijdering zelf, maar ook daarna in het land van bestemming zorg ontvangt (zie naar analogie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 76–82).
82
Gelet op alle voorgaande overwegingen moeten artikel 5 en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteit de gevolgen van de verwijderingsmaatregel zelf voor de gezondheidstoestand van een derdelander alleen in aanmerking neemt om te onderzoeken of de derdelander in staat is om te reizen.
Vierde prejudiciële vraag
83
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7, alsmede de artikelen 1 en 4, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de gezondheidstoestand van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander en de zorg die deze derdelander wegens een ernstige ziekte op dat grondgebied ontvangt, door die lidstaat in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of, op grond van het recht op eerbiediging van het privéleven, de betrokkene een verblijfsrecht voor dit grondgebied moet worden toegekend dan wel zijn verwijdering moet worden uitgesteld.
84
In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg regelt die richtlijn noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C-82/16, EU:C:2018:308, punten 44 en 45, en 24 februari 2021, M e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C-673/19, EU:C:2021:127, punten 43 en 44].
85
Hieruit volgt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt.
86
Wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
87
Volgens artikel 51, lid 2, van het Handvest breiden de bepalingen ervan de werkingssfeer van het Unierecht niet uit. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat een lidstaat op grond van artikel 7 van het Handvest ertoe gehouden kan zijn om aan een binnen de werkingssfeer van voornoemde richtlijn vallende derdelander een verblijfsrecht toe te kennen.
88
In de tweede plaats moet evenwel worden opgemerkt dat het hoofddoel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zoals volgt uit de overwegingen 2 en 4 daarvan, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89
Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, ook wanneer zij voornemens zijn een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen ten aanzien van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen (arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:377, punt 69).
90
Dat geldt onder meer voor het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven van die derdelander, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Dit recht, dat de verwijzende rechter specifiek heeft aangeduid in zijn vierde vraag, komt overeen met het in artikel 8 EVRM verankerde recht, zodat hieraan dezelfde inhoud en reikwijdte moet worden toegekend [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C-78/18, EU:C:2020:476, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
91
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2008/115 zich ertegen verzet dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt zonder rekening te houden met de relevante aspecten van het familie- en gezinsleven van de betrokken derdelander [arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C-82/16, EU:C:2018:308, punt 104].
92
Hoewel dit artikel 5 het privéleven van de illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander niet vermeldt als een van de factoren waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, volgt uit de punten 88 tot en met 90 van het onderhavige arrest dat geen terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel kan worden vastgesteld indien daarmee inbreuk zou worden gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken derdelander.
93
In dit verband moet worden opgemerkt dat de medische behandeling die een derdelander op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, deel uitmaakt van diens privéleven in de zin van artikel 7 van het Handvest.
94
Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 114 van zijn conclusie, draagt iemands lichamelijke en geestelijke integriteit bij aan diens persoonlijke ontwikkeling en dus aan het daadwerkelijke genot van zijn recht op eerbiediging van het privéleven, dat in zekere mate ook het recht van het individu omvat om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met zijn medemens (zie in die zin EHRM, 8 april 2021, Vavricka e.a. tegen Tsjechië, CE:ECHR:2021:0408JUD004762113, § 261).
95
Zoals wordt bevestigd door artikel 5, eerste alinea, onder c), en artikel 9, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/115, kan de bevoegde nationale autoriteit dus pas een terugkeerbesluit vaststellen of overgaan tot de verwijdering van een derdelander wanneer zij rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van de betrokkene.
96
Niettemin dient in herinnering te worden gebracht dat het in artikel 7 van het Handvest verankerde recht op eerbiediging van het privéleven geen absolute gelding heeft, maar moet worden beschouwd in relatie tot zijn functie in de samenleving. Zoals blijkt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest, staat het Handvest immers beperkingen op de uitoefening van dat recht toe, mits deze beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dit recht eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C-140/20, EU:C:2022:258, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97
In dit verband moet worden opgemerkt dat het streven van richtlijn 2008/115 om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zoals omschreven in overweging 2 ervan, een door het Unierecht erkende doelstelling van algemeen belang is.
98
In dit verband moet op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest met name nog worden nagegaan of de vaststelling van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel ten aanzien van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt en in de betrokken lidstaat een pijnbehandeling ondergaat die in het land van bestemming niet beschikbaar is, geen afbreuk doet aan de wezenlijke inhoud van zijn recht op privéleven en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
99
Bij een dergelijk onderzoek moet rekening worden gehouden met alle sociale banden die deze derdelander heeft opgebouwd in de lidstaat waar hij illegaal verblijft, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de met zijn gezondheidstoestand gepaard gaande kwetsbaarheid en bijzondere afhankelijkheid. Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft benadrukt in punt 112 van zijn conclusie, kunnen, wanneer die derdelander in deze lidstaat zijn privéleven heeft opgebouwd zonder aldaar over een verblijfstitel te beschikken, er echter alleen uitzonderlijke redenen aan in de weg staan dat tegen hem een terugkeerprocedure wordt ingeleid (zie naar analogie EHRM, 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, §§ 53 en 58).
100
Bovendien kan de omstandigheid dat die derdelander in geval van terugkeer niet zou beschikken over dezelfde behandelingen als in de lidstaat waar hij illegaal verblijft, wat onder meer van invloed kan zijn op het opbouwen van zijn sociale betrekkingen in het land van bestemming, er op zich niet aan in de weg staan, op grond van artikel 7 van het Handvest, dat jegens hem een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel wordt vastgesteld.
101
Zoals in de punten 60 en 64 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, verzet artikel 4 van het Handvest zich immers alleen onder strikte voorwaarden tegen de terugkeer van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt.
102
Artikel 7 van het Handvest kan een lidstaat er dus niet van weerhouden — zonder dat die voorwaarden inhoudsloos worden — om ten aanzien van die derdelander een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel vast te stellen louter op grond van het risico dat zijn gezondheidstoestand in het land van bestemming verslechtert wanneer niet aan die voorwaarden is voldaan.
103
Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7, alsmede de artikelen 1 en 4, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
zij niet vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ernstige ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt;
- —
de gezondheidstoestand van deze derdelander en de zorg die hij wegens die ziekte op dat grondgebied ontvangt, door de bevoegde nationale autoriteit samen met alle andere relevante gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat jegens hem een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel wordt uitgevaardigd;
- —
de vaststelling van een dergelijk besluit of een dergelijke maatregel geen inbreuk maakt op dat recht op de enkele grond dat de betrokkene, in geval van terugkeer naar het land van bestemming, wordt blootgesteld aan het risico dat zijn gezondheidstoestand verslechtert, wanneer een dergelijk risico niet de door artikel 4 van het Handvest vereiste minimale ernst heeft.
Kosten
104
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel ten aanzien van een derdelander die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en lijdt aan een ernstige ziekte wanneer er ernstige en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het derde land waarnaar hij zou worden overgebracht zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door die ziekte veroorzaakte pijn in geval van terugkeer aanzienlijk, op onomkeerbare wijze en snel zal toenemen omdat de enige doeltreffende pijnbehandeling in dat land verboden is. Een lidstaat mag geen strikte termijn vaststellen waarbinnen een dergelijke toename van de pijn moet intreden opdat die toename in de weg kan staan aan dit terugkeerbesluit of die verwijderingsmaatregel.
- 2)
Artikel 5 en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteit de gevolgen van de verwijderingsmaatregel zelf voor de gezondheidstoestand van een derdelander alleen in aanmerking neemt om te onderzoeken of de derdelander in staat is om te reizen.
- 3)
Richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7, alsmede de artikelen 1 en 4, van het Handvest van de grondrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
zij niet vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ernstige ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt;
- —
de gezondheidstoestand van deze derdelander en de zorg die hij wegens die ziekte op dat grondgebied ontvangt, door de bevoegde nationale autoriteit samen met alle andere relevante gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat jegens hem een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel wordt uitgevaardigd;
- —
de vaststelling van een dergelijk besluit of een dergelijke maatregel geen inbreuk maakt op dat recht op de enkele grond dat de betrokkene, in geval van terugkeer naar het land van bestemming, wordt blootgesteld aan het risico dat zijn gezondheidstoestand verslechtert, wanneer een dergelijk risico niet de door artikel 4 van het Handvest vereiste minimale ernst heeft.
Lenaerts
Bay Larsen
Jürimäe
Lycourgos
Regan
Safjan
Xuereb
Gratsias
Arastey Sahún
Rodin
Biltgen
Ziemele
Passer
Gavalec
Csehi
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 november 2022.
De griffier
De president
A. Calot Escobar
K. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑11‑2022
Conclusie 09‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Grenstoezicht, asiel en immigratie — Immigratiebeleid — Richtlijn 2008/115/EG — Terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen — Ernstig zieke onderdaan jegens wie een terugkeerprocedure loopt — Medische behandeling met het oog op pijnbestrijding — Behandeling niet beschikbaar in het land van herkomst — Weigering om verwijdering uit te stellen — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 4 — Recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen — Artikel 7 — Recht op eerbiediging van het privéleven
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-69/211.
X
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
[verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch (Nederland), om een prejudiciële beslissing]
1.
In de onderhavige zaak worden aan het Hof vragen gesteld over de voorwaarden waaronder de gezondheidstoestand van een derdelander in de weg kan staan aan de uitvoering van zijn verwijdering op grond van richtlijn 2008/115/EG2..
2.
In het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering)3. heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) in beginsel grenzen kan stellen aan de uitvoering van een verwijderingsmaatregel in de zin van richtlijn 2008/115. In casu wordt het Hof in het licht van zijn rechtspraak en die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verzocht om opheldering over het in dat arrest gehanteerde criterium tot vaststelling van de mate van ernst die vereist is wil er sprake kunnen zijn van schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen.
3.
In de onderhavige zaak moet het Hof zich meer bepaald uitspreken over de vraag of de omstandigheid dat de door een derdelander ervaren pijn zal toenemen als gevolg van zijn verwijdering, bij een ongewijzigd ziektebeeld duidt op een ‘verslechtering’ of ‘achteruitgang’ in de gezondheidssituatie van die derdelander in de zin van de relevante rechtspraak, en voorts of de lidstaten kunnen voorzien in een vaste termijn waarbinnen deze verslechtering of achteruitgang moet optreden.
4.
