Rov. 3.2 van het vonnis van 22 december 2010.
HR, 27-06-2014, nr. 13/03764
ECLI:NL:HR:2014:1558, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
13/03764
- Roepnaam
Verhagen c.s./Aegon
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1558, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:348, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1047, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1558, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/349 met annotatie van
PS-Updates.nl 2019-0445
Uitspraak 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijfsactiviteiten. Zijn ook dochtermaatschappijen verzekeringnemer? Wijziging van activiteiten. Is dekkingsweigering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Premierestitutie (art. 7:938 BW).
Partij(en)
27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03764
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiseres 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.L. Bakels en mr. A. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseressen] en Aegon.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 352801/HA ZA 09-3967 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010 en 22 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.087.914/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 april 2013, verbeterd bij beslissing van 7 mei 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. Aegon heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in het principale en het (voorwaardelijk) incidentele beroep.
De advocaat van Aegon heeft bij brief van 1 mei 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres 1] (hierna: [eiseres 1]) is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 2] (hierna: [eiseres 2]).[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is bestuurder van [eiseres 1]. [betrokkene] dreef via deze vennootschappen een groothandel in poot- en consumptieaardappelen, welke onderneming in 2005 is beëindigd.
(ii) [A] is eigenaar van loodsen te [vestigingsplaats]. Na de beëindiging van de aardappelgroothandel heeft [eiseres 2] in opdracht van [A] een aantal loodsen aan derden verhuurd. De koelcellen in één van de loodsen werden als opslagruimte aan particulieren verhuurd en een andere loods werd verhuurd als opslagruimte voor boten.
(iii) De met Aegon gesloten aansprakelijkheidsverzekering is met ingang van 1 januari 2006 aangepast. In de gewijzigde polis werd als verzekeringnemer “[eiseres 1]” vermeld en als verzekerd risico de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer in de hoedanigheid van “eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur van onroerend goed”.
(iv) De premie voor deze verzekering werd berekend over de door [betrokkene] opgegeven loonsom. Over 2007 is (na naverrekening) € 466,76 aan premie betaald.
(v) Op 17 november 2007 is in twee loodsen van [A] brand uitgebroken. In die loodsen bevonden zich zaken van huurders van deze loodsen. Deze huurders hebben [eiseres 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van de brand hebben geleden.
(vi) Aegon heeft geweigerd dekking te verlenen.
3.2.1
In de onderhavige procedure vorderen [eiseressen] onder meer voor recht te verklaren dat [eiseres 2] aanspraak kan maken op dekking onder de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verzekeringsovereenkomst en veroordeling tot vergoeding van de “schade van derden, die [eiseres 2] hebben aangesproken”. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen.
Vast staat dat Aegon per 1 januari 2006 de aansprakelijkheid van [eiseres 1] heeft verzekerd in haar hoedanigheid van “eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur van onroerend goed” (rov. 3).
Het lag op de weg van [eiseressen] om feiten en omstandigheden te stellen die, mits bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat zij redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat Aegon bekend was of kon zijn met de bedoeling van [eiseressen] om per 1 januari 2006 onder dezelfde polis naast activiteiten van [eiseres 1] ook de onderhavige activiteiten van [eiseres 2] en [A] te doen verzekeren (rov. 5).