Bovendien moet het Hof zich uitspreken over de toepasselijke juridische criteria indien de uitvoering van de verwijdering van een derdelander zich niet verdraagt met zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, en daarbij verduidelijken of de gezondheidstoestand van die derdelander is aan te merken als een onderdeel van zijn privéleven en als zodanig in aanmerking moet worden genomen.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Hier van belang zijn de artikelen 1, 5 en 9 van richtlijn 2008/115 en de artikelen 4, 7 en 19, lid 2, van het Handvest.
B. Nederlands recht
6.
Artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: ‘Vw’) bepaalt:
‘Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.’
7.
De Vreemdelingencirculaire 2000 bepaalt als volgt:
‘[…]
7. Geen uitzetting om gezondheidsredenen
7.1. Algemeen
De IND [(Immigratie- en Naturalisatiedienst, Nederland)] kan uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 Vw als:
- —
de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
- —
er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 [van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM)] om medische redenen.
7.1.1. Vreemdeling is niet in staat om te reizen
De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw als BMA [(Bureau Medische Advisering, Nederland)] aangeeft dat voor de vreemdeling of één van zijn gezinsleden vanwege de gezondheidssituatie medisch gezien niet verantwoord is om te reizen.
[…]
7.1.3. Reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen
De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:
- —
als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
- —
als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- —
als ingeval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
Medische noodsituatie
Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
[…]’
II. Feiten, hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
8.
X is een Russische onderdaan, geboren in 1988, die op de leeftijd van zestien jaar een zeldzame vorm van bloedkanker heeft ontwikkeld waarvoor hij momenteel in Nederland wordt behandeld. Zijn medische behandeling bestaat met name uit het uitvoeren van aderlatingen en het toedienen van medicinale cannabis met het oog op pijnbestrijding. Deze behandeling op basis van cannabis is in Rusland niet toegestaan.
9.
Op 31 oktober 2013 heeft X voor het eerst een asielaanvraag ingediend in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft echter besloten dat het Koninkrijk Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvraag. Dat besluit is definitief geworden.
10.
Op 13 december 2013 heeft X onder verwijzing naar zijn medische problemen op grond van artikel 64 Vw verzocht om uitstel van verwijdering. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 24 december 2013. Ook dat besluit is definitief geworden.
11.
Op 19 mei 2016 heeft X opnieuw een asielaanvraag ingediend in Nederland. De termijn waarbinnen hij aan Zweden kon worden overgedragen, was namelijk verstreken. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft X aangevoerd dat de medische behandeling die hij in Rusland had gekregen met bijwerkingen gepaard ging en dat hij vervolgens had ontdekt dat medicinaal gebruik van cannabis beter was voor zijn gezondheidssituatie. Aangezien het gebruik van cannabis in zijn land van herkomst niet is toegestaan, had hij zelf cannabisplanten voor medicinaal gebruik geteeld. Daardoor had hij zodanige problemen ondervonden dat hij voortaan internationale bescherming behoefde. Samen met deze aanvraag heeft X wederom verzocht om uitstel van verwijdering op grond van artikel 64 Vw.
12.
Na raadpleging van het BMA heeft de Staatssecretaris de asielaanvraag van X bij besluit van 29 maart 2018 afgewezen op grond dat de problemen die de aanvrager stelt te hebben ondervonden in Rusland niet geloofwaardig werden geacht. Voorts heeft de Staatssecretaris besloten dat de aanvrager niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op reguliere gronden en heeft hij geweigerd om het verzoek om uitstel van verwijdering op grond van artikel 64 Vw in te willigen.
13.
Bij vonnis van 20 december 2018, door de Raad van State (Nederland) bevestigd op 28 maart 2019, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch (Nederland), dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Hiermee is in rechte komen vast te staan dat X geen aanspraak kan maken op de vluchtelingenstatus of op subsidiaire bescherming. Wel heeft de rechtbank de Staatssecretaris gelast opnieuw te beslissen op het door X aangevoerde argument dat hem een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van artikel 8 EVRM, alsook op diens verzoek om toepassing van artikel 64 Vw.
14.
Op 19 februari 2020 heeft de Staatssecretaris nogmaals geweigerd om X op grond van artikel 8 EVRM een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd toe te kennen en heeft hij tevens beslist dat geen uitstel van verwijdering wordt verleend. Bij hetzelfde besluit heeft de Staatssecretaris een terugkeerbesluit vastgesteld waarbij X werd gelast het Nederlandse grondgebied binnen vier weken te verlaten.
15.
X is tegen dit besluit opgekomen bij de verwijzende rechter. Hij is van mening dat hem een verblijfsvergunning moet worden toegekend op grond van artikel 8 EVRM of dat hem op zijn minst uitstel van verwijdering moet worden verleend op grond van artikel 64 Vw. In dit verband betoogt hij dat de pijnbehandeling met medicinale cannabis voor hem dermate essentieel is dat hij bij stopzetting ervan niet langer op een menswaardige manier kan leven. In het bijzonder geeft hij aan dat hij bij een dergelijke stopzetting vanwege de pijn niet zal kunnen slapen en eten, wat naast fysieke ook psychische gevolgen zal hebben waardoor hij depressief en suïcidaal wordt.
16.
De verwijzende rechter merkt allereerst op dat uitstel van uitzetting overeenkomstig de Nederlandse wetgeving kan worden verleend als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen. Dat laatste geval houdt in dat uit het advies van het BMA ten eerste blijkt dat de stopzetting van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een ‘medische noodsituatie’, en ten tweede dat er geen passende medische behandeling voor de vreemdeling beschikbaar of toegankelijk is in het land van herkomst.
17.
In de op 19 mei 2016 gestarte asielprocedure heeft X meerdere medische documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn gezondheidsproblemen van dien aard zijn dat zij de opschorting van zijn verwijdering rechtvaardigen.
18.
Het BMA heeft in zijn op verzoek van de Staatssecretaris gegeven adviezen met name aangegeven dat bij het uitblijven van aderlatingen weliswaar op korte termijn een medische noodsituatie kan worden verwacht, maar dat de behandeling met aderlatingen in Rusland beschikbaar is. Het heeft echter te kennen gegeven dat, aangezien de werkzaamheid van cannabis als medicijn niet is aangetoond, het geen uitspraak kan doen over de medische gevolgen van de stopzetting van een behandeling op basis van cannabis. Het BMA heeft tevens opgemerkt dat er geen medische aandoening in relatie tot de pijn is geduid die zou kunnen leiden tot het overlijden van X of tot diens afhankelijkheid in algemene dagelijkse levensverrichtingen. Het is bijgevolg tot de bevinding gekomen dat niet kan worden gesteld dat het gebruik van cannabis een medische noodsituatie op korte termijn voorkomt. Tot slot heeft het BMA aangegeven dat er voldoende alternatieve behandelingen voor pijnbestrijding bestaan die aan X kunnen worden gegeven.
19.
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de door X overgelegde informatie echter dat de artsen die hem behandelen medicinale cannabis als de enige adequate behandeling voor pijnbestrijding aangewezen achten en dat alternatieve medicatie voor pijnbestrijding contra-indicatief werkt. Bovendien is deze rechter van mening dat X rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat behandeling met medicinale cannabis alleen wordt voorgeschreven en toegepast wanneer alternatieve medicatie voor pijnbestrijding niet alleen onvoldoende effectief, maar ook contra-indicatief is.
20.
De verwijzende rechter stelt tevens vast dat in het land van herkomst van X geen passende pijnbehandeling beschikbaar is, ook niet met medicinale cannabis. Indien hem geen uitstel van verwijdering wordt verleend, zal zijn pijnbehandeling worden stopgezet en zal de intensiteit van de pijn dus toenemen. In dit verband wijst deze rechter erop dat X informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de pijn net draaglijk is dankzij de behandeling met medicinale cannabis. Uit deze informatie valt evenwel niet af te leiden of de pijntoename als gevolg van de stopzetting van zijn behandeling een verslechtering van het ziektebeeld met zich zal meebrengen. In het licht van de informatie waarover de verwijzende rechter beschikt, is het echter waarschijnlijk dat dit niet het geval zal zijn.
21.
Alvorens een medisch deskundigenonderzoek te laten uitvoeren over de intensivering van de pijn die X mogelijkerwijs te wachten staat wanneer hij niet langer met medicinale cannabis wordt behandeld, acht de verwijzende rechter het dan ook noodzakelijk om eerst door nadere uitlegging van het Unierecht vast te stellen welk juridisch toetsingskader geldt voor het in aanmerking nemen van een dergelijke factor.
22.
In dit verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat het Hof nog geen uitlegging heeft gegeven aan artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 ervan, om uit te maken of medische gronden in de weg kunnen staan aan de verwijdering van een derdelander wanneer zijn ziektebeeld bij terugkeer waarschijnlijk niet zal verergeren, maar de intensiteit van de door hem ervaren pijn wel aanzienlijk zal toenemen doordat er geen passende medische behandeling beschikbaar is in zijn land van herkomst.
23.
In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat volgens de vaste rechtspraak van de Nederlandse Raad van State die is gewezen op grond van het vereiste van een snelle achteruitgang in de gezondheidssituatie in de zin van het arrest Paposhvili tegen België4., alleen de medische gevolgen die zich binnen een periode van drie maanden voordoen na het stopzetten van de medische behandeling in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een medische noodsituatie bij een dergelijke stopzetting zal ontstaan. Volgens de verwijzende rechter heeft het EHRM echter niet uitdrukkelijk een termijn vastgesteld in dat arrest. Bijgevolg acht hij het noodzakelijk om te bepalen of de gevolgen van de stopzetting van de medische behandeling van een ernstig zieke derdelander bij terugkeer in zijn land van herkomst uitsluitend onder de reikwijdte van artikel 4 van het Handvest kunnen vallen wanneer deze gevolgen binnen een periode van drie maanden intreden, zonder enige differentiatie naar de aard van de medische aandoening en medische behandeling.
24.
In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de Raad van State heeft geoordeeld dat in het kader van artikel 64 Vw ook moet worden onderzocht of de verwijderingsmaatregel tegen een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening als zodanig kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Deze beoordeling vindt echter alleen plaats in het kader van de vraag of de vreemdeling kan reizen, zodat de vraag of er medische gevolgen kunnen voortvloeien uit de enkele omstandigheid dat verwijdering plaatsvindt nooit is voorgelegd aan het BMA en deze gevolgen niet in aanmerking worden genomen om vast te stellen of een ‘medische noodsituatie’ als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire in de weg staat aan een dergelijke verwijdering wanneer de aan de vreemdeling geboden medische behandeling niet beschikbaar of niet toegankelijk is in het land van herkomst.