De omstandigheid dat aan het verzoek tot wijziging van de verzekerde hoedanigheid het beëindigen van de exploitatie van koelhuizen en het voeren van een groothandel in poot- en consumptieaardappelen ten grondslag lag, duidt op zichzelf geenszins op een aan Aegon kenbare bedoeling van [eiseres 1] om evenals voorheen ook de activiteiten van haar dochtermaatschappijen te verzekeren, maar nu op basis van verhuur van opslagruimte door of namens deze dochtermaatschappijen. [eiseressen] hebben ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat een dergelijke bedoeling van [eiseres 1] voor Aegon voldoende kenbaar was.(rov. 7)
Evenmin is gebleken dat Aegon zich zodanig heeft gedragen dat [eiseressen] daaruit hebben mogen begrijpen dat volgens Aegon ook [eiseres 2] en [A] als verzekeringnemer hadden te gelden.De omstandigheid dat Aegon de premie heeft berekend op basis van de jaarlijks verstrekte omzetcijfers van alle vennootschappen, is onvoldoende, nu niet is komen vast te staan dat deze omzetcijfers per (dochter)maatschappij aan Aegon zijn verstrekt. (rov. 8)
Uit het feit dat Aegon in 2009 [eiseres 2] en [A] zonder premieverhoging als verzekeringnemers op de polis heeft bijgeschreven volgt niet zonder meer dat Aegon daarmee ook per 1 januari 2006 de activiteiten van [eiseres 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten zou hebben verzekerd. [eiseressen] hebben onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat Aegon per 1 januari 2006 geen redenen zou hebben gehad zich tegen het verlenen van dekking op de met [eiseres 1] overeengekomen voorwaarden te verzetten. Derhalve kan niet gezegd worden dat het vermelden van [eiseres 2] en [A] op de polis per 1 januari 2006 enkel een formaliteit zou zijn geweest. (rov. 9)
Aegon mocht afgaan op de informatie die haar is verstrekt, nu niet is gebleken dat zich bepaalde onduidelijkheden voordeden waaromtrent Aegon als redelijk handelende verzekeraar nadere informatie had behoren in te winnen. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van [eiseressen] dat Aegon bij de tussenpersoon navraag had moeten doen naar de aard van het gebruik van de onderhavige opslagruimten. (rov. 10)
Niet kan worden gezegd dat de weigering van dekking door Aegon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan de door [eiseressen] gestelde omstandigheid dat [eiseres 1] jarenlang premie heeft betaald voor een risico dat niet heeft bestaan komt in dit verband geen betekenis toe, aangezien gesteld noch gebleken is dat dit aan Aegon is te wijten of voor haar rekening moet komen. (rov. 11)
3.3.1
Onderdeel 2.2 berust op de vaststelling, respectievelijk het uitgangspunt in rov. 1 onder b en rov. 7 van het bestreden arrest, dat in de periode van 2001 tot 2006 tussen [eiseres 1], [eiseres 2] en [A] enerzijds en Aegon anderzijds een aansprakelijkheidsverzekering van kracht was, respectievelijk dat in die periode ook de activiteiten van [eiseres 2] en [A] verzekerd waren. Het strekt ten betoge dat, bij dat uitgangspunt, niet valt in te zien waarom [eiseressen] dienden te stellen en zo nodig te bewijzendat deze dochtervennootschappen ook nadien als verzekeringnemers/verzekerden hadden te gelden, althans dat het oordeel van het hof dat zij dat vanaf 2006 niet meer waren, onbegrijpelijk is.
Het onderdeel kan, wat daarvan zij, niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn beslissing niet slechts doen steunen op het oordeel dat Aegon [eiseres 2] en [A] vanaf 2006 niet als verzekeringnemers/verzekerden behoefde aan te merken, maar mede daarop dat [eiseressen] onvoldoende omstandigheden hebben aangedragen die meebrengen dat Aegon moest begrijpen dat mede dekking werd verzocht voor de activiteiten van [eiseres 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten. Het hof heeft zijn oordeel in rov. 5 omtrent de stelplicht en bewijslast immers toegespitst op ‘de onderhavige activiteiten’, nadat het in rov. 4 zich ervan rekenschap had gegeven dat die activiteiten neerkwamen op een wijziging van het gebruik ten opzichte van de periode vóór 1 januari 2006. Uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt dat het oordeel van het hof in cassatie stand houdt waar het is gegrond op die wijziging van activiteiten, terwijl deze grondslag de beslissing van het hof zelfstandig draagt. Daarvan uitgaand hebben [eiseressen] geen belang bij de beoogde vaststelling dat [eiseres 2] en [A] (ook) vanaf 2006 verzekeringnemers/verzekerden waren, nu dit immers nog niet tot de conclusie leidt dat Aegon dekking dient te verlenen voor de onderhavige schade.