25.
Deze wijze van beoordelen heeft volgens de verwijzende rechter tot gevolg dat een toename van psychische gevolgen, zoals een suïciderisico, niet snel aan verwijdering in de weg zal staan, terwijl deze toename wel een medische noodsituatie kan opleveren.
26.
In de vierde plaats is de verwijzende rechter van mening dat moet worden nagegaan of de medische gesteldheid van een vreemdeling en het ondergaan van een medische behandeling in de lidstaat waar hij verblijft, beschermingswaardig privéleven kan opleveren in de zin van artikel 7 van het Handvest en artikel 8 EVRM.
27.
In casu betoogt X dat zijn medische behandeling onder het recht op eerbiediging van zijn privéleven valt en in de weg staat aan zijn verwijdering.
28.
In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of de bevoegde autoriteiten van een lidstaat moeten onderzoeken of op grond van het recht op eerbiediging van het privéleven een verblijfsrecht moet worden toegekend aan een vreemdeling vanwege zijn ernstige medische problematiek en de medische behandeling die hij hiervoor in deze lidstaat ondergaat, en of de eerbiediging van het privéleven van die vreemdeling moet worden meegenomen in de beslissing op zijn verzoek om uitstel van de tegen hem genomen verwijderingsmaatregel.
29.
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen:
- ‘1)
Kan een aanzienlijke toename van intensiteit van pijn door het uitblijven van een medische behandeling bij een ongewijzigd ziektebeeld een situatie opleveren die in strijd is met artikel 19, tweede lid, [Handvest] gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest indien geen uitstel van de vertrekplicht die voortvloeit uit richtlijn [2008/115] wordt toegestaan?
- 2)
Is het bepalen van een vaste termijn waarbinnen de gevolgen van het uitblijven van een medische behandeling zich moeten verwezenlijken om medische beletselen voor een terugkeerplicht die voortvloeit uit [richtlijn 2008/115] aan te moeten nemen verenigbaar met artikel 4 Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest? Indien het bepalen van een vaste termijn niet in strijd is met het recht van de Unie, is het een lidstaat dan toegestaan een algemene termijn te bepalen die voor alle mogelijke medische aandoeningen en alle mogelijke medische gevolgen gelijkluidend is?
- 3)
Is het bepalen dat de gevolgen van de feitelijke uitzetting uitsluitend beoordeeld dienen te worden bij de vraag of en onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen verenigbaar met artikel 19, tweede lid, Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en [richtlijn 2008/115]?
- 4)
Vereist artikel 7 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van [richtlijn 2008/115], dat de medische gesteldheid van de vreemdeling en de behandeling die hij hiervoor in de lidstaat ondergaat dient te worden beoordeeld bij de vraag of privéleven tot verblijfsaanvaarding moet leiden? Vereist artikel 19, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van [richtlijn 2008/115] dat bij de beoordeling of medische problemen uitzettingsbeletselen kunnen opleveren privéleven en familieleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest betrokken dienen te worden?’
30.
In deze procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door X, de Nederlandse regering en de Europese Commissie.
31.
Ter terechtzitting van 7 maart 2022 hebben dezelfde partijen mondelinge opmerkingen gemaakt.
III. Beoordeling
A. Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
32.
De Nederlandse regering betoogt in de eerste plaats dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat zij voorbarig zijn gesteld door de verwijzende rechter. Aangezien richtlijn 2008/115 alleen van toepassing is wanneer de betrokken derdelander illegaal verblijft op het grondgebied, is de uitlegging van die richtlijn, gelezen in samenhang met het Handvest, volgens deze regering niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding. De verwijzende rechter moet immers eerst vaststellen of X recht heeft op een verblijfsvergunning in Nederland.
33.
Ter weerlegging van dit argument is het voldoende om te wijzen op de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de nationale rechterlijke instanties zich tot het Hof kunnen wenden op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten5., zodat een verzoek om een prejudiciële beslissing niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van het enkele feit dat het in een te vroeg stadium van de nationale procedure is ingediend. Voorts heeft het Hof zich reeds bereid verklaard te antwoorden op door een nationale rechter voorgelegde prejudiciële vragen op een tijdstip waarop die rechter nog niet had onderzocht of het geschil uitsluitend op grond van de nationale wetgeving kon worden beslecht.6.
34.
In de tweede plaats is de Nederlandse regering van mening dat de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is op grond dat zij betrekking heeft op de rechtmatigheid van een vaste termijn voor de beoordeling van de achteruitgang in de gezondheidstoestand van een vreemdeling bij uitvoering van diens verwijdering, terwijl deze termijn niet van doorslaggevend belang is voor de beslechting van het hoofdgeding.
35.
Dit argument kan niet worden aanvaard. Bij het nemen van het terugkeerbesluit tegen X is er immers met name van uitgegaan dat er zich in geval van uitzetting op korte termijn geen medische noodsituatie zou voordoen. Het staat buiten kijf dat het bestaan van een medische noodsituatie overeenkomstig de geldende Nederlandse regeling wordt beoordeeld aan de hand van de in de Vreemdelingencirculaire vastgestelde termijn van drie maanden. Ik voeg hieraan toe dat de vraag naar de rechtmatigheid van deze termijn des te meer van belang is, aangezien — anders dan de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt — uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de pijnklachten van X samenhangen met de aandoening waaraan hij lijdt en dat in Rusland, zijn land van herkomst, geen alternatieve doeltreffende pijnbehandeling beschikbaar is.
36.
In de derde en laatste plaats is de Nederlandse regering van mening dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vierde prejudiciële vraag, voor zover het erom gaat of een verblijfsrecht kan worden ontleend aan artikel 8 EVRM. Volgens die regering is deze vraag ook niet-ontvankelijk indien de verwijzende rechter daarmee wenst te vernemen of artikel 7 van het Handvest aan de lidstaten de verplichting oplegt om een verblijfsrecht toe te kennen aan elke derdelander die in de situatie van X verkeert.
37.
Ik ben het opnieuw niet eens met het betoog van de Nederlandse regering. Ten eerste staat vast dat de vierde vraag geen betrekking heeft op artikel 8 EVRM, maar wel op artikel 7 van het Handvest. Ten tweede valt de vraag of een verblijfsrecht moet worden toegekend aan een derdelander onder de inhoudelijke beoordeling van de vierde prejudiciële vraag.7.
38.
Bijgevolg ben ik van mening dat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing en dat dit verzoek in zijn geheel ontvankelijk is.
B. Ten gronde
1. Eerste en tweede vraag
39.
Met zijn eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een ernstig zieke en illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wanneer deze, doordat de enige doeltreffende pijnstillende behandeling in zijn land van herkomst wettelijk gezien niet beschikbaar is, zal worden blootgesteld aan een aanzienlijke toename van pijn, maar het ziektebeeld ongewijzigd blijft, of in ieder geval wanneer die aanzienlijke toename van pijn zich niet binnen een termijn van drie maanden na zijn terugkeer naar zijn land van herkomst zal manifesteren.
a) Inleidende opmerkingen
40.
Vooraf zij opgemerkt dat uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat X, de betrokken derdelander, in Nederland niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, de subsidiairebeschermingsstatus of een verblijfsvergunning regulier. X bevindt zich in een situatie van ‘illegaal verblijf’ in de zin van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2008/115, aangezien hij aanwezig is op het Nederlandse grondgebied zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)8. of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in deze lidstaat. Hieruit volgt dat de situatie van X onderworpen is aan de bepalingen van die richtlijn.
41.
Krachtens richtlijn 2008/115 moeten de lidstaten met name een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen de derdelander die illegaal op hun grondgebied verblijft (artikel 6) en de nodige maatregelen nemen om een dergelijk besluit uit te voeren indien de betrokkene niet vrijwillig aan zijn terugkeerplicht voldoet (artikel 8). Aangezien bij de uitvoering van de nationale terugkeerprocedures die richtlijn ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51 van het Handvest, is het Handvest in het onderhavige geval van toepassing.
42.
Gelet op de ernstige aandoening waaraan X lijdt, kunnen volgens de verwijzende rechter artikel 4 van het Handvest (‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’) en artikel 19, lid 2, ervan (‘Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen’) in de weg staan aan de uitvoering van zijn verwijdering. Aangezien dit verbod in wezen is herbevestigd in artikel 5 van richtlijn 2008/115, dient in de eerste twee te herformuleren prejudiciële vragen te worden verwezen naar dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest.
43.
Zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest9., correspondeert het recht van artikel 4 van het Handvest met het recht dat is neergelegd in artikel 3 EVRM, terwijl artikel 19, lid 2, van het Handvest een afspiegeling vormt van de relevante jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel 3 EVRM. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest hebben beide Handvestbepalingen dus dezelfde inhoud en reikwijdte als die welke door het EVRM aan artikel 3 EVRM worden toegekend, tenzij dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof aantast.
44.
Voor het antwoord op de vraag of, en eventueel onder welke voorwaarden, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest10. in de weg staan aan de verwijdering door een lidstaat van een ernstig zieke en illegaal verblijvende derdelander, moet bijgevolg worden gekeken naar de door het EHRM gewezen arresten in de zaken N. tegen Verenigd Koninkrijk11. en Paposhvili tegen België, alsook naar de door het Hof gewezen — en in hoge mate op de door het EHRM ontwikkelde beginselen geïnspireerde — arresten in de zaken Abdida, C. K. e.a.12. en MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering). Aan de hand van een onderzoek van die arresten kan immers worden bepaald welke juridische maatstaf moet worden gehanteerd om na te gaan of bij die verwijdering het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen wordt nageleefd.
45.
Alvorens ik de analyse aanvat, moet summier worden uitgelegd waarom de uit de arresten N. S. e.a., Jawo en Ibrahim e.a.13.voortvloeiende rechtspraak van het Hof, waarin de uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland van het EHRM14. te trekken lessen zijn toegepast, niet van toepassing is op de omstandigheden van het hoofdgeding, anders dan alle belanghebbende partijen ter terechtzitting hebben aangevoerd.
46.
In die arresten heeft het Hof geoordeeld dat de overbrenging van een verzoeker om internationale bescherming van een lidstaat naar een andere indruist tegen het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen wanneer deze persoon ‘volledig afhankelijk is van overheidssteun’ en ‘de onverschilligheid van de autoriteiten [van die andere lidstaat] tot gevolg zou hebben dat [deze] buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid’.15.
47.