3.3.2
Onderdeel 2.3 richt diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de verzekeringsovereenkomst niet aldus kan worden uitgelegd dat de activiteiten van [eiseres 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten waren meeverzekerd en dat [eiseressen] geen omstandigheden hebben gesteld die meebrengen dat het beroep van Aegon op het ontbreken van dekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3.3
Het onderdeel acht dit oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende omstandigheden:
(i) de “[eiseres] Groep” heeft vanaf 2001 premie betaald gebaseerd op de omzet/loonsom van alle vennootschappen, welke premie “past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan voor Aegon verbonden risico”;
(ii) het op de polis als verzekeringnemers/verzekerden bijschrijven van [eiseres 2] en [A] in 2009 bracht geen wijziging van de premie mee, zodat de vermelding van beide vennootschappen een formaliteit was;
(iii) indien achteraf vastgesteld zou worden dat alleen [eiseres 1] verzekerd is geweest, heeft Aegon jarenlang premie betaald gekregen, zonder dat zij risico heeft gelopen.
3.3.4
Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de genoemde omstandigheden.
Wat betreft de uitleg van de verzekeringsovereenkomst ziet het onderdeel eraan voorbij dat geen van de genoemde omstandigheden erop wijst dat Aegon bij de opgave van de wijziging met ingang van 1 januari 2006 heeft moeten begrijpen dat [eiseressen] beoogden ook de onderhavige opslagactiviteiten mee te verzekeren.
Wat betreft het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het beroep op het ontbreken van dekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geldt voorts het volgende. Indien Aegon premie heeft geïnd voor een risico dat achteraf bezien niet heeft bestaan, kan dat meebrengen dat zij gehouden is tot premierestitutie (art. 7:938 BW). De enkele inning van premie noopt evenwel niet tot de conclusie dat Aegon op grond van art. 6:248 lid 2 BW dekking moet verlenen voor schade als gevolg van de onderhavige activiteiten.
3.3.5
Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 2.1 geen behandeling.
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 juni 2014.
Conclusie 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijfsactiviteiten. Zijn ook dochtermaatschappijen verzekeringnemer? Wijziging van activiteiten. Is dekkingsweigering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Premierestitutie (art. 7:938 BW).
Partij(en)
13/03764
mr. J. Spier
Zitting 18 april 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiseres 1]
[eiseres 2]
(hierna afzonderlijk: [eiseres 1] respectievelijk [eiseres 2] en tezamen [eiseres])
tegen
Aegon Schadeverzekering N.V.
(hierna: Aegon)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende klaarblijkelijk door het Hof Den Haag in zijn arrest van 9 april 2013 vastgestelde feiten. Hetgeen door het Hof in rov. 1 onder b als feit wordt vermeld, wordt in cassatie bestreden.
1.2
[eiseres 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]). [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 2]. [betrokkene] is bestuurder van [eiseres 1].
1.3
[A] is eigenaar van loodsen te [vestigingsplaats] (hierna: de loodsen). [eiseres 2] heeft in opdracht van [A] - in ieder geval - twee loodsen aan derden verhuurd.
1.4
De met Aegon gesloten aansprakelijkheidsverzekering is met ingang van 1 januari 2006 aangepast. In de gewijzigde polis werd als verzekeringnemer “[eiseres 1]” vermeld en als verzekerd risico de aansprakelijkheid van de verzekeringnemer in de hoedanigheid van “eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur van onroerend goed”.
1.5
Op 17 november 2007 is in twee loodsen van [A] brand uitgebroken. In die loodsen bevinden zich zaken van huurders van deze loodsen. Deze huurders hebben [eiseres 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij als gevolg van de brand hadden geleden.
1.6
Aegon heeft geweigerd dekking onder de polis te verlenen.
2. Procesverloop
2.1
Op 27 oktober 2009 heeft [eiseres] Aegon gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [eiseres 2] aanspraak kan maken op dekking onder de hiervoor onder 1.4 genoemde polis en veroordeling tot vergoeding van de “schade van derden, die [eiseres 2] hebben aangesproken”, een en ander met nevenvorderingen. Kort samengevat heeft [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de hiervoor onder 1.5 genoemde brand in de loodsen door de verzekering is gedekt. In de weergave van de Rechtbank baseert [eiseres] deze vordering op “een redelijke uitleg”, de contra proferentem-regel en de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.1.
2.2
In haar onder 2.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank de vordering afgewezen. Weliswaar neemt de Rechtbank aan dat de bedoeling van [eiseres 1] was dat [eiseres 2] onder de dekking zou vallen, maar onvoldoende is onderbouwd dat dit voor Aegon kenbaar was of had moeten zijn. Aegon heeft onweersproken gesteld dat de premie zou zijn verhoogd als [eiseres 2] zou zijn meeverzekerd in de hoedanigheid van opslagbedrijf voor particulieren nu die hoedanigheid meer risico meebrengt (rov. 4.4).
2.3
[eiseres] heeft beroep ingesteld.
2.4
In zijn arrest van 9 april 2013 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof overwogen:
“5. Gelet op deze stellingen, lag het op de weg van [eiseres] om feiten en omstandigheden te stellen die, mits bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat zij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat Aegon bekend was of kon zijn met de bedoeling van [eiseres] om per 1 januari 2006 onder dezelfde polis naast activiteiten van [eiseres 1] ook de onderhavige activiteiten van haar dochtermaatschappen [A] en [eiseres] als “[eiseres] Groep” te doen verzekeren.
6. Anders dan [eiseres] stelt, acht het hof daarbij niet beslissend of de daadwerkelijk verrichte activiteiten moeten worden geduid als het voeren van een opslagbedrijf, waarbij goederen voor derden worden opgeslagen en beheerd, dan wel als verhuur van (opslag)ruimte aan derden. De aard van het risico waarvoor Aegon op grond van de polis dekking bood bepaalt of schade in een concreet geval door de verzekering wordt gedekt.
7. De omstandigheid dat aan het verzoek van [eiseres] de verzekerde hoedanigheid per 1 januari 2006 te wijzigen, het beëindigen van de exploitatie van koelhuizen en het voeren van een groothandel in poot- en consumptieaardappelen ten grondslag lag, duidt op zichzelf geenszins op een aan Aegon kenbare bedoeling van [eiseres 1] om evenals voorheen ook de activiteiten van haar dochtermaatschappijen te verzekeren, maar nu op basis van verhuur van opslagruimte door of namens deze dochtermaatschappijen. [eiseres] heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat een dergelijke bedoeling van [eiseres 1] voor Aegon voldoende kenbaar was. Het hof passeert het betoog van [eiseres] dat Aegon ervan had dienen uit te gaan dat de werkzaamheden van [eiseres 1] feitelijk werden verricht door haar dochtervennootschappen, omdat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat een holding dochtervennootschappen onder zich heeft en een holding geen andere werkzaamheden dan beheersactiviteiten verricht. Het gaat niet om de vraag of een holding al dan niet activiteiten pleegt te verrichten, maar op de informatie die [eiseres] - door middel van een zelfstandig tussenpersoon - aan Aegon heeft verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat Aegon daarop niet heeft mogen afgaan. Het hof laat dan nog daar dat niet gebleken is dat Aegon wist of kon weten dat niet [eiseres 1] de loodsen verhuurde, maar [eiseres 2] in opdracht van [A].