Mijns inziens kan inderdaad nauwelijks worden betwist dat dit criterium, gelet op het absolute karakter van artikel 4 van het Handvest, ook kan worden gehanteerd wanneer een lidstaat voornemens is om een illegaal verblijvende derdelander uit te zetten naar zijn land van herkomst. Er zij echter op gewezen dat X in casu alleen aanvoert dat zijn uitzetting naar Rusland ernstige gevolgen zou hebben voor zijn gezondheid en nooit heeft beweerd dat hij volledig afhankelijk zou zijn van overheidssteun en dat hij, in geval van uitzetting naar Rusland, zou terechtkomen in een toestand van ‘zeer verregaande materiële deprivatie’ door de onverschilligheid van de autoriteiten van dat land. Het komt mij voor dat er volgens de genoemde rechtspraak een oorzakelijk verband moet zijn tussen de zeer verregaande materiële deprivatie als gevolg van de onverschilligheid van de betrokken nationale autoriteiten en de achteruitgang in de gezondheidstoestand van de betrokkene. Die rechtspraak is derhalve niet van toepassing op de onderhavige zaak.
b) Artikel 3 EVRM als waarborg tegen refoulement in de rechtspraak van het EHRM
48.
De vaststelling die ten grondslag ligt aan de toetsing aan artikel 3 EVRM van door overheidsinstanties genomen verwijderingsmaatregelen tegen ernstig zieke personen, is te vinden in het arrest D. tegen Verenigd Koninkrijk.16. In dat arrest heeft het EHRM geoordeeld dat de toetsing van een verwijderingsmaatregel aan artikel 3 EVRM niet afhankelijk kan worden gesteld van de omstandigheid dat het risico dat de betrokkene verboden behandelingen ondergaat, voortvloeit uit opzettelijke handelingen van de autoriteiten van het land van bestemming. Volgens het EHRM belet niets dat het ook situaties onderzoekt waarin dit risico volgt uit factoren waarvoor de autoriteiten van dat land niet direct of indirect verantwoordelijk kunnen worden gesteld of die op zich beschouwd het bepaalde in dat artikel niet schenden.
49.
Deze benadering is verder ontwikkeld in het arrest Pretty tegen Verenigd Koninkrijk, volgens hetwelk ‘[l]ijden dat wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende […] ziekte kan vallen onder artikel 3 [EVRM] als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden’.17.
50.
Met betrekking tot een uitzettingsbesluit ten aanzien van een persoon met aids heeft het EHRM in het arrest D. tegen Verenigd Koninkrijk geoordeeld dat de uitvoering van dit besluit deze persoon zou blootstellen aan een reëel risico dat hij in bijzonder pijnlijke omstandigheden zal sterven, hetgeen een onmenselijke behandeling zou inhouden in de zin van artikel 3 EVRM. In dit verband heeft het EHRM benadrukt dat hoewel vreemdelingen tegen wie een uitzettingsbesluit is genomen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op het recht op voortgezet verblijf in de ontvangende staat teneinde de aldaar geboden medische voorzieningen en sociale opvang te blijven genieten, er sprake was van schending van artikel 3 EVRM gelet op de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ van de betrokken zaak en de ‘dwingend geachte humanitaire overwegingen’.18. Het EHRM heeft met name rekening gehouden met het feit dat de persoon aan wie het uitzettingsbesluit was gericht zich in een vergevorderd stadium van de ziekte bevond en dat de plotselinge stopzetting van de medische verzorging in de ontvangende staat en het ontbreken van een adequate behandeling in zijn land van herkomst het overlijden van de betrokkene zouden bespoedigen en hem in een situatie van ernstig lichamelijk en geestelijk lijden zouden brengen.19.
51.
In de zaak N. tegen Verenigd Koninkrijk20. werd het EHRM in wezen verzocht om de in dit verband vereiste mate van ernst te verlagen door het begrip ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ minder strikt uit te leggen.
52.
Die zaak had betrekking op de verwijdering van een seropositieve persoon die in een stabiele toestand verkeerde dankzij de haar geboden medische behandeling in de ontvangende staat. Over het feit dat de gezondheidstoestand van de betrokkene bij stopzetting van deze behandeling snel zou verslechteren en dat zij binnen enkele jaren zou overlijden na een periode van ongemak en lijden, bestond echter geen betwisting. In dit verband voerde de verzoekster in die zaak ten eerste aan dat zij niet over de middelen beschikte om de nodige geneesmiddelen te kopen met het oog op een dergelijke behandeling in Oeganda, haar land van herkomst, en ten tweede dat haar daar wonende familie bereid noch in staat was om haar te verzorgen wanneer zij ernstig ziek zou worden.
53.
Het EHRM heeft niettemin geoordeeld dat de in het arrest D. tegen Verenigd Koninkrijk vastgestelde en in zijn latere rechtspraak gehanteerde drempel met betrekking tot de mate van ernst onverminderd hoog moest blijven.21.
54.
Zodoende heeft het EHRM, teneinde vast te stellen of de zaak N. tegen Verenigd Koninkrijk werd gekenmerkt door zeer uitzonderlijke omstandigheden, gekeken naar de ernst van de gezondheidstoestand van de verzoekster in die zaak op het voorgenomen tijdstip van de verwijdering, zonder nader te onderzoeken of zij in het land van bestemming daadwerkelijk toegang kon hebben tot de noodzakelijke behandeling en zorg. Meer in het bijzonder heeft het EHRM geoordeeld dat het feit dat die verzoekster op het moment van uitspraak van het arrest niet in kritieke toestand verkeerde en in staat was om te reizen, voldoende was om uit te sluiten dat er sprake was van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ en derhalve van schending van artikel 3 EVRM. Het feit dat in geval van uitzetting naar Oeganda de gezondheidstoestand van de betrokkene zou verslechteren en dat met name haar levensverwachting zou dalen, was volgens het EHRM niet relevant voor de verrichte beoordeling.22.
55.
In het recentere arrest Paposhvili heeft het EHRM geoordeeld dat het uitsluitend toepassen van artikel 3 EVRM in gevallen van verwijdering van terminaal zieke personen — zoals was gebeurd sinds het arrest N. tegen Verenigd Koninkrijk23. — tot gevolg had gehad dat ernstig, maar niet terminaal zieke personen zich niet op deze bepaling konden beroepen. Teneinde de doeltreffendheid van artikel 3 EVRM te waarborgen, was het volgens het EHRM dan ook noodzakelijk om de uitdrukking ‘andere zeer uitzonderlijke gevallen’ aldus uit te leggen dat de in deze bepaling verankerde bescherming ook aan die personen moet worden geboden.24.
56.
Meer in het bijzonder heeft het EHRM geoordeeld dat ‘andere zeer uitzonderlijke gevallen’ moeten worden begrepen als ‘gevallen van verwijdering van een ernstig zieke persoon waarin er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die persoon, ook al loopt hij niet het risico om in een zeer nabije toekomst te sterven, blootgesteld zou worden aan een reëel risico op een ernstige, snelle en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand die voor een intens lijden zou zorgen of op een significante daling van zijn levensverwachting, indien hij geen adequate behandeling of geen toegang tot deze behandeling in zijn land van herkomst zou krijgen’.25.
57.
De verzoeker in die zaak leed aan een bijzonder ernstige aandoening. Volgens de door hem overgelegde informatie was zijn gezondheidstoestand gestabiliseerd dankzij de behandeling die hij in België onderging en zou, had deze behandeling moeten worden gestaakt, zijn gemiddelde levensverwachting minder dan zes maanden hebben bedragen. Het EHRM heeft geoordeeld dat verzoekers beweringen dat de genoten behandeling niet beschikbaar was in zijn land van herkomst en dat hem geen toegang kon worden gewaarborgd tot andere in dat land beschikbare vormen van behandeling voor zijn aandoening, aannemelijk waren.26. Bij gebreke van een beoordeling door de bevoegde nationale instanties van het door de verzoeker gelopen risico in het licht van de gegevens over zijn gezondheidstoestand en het bestaan van adequate behandelingen in Georgië, zou er volgens het EHRM sprake zijn geweest van schending van artikel 3 EVRM.27.
58.
Het in het arrest Paposhvili gehanteerde criterium ter vaststelling of de uitvoering van een verwijderingsmaatregel tegen een ernstig zieke persoon een onmenselijke of vernederende behandeling vormt in de zin van artikel 3 EVRM, is recentelijk bevestigd in het door de Grote kamer van het EHRM gewezen arrest in de zaak Savran tegen Denemarken.28.
59.
Wat de reikwijdte van dit criterium betreft, is enige verduidelijking nodig. Hoewel het criterium ontegenzeggelijk gepaard gaat met een uitbreiding van de reikwijdte van artikel 3 EVRM doordat er met betrekking tot de mate van ernst een drempel wordt gehanteerd die ook niet-terminaal zieke personen toegang kan bieden tot de door dit artikel geboden bescherming, was het EHRM er bijzonder veel aan gelegen om de relatieve aard van deze uitbreiding te beklemtonen29., zoals met name blijkt uit drie factoren. Ten eerste heeft het EHRM herhaald dat de gevallen waarin artikel 3 EVRM in de weg staat aan de verwijdering van een ernstig zieke persoon ‘zeer uitzonderlijk’ zijn. Ten tweede heeft het aangegeven dat deze gevallen ‘voldoen aan een hoge drempel voor de toepassing van artikel 3 [EVRM] in zaken met betrekking tot de verwijdering van ernstig zieke vreemdelingen’. Ten derde houdt de door het EHRM gehanteerde drempel met betrekking tot de mate van ernst in dat de verslechtering in de gezondheidstoestand van de persoon tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen niet alleen ‘ernstig’ en ‘onomkeerbaar’, maar ook ‘snel’ moet zijn. Terwijl de eerste twee elementen wezenlijke kenmerken zijn van het mogelijke lijden wanneer er sprake is van een louter potentiële — ook al gaat het om een voorzienbare — schending van het EVRM30., kan het laatste element alleen maar duiden op de intentie om de kring van personen die voor de door artikel 3 EVRM geboden bescherming in aanmerking kunnen komen, zo klein mogelijk te houden.
c) Artikel 4 van het Handvest als waarborg tegen refoulement in de rechtspraak van het Hof
60.
Wat de relevante rechtspraak van het Hof betreft, zij opgemerkt dat daarin in vier arresten uitdrukkelijk is aangegeven welk criterium moet worden gehanteerd om vast te stellen of de gedwongen verwijdering van een ernstig zieke persoon een onmenselijke of vernederende behandeling vormt in de zin van artikel 3 EVRM.