8. Evenmin is gebleken dat Aegon zich zodanig heeft gedragen dat [eiseres] daaruit heeft mogen begrijpen dat volgens Aegon ook [eiseres 2] en [A] als verzekeringnemer hadden te gelden. De omstandigheid dat Aegon de premie heeft berekend op basis van de jaarlijks verstrekte omzetcijfers van alle vennootschappen, waaronder [eiseres 2] als feitelijk verhuurder, is onvoldoende, nu niet is komen vast te staan dat [eiseres] deze omzetcijfers per (dochter)maatschappij aan Aegon heeft verstrekt. Gelet op het verweer van Aegon op dit punt, is evenmin komen vast te staan dat het Aegon duidelijk was of kon zijn dat de door [eiseres] opgegeven loonsom - door
middel van naverrekeningsformulieren - geen betrekking had op [eiseres 1] maar op de activiteiten van [eiseres 2] en [A]. Dit blijkt in ieder geval niet uit het door Aegon overgelegde formulier en dit volgt evenmin uit de stelling van [eiseres] dat de premie steeds werd berekend aan de hand van de loonsom van de “[eiseres] Groep”. Hetgeen Aegon na het intreden van het risico wist of kon weten, is, anders dan [eiseres] betoogt, niet beslissend.
9. [eiseres] beroept zich er voorts op dat Aegon zich niet tegen het verlenen van dekking van aansprakelijkheid van de dochtermaatschappijen van [eiseres 1] op de overeengekomen voorwaarden zou hebben verzet. Het hof passeert deze stelling. Anders dan [eiseres] stelt, volgt uit het feit dat Aegon op verzoek van (de tussenpersoon van) [eiseres] in 2009 [eiseres 2] en [A] zonder premieverhoging als verzekeringnemer op de polis heeft bijgeschreven niet zonder meer dat Aegon daarmee ook per 1 januari 2006 de activiteiten van [eiseres 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten zou hebben verzekerd. Nu Aegon heeft aangevoerd dat in 2009 niet de hoedanigheid van [eiseres 2] of [A] als verhuurder van opslagruimten aan derden is verzekerd en [eiseres] op dit punt alleen heeft gesteld dat op 18 februari 2009 de premie ongewijzigd is gebleven, heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat Aegon per 1 januari 2006 geen redenen zou hebben gehad zich tegen het verlenen van dekking op de met [eiseres 1] overeengekomen voorwaarden te verzetten. Dit betekent dat het hof niet tot het oordeel kan komen dat het vermelden van [eiseres 2] en [A] op de polis per 1 januari 2006 enkel een formaliteit zou zijn geweest. Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat er, zoals Aegon betoogt en [eiseres] betwist, geen sprake is van een verzekerd evenement.
10 Voor zover [eiseres] na het ontstaan van schade door de brand op 17 november 2007 heeft moeten vaststellen dat per 1 januari 2006 niet het risico was verzekerd dat zij had willen verzekeren kan het hof niet tot de conclusie komen dat dit is veroorzaakt door een omstandigheid die voor rekening of risico van Aegon komt. Anders dan [eiseres] stelt - zoals althans het hof de stelling van [eiseres] op dit punt begrijpt - heeft [eiseres] niet mogen verwachten dat Aegon aan de hand van de uittreksels uit het handelsregister zou hebben gecontroleerd of [eiseres 1] blijkens dit handelsregister al dan niet personeel in dienst had. Aegon mocht afgaan op de informatie die [eiseres] - door middel van een zelfstandig tussenpersoon - aan Aegon heeft verstrekt, nu niet gebleken is dat zich bepaalde onduidelijkheden voordeden waaromtrent Aegon als redelijk handelende verzekeraar nadere informatie had behoren in te winnen. Dit betekent dat het hof eveneens voorbijgaat aan de stelling van [eiseres] dat Aegon bij deze tussenpersoon navraag had moeten doen over de aard van het gebruik van de onderhavige opslagruimten.
11 Beslissend is evenmin of [eiseres] jarenlang premie heeft betaald wegens een risico dat - naar zij achteraf moet vaststellen - niet heeft bestaan doordat [eiseres 1] zelf geen activiteiten heeft verricht. Gesteld noch gebleken is immers dat dit aan Aegon is te wijten of voor haar rekening moet komen. Dit betekent dat aan de vraag of Aegon al dan niet daadwerkelijk risico heeft gelopen reeds hierom geen betekenis kan toekomen in het kader van het beroep van [eiseres] op artikel 6:248 lid 2 BW. Ook het hof kan derhalve niet tot het oordeel komen dat weigering van dekking door Aegon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en komt op dit punt niet tot een andere conclusie dan de rechtbank.”
2.5
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Dat is door Aegon weersproken; zij heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld dat door [eiseres] is weersproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding en mogelijke grond voor snelle afdoening
3.1.1
De onderhavige zaak vertoont een zekere gelijkenis met het arrest Wasserij de Blinde/Achmea.2.In die zaak had Wasserij de Blinde een aantal onroerende zaken verzekerd bij Achmea. De onroerende zaken werden later verkocht en geleverd aan een concernmaatschappij. Daarna zijn de panden door brand verwoest. De Wasserij had de verzekeraar niet, zoals zij op grond van de polisvoorwaarden wel had moeten doen, verwittigd van de eigendomsoverdracht. Achmea weigerde op deze laatste grond uitkering. Het Hof heeft – kort gezegd – een deel van de schade niet toewijsbaar geacht omdat het genoemde polisbeding niet in acht was genomen. Het achtte de weigering van Achmea ook niet in strijd met art. 6:248 lid 2 BW. Met betrekking tot de hiertegen gerichte klacht stelt Uw Raad voorop dat een beroep op een clausule als hier bedoeld
“niet reeds naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [is] op de enkele grond dat de verzekeraar zijn standpunt dat hij de derde als nieuwe verzekerde zou hebben geweigerd, niet heeft gemotiveerd. Dit neemt niet weg dat art. 6:248 lid 2 BW een beroep op een dergelijke clausule kan beletten in verband met – door de verzekeringnemer of een derde te stellen en zo nodig te bewijzen – omstandigheden van het concrete geval. Bij de beoordeling kan meewegen dat de verzekeraar zijn voormelde standpunt niet heeft gemotiveerd.”3.
3.1.2
Vervolgens overwoog Uw Raad:
“Het onderdeel doet een beroep op diverse in de feitelijke instanties door Wasserij de Blinde c.s. gestelde omstandigheden, die samengevat erop neerkomen dat de overgang van de gebouwen van dochtermaatschappij Wasserij De Blinde op moedermaatschappij Phrontos feitelijk geen enkele voor de onderhavige verzekeringsovereenkomst relevante wijziging heeft teweeggebracht, noch op het moment van die overgang, noch nadien. Meer in het bijzonder wijst het onderdeel op het concernverband tussen Wasserij De Blinde en Phrontos alsmede op het feit dat de premie steeds is doorbetaald en voert het aan dat van een hoger risico nimmer sprake is geweest. Het hof heeft in dit verband weliswaar overwogen dat ‘Achmea in het geheel geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat zij haar toestemming om Phrontos als nieuwe verzekerde te accepteren zou hebben geweigerd als die toestemming tijdig door Phrontos zou zijn gevraagd’, maar het heeft de overige door Wasserij De Blinde c.s. ter onderbouwing van hun beroep op art. 6:248 lid 2 BW gestelde omstandigheden niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Aldus heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. (...)”4.
3.2.1
In hun s.t. onder 3.1.2 en 3.1.3 doen mrs. Bakels en Van Staden ten Brink beroep op het arrest Rentalease/Goudse5.zomede het arrest “Zweeftoestel” (Winterthur/Jansen).6.