61.
In de zaak Abdida heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak N. tegen Verenigd Koninkrijk31. geoordeeld dat wanneer de uitvoering van een terugkeerbesluit met zich meebrengt dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, er in zeer uitzonderlijke gevallen sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest. Bovendien heeft het Hof erop gewezen dat die gevallen worden gekenmerkt door het feit dat de schade die voortvloeit uit de verwijdering van een derdelander naar een land waar een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen, ernstig en onherstelbaar is. Het beroep tegen een dergelijk terugkeerbesluit is volgens het Hof alleen dan doeltreffend wanneer dit beroep een schorsende werking heeft, aangezien de uitvoering van dit besluit voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert.32. Dat criterium is vervolgens overgenomen in het arrest CPAS de Seraing.33.
62.
In de zaak C. K. e.a. was aan het Hof de vraag voorgelegd of de overdracht, in het kader van het Dublinsysteem, van Slovenië aan Kroatië van een asielzoekster die aan een bijzonder ernstige psychische aandoening leed, namelijk een postnatale depressie en terugkerende suïcidale neigingen, een onmenselijke of vernederende behandeling vormde in de zin van artikel 4 van het Handvest.
63.
In dit verband heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM allereerst aangegeven dat niet kon worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker op zich voor de betrokkene een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de in de betrokken lidstaat beschikbare opvang en zorg.34.
64.
Met betrekking tot het te hanteren criterium om vast te stellen of er in dit geval sprake was van schending van artikel 4 van het Handvest, heeft het Hof geoordeeld dat de overdracht van een asielzoeker een onmenselijke en vernederende behandeling zou vormen indien zij een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden.35. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat wanneer een asielzoeker objectieve gegevens heeft overgelegd die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, het aan de bevoegde nationale instanties staat om deze gegevens te onderzoeken, daarbij rekening houdend met alle gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien en zonder zich te beperken tot de gevolgen van het fysieke vervoer van de asielzoeker.36.
65.
De Grote kamer van het Hof heeft deze benadering tegen de achtergrond van richtlijn 2008/115 bevestigd en gehanteerd in het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering). Het Hof diende zich daarin uit te spreken over de vraag of subsidiaire bescherming moest worden verleend aan een vreemdeling die door de autoriteiten van zijn land van herkomst onderworpen was geweest aan folteringen waarvan de ernstige psychologische nawerkingen in geval van terugzending naar zijn land van herkomst aanzienlijk zouden kunnen verergeren.
66.
Bij het onderzoek van deze vraag heeft het Hof met name erop gewezen dat het uit een verwijdering voortvloeiende lijden volgens de rechtspraak van het EHRM over de verwijdering van ernstig zieke personen een minimale mate van ernst moet bereiken om een schending van artikel 3 EVRM met zich mee te brengen, en heeft het in herinnering gebracht dat deze beoordeling door het EHRM wordt verricht aan de hand van het in het arrest Paposhvili vastgestelde criterium.37.
67.
In dit stadium van de gevolgde redenering kon op goede gronden worden verwacht dat het Hof dit criterium zou overnemen door te bevestigen dat het ook moet worden aangewend om de situaties te bepalen waarin artikel 4 van het Handvest zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon. In het volgende punt van het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) staat evenwel te lezen dat ‘[i]n diezelfde optiek […] artikel 4 van het Handvest aldus [moet] worden uitgelegd dat de verwijdering van een onderdaan van een derde land met een zeer ernstige geestelijke of lichamelijke aandoening, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormt, indien die verwijdering een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand inhoudt’.38.
68.
Het hier gehanteerde criterium, dat het Hof reeds had toegepast in het arrest C. K. e.a.39., verschilt van het criterium dat in het arrest Paposhvili is ontwikkeld. De uitdrukking ‘aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang’ mag dan al semantisch gelijkwaardig lijken aan de uitdrukking ‘ernstige en onomkeerbare verslechtering’, feit blijft echter dat dit criterium niet vereist dat de achteruitgang van de gezondheidstoestand van betrokkene gepaard gaat met ‘intens lijden’ of een ‘significante daling van de levensverwachting’, en ook niet dat deze achteruitgang ‘snel’ verloopt. Wat dit laatste punt betreft, heeft het Hof namelijk opgemerkt dat bij de toepassing van dat criterium rekening moet worden gehouden met ‘alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de verwijdering zouden voortvloeien’.40.
69.
Hieruit volgt dat het Hof de drempel met betrekking tot de mate van ernst die vereist is om artikel 4 van het Handvest in dit soort zaken toe te passen, heeft willen vaststellen op een lager niveau dan het niveau dat volgens het arrest Paposhvili op grond van artikel 3 EVRM is vereist, wat maakt dat eerstgenoemd artikel zich in een breder scala van situaties verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon dan laatstgenoemd artikel. Uit deze rechtspraak van het Hof blijkt met andere woorden dat is gekozen voor een uitlegging die meer bescherming biedt aan het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen.
70.
Die keuze valt bovendien onder de bevoegdheid van het Hof. Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt weliswaar dat de in het Handvest verankerde rechten die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, aldus moeten worden uitgelegd dat zij dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, maar het is thans vaste rechtspraak dat zolang het EVRM geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is, de door deze bepaling nagestreefde samenhang de autonomie van het Unierecht of van het Hof zelf niet kan aantasten. Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om die rechten een andere inhoud en reikwijdte toe te kennen dan die van de daarmee corresponderende rechten in het EVRM, op voorwaarde dat de uitlegging van het Hof een hoger beschermingsniveau biedt dan dat van het EVRM41., hetgeen in casu het geval is.
71.
Deze lezing van het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) vindt steun in het feit dat in dat arrest de uitdrukking ‘in diezelfde optiek’ wordt gebruikt om het door het Hof vastgestelde criterium te verbinden met het in herinnering gebrachte criterium van het arrest Paposhvili. Het gebruik van deze uitdrukking duidt immers per definitie op een gelijkenis en niet op een wezenlijke gelijkwaardigheid.
d) Toepassing op het hoofdgeding
72.
Vooraf zij eraan herinnerd dat X blijkens de verwijzingsbeslissing lijdt aan een bijzonder ernstige aandoening die een specifieke medische behandeling vereist. Vast staat dat X in geval van uitzetting deze behandeling niettemin zou kunnen blijven ontvangen, aangezien deze in Rusland beschikbaar en toegankelijk is. Daarentegen zou X in geval van uitzetting niet langer toegang hebben tot de hem door de arts voorgeschreven behandeling op basis van medicinale cannabis die hij momenteel ondergaat ter bestrijding van de door zijn aandoening veroorzaakte pijn, aangezien deze behandeling niet is toegestaan in Rusland. Hoewel het weinig waarschijnlijk lijkt dat de stopzetting van die laatste behandeling leidt tot een verergering van zijn ziektebeeld, is de verwijzende rechter van mening dat een dergelijke stopzetting, gelet op de door verzoeker in het hoofdgeding overgelegde relevante documenten, zou leiden tot een toename van het door X ervaren lijden doordat alle alternatieve behandelingen voor pijnbestrijding die hij in Rusland zou kunnen krijgen niet doeltreffend zijn.
73.
In die omstandigheden rijst de vraag of de enkele vaststelling van een toename van lijden kan worden aangemerkt als een ‘achteruitgang van de gezondheidstoestand’ met het oog op de toepassing van de in het vorige deel van deze conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof. Mijns inziens moet het antwoord op deze vraag noodzakelijkerwijs bevestigend luiden. Er zij immers aan herinnerd dat deze rechtspraak berust op het door het EHRM vastgestelde uitgangspunt dat het door een — al dan niet natuurlijk optredende — ziekte veroorzaakte lijden onder artikel 3 EVRM kan vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling, zoals een uitzetting, waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden.42. Bovendien wordt opgemerkt dat geen van de andere uit de genoemde rechtspraak van het Hof voortvloeiende elementen de uitlegging kan rechtvaardigen dat artikel 4 van het Handvest uitsluitend van toepassing is wanneer de toename van lijden die het gevolg is van de verwijdering gepaard gaat met een wijziging van het ziektebeeld van de betrokkene. Zo is in het arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) toepassing gegeven aan artikel 4 van het Handvest op de grond dat de uitwijzing van de desbetreffende verzoeker zou leiden tot een verergering van zijn psychische stoornissen, maar is er daarin niet gekeken naar eventuele wijzigingen in het ziektebeeld van de ernstige posttraumatische stress en van de zware depressie waaraan hij leed.43.
74.
Ik heb terdege rekening gehouden met de door de Nederlandse regering tijdens de procedure gemaakte opmerking dat, gelet op het subjectieve karakter van pijn, louter beweringen van de persoon aan wie de verwijderingsmaatregel is gericht niet mogen worden beschouwd als toereikend om te concluderen tot schending van artikel 4 van het Handvest. Ik verzoek het Hof dan ook om deze gelegenheid te baat te nemen om, in navolging van het EHRM in het arrest Paposhvili, expliciet te specificeren dat het aan die vreemdeling staat om bewijs over te leggen waaruit blijkt dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij bij uitvoering van die maatregel een reëel risico zou lopen om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen.44.
75.
Bovendien zou de verwijdering van die vreemdeling alleen onverenigbaar zijn met artikel 4 van het Handvest wanneer de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde drempel met betrekking tot de mate van ernst wordt bereikt. Bijgevolg moet worden nagegaan of de verwijdering van X een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.
76.
Hoewel een dergelijk onderzoek, dat grotendeels afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden van het geval, toekomt aan de verwijzende rechter bij de beoordeling van de resultaten van het in het hoofdgeding bevolen deskundigenrapport, kunnen mijns inziens op basis van het dossier de volgende overwegingen worden geformuleerd.
77.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat X documenten heeft overgelegd die aantonen dat hij aan een ernstige aandoening lijdt die onder meer gepaard gaat met migraine, buikpijn en pijn in nek, botten, spieren en zenuwen, en dat deze pijnklachten momenteel net hanteerbaar zijn dankzij de behandeling met medicinale cannabis. Bovendien stelt X dat hij bij stopzetting van de behandeling met medicinale cannabis vanwege de toegenomen pijn niet zal kunnen slapen en eten en dat deze aanhoudende pijn op langere termijn zal leiden tot psychische problemen in de vorm van depressieve en suïcidale gedachten. Ten tweede blijkt uit deze beslissing dat deze behandeling — die voor X de enige passende pijnbehandeling is, aangezien alternatieve medicatie voor pijnbestrijding zelfs contra-indicatief werkt — in Rusland wettelijk gezien niet beschikbaar is.
78.
Mocht het bestaan van al deze factoren worden vastgesteld, dan zou de verwijzende rechter mijns inziens moeten concluderen dat de verwijdering van X in dit geval niet mag worden uitgevoerd omdat zij een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.45.
79.
Met betrekking tot het tweede deel van de eerste twee vragen, zoals die zijn geherformuleerd, wijs ik erop dat de vraag of de verergering van de pijn als gevolg van een eventuele verwijdering van X naar zijn land van herkomst ‘snel’ na de uitvoering van die verwijdering zou optreden, volstrekt irrelevant is voor het bepalen of de drempel met betrekking tot de mate van ernst is bereikt en er dus sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest.
80.
Terwijl volgens het arrest Paposhvili de verslechtering in de gezondheidstoestand niet alleen ‘ernstig’ en ‘onomkeerbaar’, maar ook ‘snel’ moet zijn, heeft het Hof — zoals hierboven reeds is aangestipt — in het kader van zijn autonome uitlegging van artikel 4 van het Handvest immers alleen de eis geformuleerd dat er sprake is van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand als gevolg van de verwijdering.
81.
Mijns inziens moet het Hof zijn uitlegging, die meer bescherming biedt, niet afstemmen op die van het EHRM.
82.
In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de oudere rechtspraak van het EHRM volgt dat dat Hof mag beoordelen of de verwijdering van een vreemdeling inbreuk kan maken op het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen wanneer die verwijdering in de ontvangende staat wellicht zal leiden tot lijden, ook al gaat het om een schending van het EVRM die nog niet bewezen is. Volgens het EHRM is deze uitlegging noodzakelijk teneinde de doeltreffendheid van dit recht — een absoluut recht en een fundamentele waarde van een democratische samenleving — te waarborgen, aangezien de uit de verwijdering voortvloeiende schade ernstig en onherstelbaar zou zijn.46.
83.
Het komt mij evenwel voor dat indien het Hof in zijn nog te wijzen arrest eveneens rekening zou houden met dit vereiste van snelheid waarmee de schade optreedt (in casu de snelheid van achteruitgang van de gezondheidstoestand), zulks zou kunnen worden opgevat als een uitholling van het absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest verankerde recht, welke uitholling zou zijn ingegeven door een afweging tussen dit recht en de bevoegdheid van de lidstaten om de binnenkomst en het verblijf van derdelanders op hun grondgebied te controleren. Mijns inziens is het juist vanuit het streven om het absolute karakter van deze bepaling beter te beschermen dat het Hof in zijn rechtspraak een hoger niveau van bescherming van het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen heeft nagestreefd.47.
84.
Uit de voorgaande overwegingen volgt noodzakelijkerwijs dat artikel 4 van het Handvest zich verzet tegen een nationale praktijk als die welke in het hoofdgeding aan de orde is en op grond waarvan een vaste termijn wordt bepaald waarbinnen de aanzienlijke en onomkeerbare toename van de door de verwijderde vreemdeling ervaren pijn moet optreden.
85.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om op de eerste twee vragen, zoals die zijn geherformuleerd, te antwoorden dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een ernstig zieke en illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wanneer deze, doordat de enige doeltreffende pijnstillende behandeling in zijn land van herkomst wettelijk gezien niet beschikbaar is, zal worden blootgesteld aan een aanzienlijke en onomkeerbare toename van pijn. De termijn waarbinnen een dergelijke toename zal optreden, is irrelevant voor deze beoordeling.
86.
Tot slot zij eraan herinnerd dat indien de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat X niet naar Rusland kan worden uitgezet omdat hij door zijn verwijdering een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, zijn verwijdering moet worden uitgesteld op grond van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/115.
87.
Het uitstel van de verwijdering kan mijns inziens niet tot gevolg hebben dat het door de bevoegde Nederlandse autoriteit vastgestelde terugkeerbesluit, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd48., zijn werking verliest. Ik zie immers niet in hoe een dergelijk gevolg kan worden geacht voort te vloeien uit het arrest CPAS de Seraing49., ook al heeft het Hof in dat arrest geoordeeld dat het van rechtswege toekennen van schorsende werking noodzakelijkerwijs betrekking heeft op het terugkeerbesluit en op het eventueel daarbij behorende verwijderingsbesluit.50.
88.
Zoals de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, moet erop worden gewezen dat er ook in geval van uitstel van verwijdering geen reden is waarom het terugkeerbesluit, waarbij het illegale karakter van het verblijf is vastgesteld, zijn werking zou verliezen, temeer daar het Hof reeds heeft geoordeeld dat een lidstaat die wordt geconfronteerd met een derdelander die illegaal op zijn grondgebied verblijft, verplicht is om ten aanzien van die persoon een terugkeerbesluit uit te vaardigen, aangezien ‘het […] in strijd [zou] zijn met zowel het doel van richtlijn 2008/115 […] als de bewoordingen van artikel 6 van deze richtlijn om het bestaan van een intermediaire status te dulden van onderdanen van derde landen die zich zonder verblijfsrecht of verblijfstitel op het grondgebied van een lidstaat bevinden […], maar ten aanzien van wie geen geldig terugkeerbesluit meer bestaat’51..
2. Derde vraag
89.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de gevolgen van de verwijderingsmaatregel voor de gezondheidstoestand van een onderdaan van een derde land uitsluitend worden beoordeeld bij de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden die persoon kan reizen.
90.
Meer in het bijzonder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de medische gevolgen die uit een verwijderingsmaatregel kunnen voortvloeien, op grond van het Nederlandse recht alleen in het door het BMA uitgebrachte advies worden onderzocht in zoverre deze zich tijdens de uitvoering van de verwijdering zelf voordoen, zonder dat er rekening wordt gehouden met de medische gevolgen van psychologische aard die kunnen ontstaan doordat de vereiste zorgverlening voor deze medische gevolgen in het land van bestemming niet beschikbaar of toegankelijk is.
91.
Vanuit een strikt juridisch oogpunt koestert de verwijzende rechter kennelijk twijfel over de toepasbaarheid van het rechtskader dat is voortgekomen uit het arrest C. K. e.a.52., dat tegen de achtergrond van richtlijn 2008/115 is gewezen in het kader van het Dublinsysteem. De nationale rechter is zich er terdege van bewust dat dat arrest verwijst naar de verplichtingen waaraan een lidstaat moet voldoen om een derdelander met een suïciderisico te kunnen overdragen. Hij is echter van mening dat de door het Hof opgelegde verplichtingen uitsluitend betrekking hebben op de reisvoorwaarden van die derdelander, aangezien de overdragende lidstaat op basis van het — aan het Dublinsysteem ten grondslag liggende — beginsel van wederzijds vertrouwen ervan mag uitgaan dat de medische voorzieningen in de andere lidstaten voldoen voor de behandeling van de aandoening waaraan de derdelander lijdt.
92.
Allereerst zij erop gewezen dat het algemene en absolute karakter van artikel 4 van het Handvest, waarvan de eerbiediging in wezen wordt opgelegd door artikel 5 van richtlijn 2008/115, inhoudt dat het in het arrest C. K. e.a. vastgestelde rechtskader in beginsel ook van toepassing is op de overdracht van een persoon aan een derde land, waaronder ook een op grond van richtlijn 2008/115 uitgevoerde verwijdering. Bij overeenkomstige toepassing van dit rechtskader op die laatstgenoemde context gelden de navolgende beginselen.
93.
De verwijdering van een derdelander die aan een zeer ernstige mentale of lichamelijke aandoening lijdt, levert op zichzelf een onmenselijke of vernederende behandeling op wanneer er sprake is van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.53.
94.
Het staat aan de bevoegde nationale autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de verwijdering op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen, daarbij rekening houdend met ‘alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen’ die uit de verwijdering zouden voortvloeien. Dit houdt in dat de lidstaat die de verwijdering uitvoert, die verwijdering niet alleen aldus moet organiseren dat de betrokken derdelander tijdens zijn fysieke overdracht naar het land van bestemming alle noodzakelijke zorg krijgt en wordt vergezeld door bekwaam medisch personeel, maar ook dat die lidstaat zich ervan moet verzekeren dat de derdelander na aankomst in dat land de medische zorg kan ontvangen die nodig is om ieder reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand te voorkomen.54.
95.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de gevolgen van de verwijderingsmaatregel voor de gezondheidstoestand van een derdelander uitsluitend worden beoordeeld bij de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden die derdelander kan reizen. Deze gevolgen moeten ook worden beoordeeld wanneer wordt nagegaan of de derdelander na aankomst in het land van bestemming de nodige medische zorg zal kunnen ontvangen waarmee ieder reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand wordt voorkomen.
3. Vierde vraag
96.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de ernstige medische problemen van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander en de behandeling die hij hiervoor ondergaat, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of die lidstaat verplicht is om hem een verblijfsrecht te verlenen.
97.
Vastgesteld moet worden dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ‘richtlijn 2008/115 alleen betrekking heeft op de terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders en dus niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren’ en dat ‘de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures […] enkel betrekking [hebben] op de vaststelling van terugkeerbesluiten en de uitvoering van die besluiten’.55. Dit betekent dat de voorwaarden voor de toekenning van een verblijfsrecht aan derdelanders niet worden geregeld door deze richtlijn, maar onder de bevoegdheid van de nationale wetgever vallen.
98.
In dit verband dient hieraan te worden toegevoegd dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 de lidstaten niet de mogelijkheid toekent om op grond van het Unierecht wetten uit te vaardigen, maar slechts de bevoegdheid erkent die de lidstaten overeenkomstig het nationale recht hebben om een verblijfsrecht toe te kennen, met name om humanitaire redenen, waarbij wordt verduidelijkt hoe een dergelijk recht zich verhoudt tot het terugkeerbesluit.56.
99.
Bij het uitoefenen van die bevoegdheid is er derhalve geen sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie in de zin van artikel 51 van het Handvest, zodat de vraag of een aanvraag voor een verblijfsvergunning moet worden ingewilligd niet kan worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van het Handvest. Een beroep op het Handvest, en met name op artikel 7 ervan, gelezen in samenhang met richtlijn 2008/115, kan in geen geval ertoe leiden dat X een verblijfsrecht op grond van het Unierecht wordt toegekend.
100.