3.2.2
In het Rentalease-arrest is inderdaad, zoals zij schrijven, geoordeeld dat
“de essentie van de schadeverzekeringsovereenkomst is dat de verzekeraar het overeengekomen risico loopt. In de beoordeling van het door hem over te nemen risico voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zal de verzekeraar doorgaans mede de persoon van de verzekerde betrekken. (...) Gelet op het belang van de persoon van de verzekerde voor de omvang van het door de verzekeraar overgenomen risico, zal deze in beginsel ervan moeten kunnen uitgaan dat verzekerd zijn de belangen van de bij het aangaan van de verzekering vermelde verzekerde. Het bepaalde bij art. 267 strekt ertoe dit te bewerkstelligen (zie ook art. 7.17.2.4 lid 1 van het wetsvoorstel tot vaststelling van Titel 7.17 BW (...)). Dit is anders indien verzekeraar en verzekeringnemer anders zijn overeengekomen.”7.
3.3.1
Wanneer we de onder 3.2.2 geciteerde regel toepassen op de onderhavige zaak dan springt niet terstond in het oog waarom Aegon daarbij garen zou kunnen spinnen. Ze kende het risico, terwijl niet gesteld of gebleken is dat het er voor de omvang van dit risico toe deed of sprake was van [eiseres 1] of [eiseres 2].
3.3.2
Het verweer van Aegon loopt, met de onder 3.9 e.v. te bespreken niet onbelangrijke kanttekeningen, langs formele lijnen: de Holding is als verzekerde aangemeld en daarmee is de kous af.
3.3.3
De omstandigheid dat Aegon ná de brand voor dezelfde premie de andere concern-B.V.’s heeft meeverzekerd, doet a prima vista uitkomen dat het probleem niet was gelegen in het risico, noch ook in de verzekerden/verzekeringnemers. Als argeloze leek zou men kunnen denken dat een verzekeraar die inmiddels (als gevolg van de brand) van de hoed en de rand weet en die toch tegen dezelfde premie en met dezelfde dekkingsomschrijving aansprakelijkheid blijft dekken, daadwerkelijk dekking wil verlenen voor het risico waarvan hij inmiddels op de hoogte is en dat, naar hij moet hebben begrepen, de verzekeringnemers wilden dekken.
3.4
De vraag wat de gedekte belangen zijn in de zin van art. 7:946 BW vergt een uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen.8.Het is dus geen wet van Meden en Perzen dat degene die in de polis als verzekerde staat vermeld de enige verzekerde is.
3.5
In het arrest Winterthur/Jansen heeft Uw Raad geoordeeld dat de verzekeraar met de dekkingsomschrijving de grenzen aangeeft waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen.9.Maar ook die belangrijke regel betekent niet dat men zich steeds en zonder meer moet blindstaren op de vermelding in de polis; zie onder 3.4. Deze regel betekent, integendeel, dat een verzekeraar geen dekking kan worden opgedrongen die hij niet heeft gewild. Maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord wat een verzekeraar in een concreet geval heeft gewild.
3.6
Ter vermijding van misverstand: ik zeg niet en bedoel evenmin dat hetgeen in de polis bestaat onbelangrijk is. Een verzekerde die betoogt dat hetgeen in de polis staat niet klopt omdat een ruimere dekking is overeengekomen, heeft wat uit te leggen. Dat heeft [eiseres] in deze procedure ook geprobeerd. De vraag of hetgeen zij te berde heeft gebracht en of de wijze waarop het Hof die stellingen heeft beoordeeld de toets der kritiek kunnen doorstaan, bespreek ik onder 4.
3.7
Maar ook wanneer de primaire stelling van [eiseres] geen hout snijdt, des dat [eiseres 2] niet als mede-verzekerde kan worden aangemerkt, is daarmee nog niet zonder meer gezegd dat het afweren van haar betalingsaanspraak de toets van de juridische kritiek kan doorstaan. Dat blijkt genoegzaam uit het arrest Wasserij de Blinde, al ging het daar om een feitelijk (en juridisch) enigszins andere situatie.