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter met zijn vierde vraag in wezen te vernemen of richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten bij de beoordeling of de verwijdering van een derdelander moet worden uitgesteld, rekening moeten houden met de gezondheidstoestand van die derdelander daar het gaat om een onderdeel van zijn privéleven.
101.
Anders dan de eerste twee prejudiciële vragen verwijst deze vraag niet naar de gezondheidstoestand van een derdelander om vast te stellen of de uitvoering van de uitwijzing van die derdelander kan worden beschouwd als een onmenselijke of vernederende behandeling. De gezondheidstoestand wordt alleen vermeld als onderdeel van het privéleven. Bijgevolg lijken de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest niet relevant te zijn voor het beantwoorden van deze vraag.
102.
Een verplichting tot eerbiediging van het recht op privé- en gezinsleven kan mijns inziens worden afgeleid uit artikel 5, onder b), van richtlijn 2008/115, volgens hetwelk de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn rekening moeten houden met het familie- en gezinsleven.
103.
Het Hof heeft recentelijk geoordeeld dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 in het kader van de daarin vastgestelde terugkeerprocedure beoogt te waarborgen dat verschillende grondrechten worden geëerbiedigd.57. Deze vaststelling houdt ten eerste in dat de uitdrukking ‘familie- en gezinsleven’ dient te worden begrepen als een verwijzing naar het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, zoals dat is verankerd in artikel 7 van het Handvest, en ten tweede dat de verplichting om rekening te houden met dit recht, anders dan de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet is vervuld door louter rekening te houden met de relevante aspecten van het privéleven en het familie- en gezinsleven van de betrokken derdelander.58. Wat dit laatste betreft, kan het door die regering ter terechtzitting aangehaalde arrest K. A. e.a. (Gezinshereniging in België) niet tot een andere uitlegging leiden, aangezien het Hof in dat arrest slechts heeft geoordeeld dat het in aanmerking nemen van die aspecten door de bevoegde nationale autoriteiten, wanneer deze door de betrokkene worden verstrekt, een noodzakelijke voorwaarde is voor de vaststelling van een terugkeerbesluit.59.
104.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat het Hof de onderhavige vraag moet onderzoeken aan de hand van artikel 5, onder b), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Handvest en artikel 9 van deze richtlijn (‘Uitstel van verwijdering’).
105.
De verwijzende rechter moet dus eerst aanwijzingen krijgen over het rechtskader dat moet worden toegepast bij de beoordeling door de bevoegde nationale autoriteiten of de verwijdering van X rechtmatig is in het licht van zijn recht op eerbiediging van het privéleven, waarbij wordt aangegeven of en, zo ja, onder welke voorwaarden de gezondheidstoestand van X moet worden betrokken bij die beoordeling.60.
106.
Anders dan de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, moeten de bevoegde nationale autoriteiten die beoordeling noodzakelijkerwijs maken wanneer zij een verzoek om uitstel van verwijdering als dat in het hoofdgeding onderzoeken, ongeacht of deze autoriteiten deze kwestie doorgaans onderzoeken bij de beoordeling van verblijfsaanvragen.
107.
Wat het recht op eerbiediging van het privéleven betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 7 van het Handvest op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat aan dat artikel dezelfde inhoud en reikwijdte moet worden toegekend als aan artikel 8 EVRM, hetgeen noopt tot een nader onderzoek van de rechtspraak van het EHRM over deze bepaling.
108.
Uit die rechtspraak volgt dat de bevoegde nationale autoriteit, teneinde in casu een schending van artikel 8 EVRM aan te tonen, een evenredigheidsbeoordeling moet uitvoeren waarbij een afweging wordt gemaakt tussen het recht van X op eerbiediging van zijn privéleven en de bevoegdheid van de Nederlandse Staat tot uitzetting van vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf op het Nederlandse grondgebied.
109.
Het lijdt immers weinig twijfel dat enerzijds de eventuele verwijdering van X naar Rusland een inmenging vormt in zijn recht op eerbiediging van het privéleven61., en dat anderzijds een dergelijke maatregel zijn rechtsgrond vindt in de nationale wetgeving (artikel 64 Vw, zoals uitgelegd in punt A/37 van de Vreemdelingencirculaire) en een van de in artikel 8, lid 2, EVRM genoemde ‘legitieme doelen’ nastreeft (‘het voorkomen van wanordelijkheden’). In die omstandigheden moet volgens die laatstgenoemde bepaling worden nagegaan of de betrokken maatregel in een democratische samenleving noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, wat volgens het EHRM een evenredigheidstoetsing vereist.62.
110.
De hoofdlijnen van deze toetsing heeft het EHRM voornamelijk ontwikkeld in zaken waarin zowel illegale immigratie als het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven aan de orde waren. In het arrest Pormes tegen Nederland heeft dit Hof echter aangegeven dat de in deze zaken geformuleerde beginselen en in aanmerking genomen factoren mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de situatie van een vreemdeling die tijdens een periode van illegaal verblijf op het grondgebied van een staat sociale banden heeft opgebouwd die kunnen worden beschouwd als onderdeel van het privéleven.63. Dit houdt het navolgende in.
111.
De reikwijdte van het recht op eerbiediging van het privéleven is in beginsel afhankelijk van de specifieke situatie van de vreemdeling en van het algemeen belang. Tenzij de vreemdeling de status heeft van ‘gevestigde migrant’ en dus in de ontvangende staat over een verblijfsvergunning beschikt, zijn er geen ‘zeer zwaarwegende redenen’ vereist opdat het recht van die staat om de vreemdeling uit te zetten voorrang krijgt boven zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven.64.
112.
Mocht de betrokken vreemdeling in de ontvangende staat een privéleven hebben opgebouwd terwijl hij zich ervan bewust was dat zijn immigratiestatus van dien aard was dat de voortzetting van dit privéleven in de ontvangende staat van meet af aan onzeker zou zijn, dan zou de uitwijzing van die vreemdeling alleen ‘in uitzonderlijke omstandigheden’ schending kunnen opleveren van artikel 8 EVRM.65.
113.
De relevante factoren die bij de afweging tussen het recht op eerbiediging van het privéleven en het algemeen belang in aanmerking moeten worden genomen, zijn de mate waarin er sociale, culturele en familiebanden bestaan met de ontvangende staat en met het land van herkomst, alsook factoren met betrekking tot immigratiebeheersing of overwegingen van openbare orde die voor uitwijzing pleiten.66. Het betreft hier een niet-limitatieve opsomming die geenszins uitsluit dat ook andere factoren in aanmerking worden genomen die met de bijzondere omstandigheden van het geval verband houden, zoals medische aspecten.67. Die medische aspecten hebben betrekking op de gezondheidstoestand van de desbetreffende verzoeker en de te verwachten gevolgen voor zijn gezondheidstoestand indien de verwijdering wordt uitgevoerd.68.
114.
Er zij namelijk op gewezen dat gezondheid volgens het EHRM moet worden beschouwd als een onderdeel van het privéleven, aangezien het begrip ‘privéleven’ een breed concept is dat niet uitputtend kan worden gedefinieerd en ook de lichamelijke en geestelijke integriteit van een persoon daaronder valt.69. Met betrekking tot de geestelijke integriteit heeft het EHRM reeds aangegeven dat het behoud van mentale stabiliteit een onmisbare voorwaarde is voor de effectieve uitoefening van het recht op eerbiediging van het privéléven, hetgeen moet worden begrepen als het recht ‘op een identiteit en persoonlijke ontwikkeling’ en het recht ‘om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere mensen en de buitenwereld’.70. Het lijkt mij redelijk om aan te nemen dat ook de lichamelijke integriteit een dergelijke onmisbare voorwaarde vormt.
115.
In dit verband wijs ik erop dat het EHRM niet uitsluit dat een behandeling die niet kan worden beschouwd als onmenselijk of vernederend in de zin van artikel 3 EVRM, de lichamelijke en geestelijke integriteit niettemin dermate kan aantasten dat dit artikel wordt geschonden uit het oogpunt van de bescherming van het privéleven. In het verlengde van die benadering heeft dat Hof in het arrest Paposhvili in wezen geoordeeld dat er bij de verwijdering van een vreemdeling sprake kan zijn van schending van artikel 8 EVRM, zonder dat een schending van artikel 3 EVRM kan worden vastgesteld.71.
116.
In het bijzonder kan er wanneer er sprake is van een situatie waarin de gezondheidstoestand van de betrokkene als gevolg van zijn verwijdering dermate zou kunnen verslechteren dat hij niet langer in staat zou zijn om banden te ontwikkelen die zijn aan te merken als een privéleven, aan die medische aspecten veel gewicht worden toegekend bij de te maken afweging om te bepalen of die verwijdering evenredig is.
117.
Blijkt uit een aldus opgezette evenredigheidstoetsing dat het risico bestaat dat het recht op eerbiediging van het privéleven van een derdelander door zijn verwijdering wordt geschonden, dan noopt de — in overweging 24 van richtlijn 2008/115 herhaalde — verplichting om iedere handeling van afgeleid recht conform de grondrechten uit te leggen, tot de conclusie dat de verwijdering niet mag worden uitgevoerd.
118.
Dit betekent evenwel niet dat er noodzakelijkerwijs uitstel van verwijdering moet worden toegekend op grond van artikel 9, lid 1, van die richtlijn. Volgens deze bepaling is uitstel van verwijdering immers alleen verplicht ingeval de verwijdering in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement [onder a)] of ingeval schorsende werking is toegekend aan het tegen het verwijderingsbesluit ingestelde beroep [onder b)]. In het eerste geval gaat het niet om het recht op eerbiediging van het privéleven. In het tweede geval kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de uitvoering van een verwijderingsmaatregel tegen een ernstig zieke derdelander een schending oplevert van het recht op eerbiediging van het privéleven die kan worden aangemerkt als ‘ernstig en onherstelbaar’ in de zin van het arrest Abdida72., zodat toekenning van schorsende werking aan het beroep kan worden gerechtvaardigd. Ik moet echter toegeven dat ik mij moeilijk een situatie kan voorstellen waarin dit het geval zou zijn.
119.
In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Commissie dat medische aspecten die niet leiden tot een situatie die in strijd is met het beginsel van non-refoulement, maar die vanwege hun minder ernstige aard alleen relevant zijn als onderdeel van het recht op eerbiediging van het privéleven van de derdelander tegen wie een verwijderingsmaatregel is genomen, door de lidstaten overeenkomstig artikel 9, lid 2, van richtlijn 2008/115 in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van het tijdstip van verwijdering.
120.
Ik deel dit standpunt niet. Het lijkt mij immers duidelijk dat de door artikel 9, lid 2, onder a), van deze richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de verwijdering uit te stellen, betrekking heeft op situaties waarin de ‘fysieke of mentale gesteldheid’ van de betrokken derdelander zijn fysieke overdracht naar het land van herkomst op de oorspronkelijk geplande datum niet wenselijk of mogelijk maakt. Indien deze fysieke of mentale gesteldheid te wijten zou zijn aan een schending van het recht van die derdelander op eerbiediging van zijn privéleven, zou die situatie eerder vallen onder artikel 9, lid 1, dat voorziet in verplicht uitstel van de verwijdering in twee situaties waarin de uitvoering ervan in strijd zou zijn met een grondrecht.73.
121.
Bijgevolg moet worden erkend dat richtlijn 2008/115 niets zegt over de rechtsgevolgen van de door de bevoegde nationale autoriteiten gedane vaststelling dat de uitvoering van de verwijdering zou neerkomen op schending van het recht van een derdelander op eerbiediging van zijn privéleven. Geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 ziet immers op dergelijke gevolgen, waaruit volgt dat deze onder de bevoegdheid van de nationale wetgever vallen.
122.
In het licht van al het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5, onder b), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Handvest, en artikel 9 van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten rekening kunnen houden met de gezondheidstoestand van een derdelander als onderdeel van zijn privéleven wanneer zij beoordelen of de verwijdering van die derdelander inbreuk kan maken op zijn recht op eerbiediging van het privéleven; de rechtsgevolgen van een eventuele vaststelling van inbreuk vallen onder de bevoegdheid van de nationale wetgever.
IV. Conclusie
123.
Gelet op alle voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, zoals die zijn geherformuleerd, te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een ernstig zieke en illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wanneer deze, doordat de enige doeltreffende pijnstillende behandeling in zijn land van herkomst wettelijk gezien niet beschikbaar is, zal worden blootgesteld aan een aanzienlijke en onomkeerbare toename van pijn. De termijn waarbinnen een dergelijke toename zal optreden, is irrelevant voor deze beoordeling.
- 2)
Artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de gevolgen van de verwijderingsmaatregel voor de gezondheidstoestand van een derdelander uitsluitend worden beoordeeld bij de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden die derdelander kan reizen. Deze gevolgen moeten ook worden beoordeeld wanneer wordt nagegaan of de derdelander na aankomst in het land van bestemming de nodige medische zorg zal kunnen ontvangen waarmee ieder reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand wordt voorkomen.
- 3)
Artikel 5, onder b), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7 van het Handvest, en artikel 9 van deze richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten rekening kunnen houden met de gezondheidstoestand van een derdelander als onderdeel van zijn privéleven wanneer zij beoordelen of de verwijdering van die derdelander inbreuk kan maken op zijn recht op eerbiediging van het privéleven; de rechtsgevolgen van een eventuele vaststelling van inbreuk vallen onder de bevoegdheid van de nationale wetgever.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2022
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).
Arrest van 24 april 2018 [C-353/16, EU:C:2018:276; hierna: ‘arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering)’].
EHRM, 13 december 2016, CE:ECHR:2016:1213JUD004173810; hierna: ‘arrest Paposhvili’.
Zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C-407/18, EU:C:2019:537, punten 35 en 39).
Arrest van 29 oktober 2020, Veselības ministrija (C-243/19, EU:C:2020:872, punt 63).
Zie arrest van 29 maart 2012, 3M Italia (C-417/10, EU:C:2012:184, punt 23).
PB 2016, L 77, blz. 1.
PB 2007, C 303, blz. 17.
Om redenen van vereenvoudiging verwijs ik hierna alleen naar artikel 4, aangezien artikel 19, lid 2, ziet op een concrete toepassing van het in artikel 4 neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen in geval van verwijdering.
EHRM, 27 mei 2008, CE:ECHR:2008:0527JUD002656505.
Arresten van 18 december 2014 (C-562/13, EU:C:2014:2453) en 16 februari 2017 (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127).
Arresten van 21 december 2011 (C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865), 19 maart 2019 (C-163/17, EU:C:2019:218) en 19 maart 2019 (C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, EU:C:2019:219).
EHRM, 21 januari 2011, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
Arresten van 19 maart 2019, Jawo (C-163/17, EU:C:2019:218, punt 92), en 19 maart 2019, Ibrahim e.a. (C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, EU:C:2019:219, punt 90). Cursivering van mij.
EHRM, 2 mei 1997, CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, §§ 49 en 50.
EHRM, 29 april 2002, CE:ECHR:2002:0429JUD000234602, § 52. Cursivering van mij.
EHRM, 2 mei 1997, D. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, § 54.
Ibidem, §§ 50–52.
EHRM, 27 mei 2008, CE:ECHR:2008:0527JUD002656505.
Ibidem, § 43.
Ibidem, §§ 50 en 51.
EHRM, 27 mei 2008, CE:ECHR:2008:0527JUD002656505.
Arrest Paposhvili, §§ 181 en 183.
Ibidem, § 183. Cursivering van mij.
Ibidem, §§ 194–198.
Ibidem, §§ 205 en 206.
EHRM, 7 december 2021, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715.
Zie in die zin Mavronicola N., ‘Specifying the Non-Refoulement Duty under Article 3 ECHR’, Torture, Inhumanity and Degradation under Article 3 of the ECHR: Absolute Rights and Absolute Wrongs, Hart Publishing, Oxford, 2021, blz. 181.
EHRM, 7 juli 1989, Soering tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1989:0707JUD001403888, § 90.
EHRM, 27 mei 2008, CE:ECHR:2008:0527JUD002656505.
Arrest van 18 december 2014, Abdida (C-562/13, EU:C:2014:2453, punten 45–50).
Arrest van 30 september 2020 (C-402/19, EU:C:2020:759, punt 36).
Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 68 en 71–73).
Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 74).
Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 75 en 76).
Arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punten 36–40.
Arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punt 41. Cursivering van mij.
Arrest van 16 februari 2017 (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127).
Arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punten 41 en 42. Cursivering van mij. Zie ook arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 76).
Arresten van 15 februari 2016, N. (C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 47); 14 september 2017, K. (C-18/16, EU:C:2017:680, punt 50), en 20 maart 2018, Menci (C-524/15, EU:C:2018:197, punten 22 en 23). Zie ook mijn conclusie in de gevoegde zaken Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:294, punten 148 en 149).
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 68), en arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punten 38 en 39.
Zie arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punt 43.
Arrest Paposhvili, § 186.
Behoudens wijziging van de Russische wetgeving zou dit optreden van achteruitgang immers de facto onomkeerbaar zijn.
EHRM, 7 juli 1989, Soering tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1989:0707JUD001403888, § 91.
Arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 59), en arrest MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), punt 36.
Ik ben mij ervan bewust dat een dergelijke uitlegging zou leiden tot een verhoogde rechtsbescherming van derdelanders die in een situatie van ‘langdurige verwijderbaarheid’ verkeren, aangezien zij vanwege hun illegale verblijf in beginsel niet in aanmerking komen voor tal van sociaal-economische rechten. Hun situatie, hoe betreurenswaardig ook, legitimeert echter geen onjuiste lezing van richtlijn 2008/115.
Arrest van 30 september 2020 (C-402/19, EU:C:2020:759).
Arrest van 30 september 2020, CPAS de Seraing (C-402/19, EU:C:2020:759, punten 43–48). Zie ook arrest van 19 juni 2018, Gnandi (C-181/16, EU:C:2018:465, punt 56).
Arrest van 3 juni 2021, Westerwaldkreis (C-546/19, EU:C:2021:432, punt 57).
Arrest van 16 februari 2017 (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127).
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 73).
Zie arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 76 en 81–85).
Arrest van 8 mei 2018, K. A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C-82/16, EU:C:2018:308, punt 44).
Zie in dit verband arresten van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a. (C-198/13, EU:C:2014:2055, punt 44), en 19 november 2019, TSN en AKT (C-609/17 en C-610/17, EU:C:2019:981, punten 49 en 50).
Arrest van 11 maart 2021, Belgische Staat (Terugkeer van de ouder van een minderjarige) (C-112/20, EU:C:2021:197, punt 35).
Opgemerkt zij dat het gebruik door de Uniewetgever van de uitdrukking ‘rekening houden met’ en niet van ‘eerbiedigen’, welk werkwoord uitsluitend wordt gebruikt in samenhang met het beginsel van non-refoulement, niet afdoet aan een dergelijke lezing. Mijns inziens vindt dit redactionele verschil immers zijn verklaring in het feit dat aan het beginsel van non-refoulement vanwege zijn absolute karakter geen beperkingen kunnen worden gesteld, in tegenstelling tot rechten zoals het recht op privé- en gezinsleven of het belang van het kind. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat moeten dus rekening houden met het recht op privé- en gezinsleven van een derdelander tegen wie een terugkeerprocedure loopt, wanneer zij nagaan of de beperkingen op dit recht die voortvloeien uit de uitvoering van een verwijderingsmaatregel gerechtvaardigd en evenredig zijn.
Arrest van 8 mei 2018 (C-82/16, EU:C:2018:308, punten 102–104).
Het aspect ‘familie- en gezinsleven’ zal in deze conclusie echter niet worden onderzocht, aangezien X ter terechtzitting heeft bevestigd dat zijn aanvraag niet is gebaseerd op het bestaan van familiebanden in Nederland.
Zie met name EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 179.
Zie met name EHRM, 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, § 54.
EHRM, 14 december 2020, CE:ECHR:2020:0728JUD002540214, § 58.
Ibidem, §§ 52, 53 en 59. De status van ‘gevestigde migrant’ is dus geen voorwaarde voor de toepasselijkheid van het recht op eerbiediging van het privéleven, maar wel een bepalende factor voor het beschermingsniveau dat in een gegeven situatie aan dit recht moet worden geboden.
Ibidem, §§ 57 en 58.
Ibidem, §§ 56 en 58.
Zie in dit verband EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 184.
Ibidem, § 192.
Zie met name EHRM, 25 juni 2019, Nicolae Virgiliu Tănase tegen Roemenië, ECHR:2019:0625JUD004172013, § 126.
Zie met name EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 172, waarin wordt verwezen naar het arrest van 6 februari 2001, Bensaid tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, § 47.
Arrest Paposhvili, § 225.
Zie arrest van 18 december 2014 (C-562/13, EU:C:2014:2453, punt 50).
Het betreft het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.