3.8
In rov. 8 heeft het Hof aangenomen dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] de omzetcijfers “per (dochter)maatschappij aan Aegon heeft verstrekt.” Dat wordt in cassatie niet bestreden. Het is m.i. geen factor die van doorslaggevend belang is.
3.9.1
Rov. 9 is niet geheel duidelijk. Hetgeen daar wordt overwogen, kan zo worden gelezen dat onvoldoende aannemelijk is dat Aegon in 2006 het risico van “verhuurder van opslagruimte aan particulieren” en “de opslag van boten” (voor dezelfde premie) zou hebben willen verzekeren, terwijl de litigieuze schade(gebeurtenis) slechts zou zijn gedekt wanneer die hoedanigheid wél zou zijn verzekerd. Anders gezegd: zou [eiseres] Aegon juist hebben ingelicht, dan zou zij de onderhavige dekking niet voor dezelfde premie hebben verstrekt.
3.9.2
In haar notitie voor de comparitie in prima heeft [eiseres] opgemerkt dat er geen schade is geleden “in de hoedanigheid van opslagbedrijf”. Ook als dat juist zou zijn, is de onder 3.9.1 weergegeven stelling van Aegon nog niet gepareerd.
3.10
Op het eerste gezicht spreekt de zojuist genoemde stelling van Aegon, die het Hof in de onder 3.9.1 genoemde lezing overneemt, niet erg aan. Blijkens de overlegde polis van 2006 én 200910.is gedekt “verhuur van onroerend goed”. Enige beperking met betrekking tot de verhuur van opslagruimte kan ik er niet in lezen. Maar het betoog van Aegon was (dan ook) niet dat ze verhuur van opslagruimte (aan particulieren) niet wilde dekken, maar dat ze daarvoor een veel hogere premie zou hebben gevraagd.11.
3.11.1
Wanneer rov. 9 wordt gelezen op de onder 3.9.1 genoemde wijze, is er veel voor te zeggen dat daarmee het doek valt over het principale beroep nu die lezing door [eiseres] niet wordt bestreden. In die lezing kan m.i., zo is goed verdedigbaar, ook moeilijk worden gezegd dat het niet uitkeren onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die gedachte sluit ook aan bij de onder 3.1.2 geciteerde passage uit het arrest Wasserij de Blinde. In de hier besproken lezing heeft Aegon immers uitgelegd waarom ze de dekking niet – in casu: voor dezelfde premie – zou hebben verstrekt.
3.11.2
Wellicht is nochtans denkbaar dat zelfs in een situatie als genoemd onder 3.11.1 een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden kán slagen. Toegespitst op de onderhavige situatie zou dan de nadruk moeten worden gelegd op de omstandigheid dat de formulering van de dekkingsomschrijving ruim is en voor een kleine onderneming als [eiseres], gezien de omzetcijfers, kennelijk geen grond biedt om rekening te houden met mogelijke beperkingen en/of de noodzaak om nadere informatie aan Aegon te verstrekken. Daarbij zou tevens een rol kunnen spelen dat Aegon, als ik het goed zie, niet heeft gesteld dat ze navraag heeft gedaan naar de aard van de verhuur, terwijl ze, volgens eigen opgave, heel verschillende premies hanteerde voor de verschillende categorieën verhuur. Ook zou een rol kunnen spelen welke kennis de tussenpersoon had of behoorde te hebben en wat diens rol bij het aanpassen van de polis is geweest.
3.11.3
Met betrekking tot het navraag doen, heeft het Hof in rov. 10 geoordeeld dat Aegon daartoe niet gehouden was. Dat wordt in cassatie niet (op een wijze die aan de daaraan te stellen eisen voldoet) bestreden. Bij die stand van zaken zal de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet gemakkelijk meer met succes in stelling kunnen worden gebracht wanneer juist zou blijken te zijn dat Aegon voor activiteiten als de verhuur van opslagruimten aan particulieren en voor de opslag van boten wezenlijk hogere premies berekende.
3.11.4
Kort en goed: zelfs wanneer rov. 9 wordt gelezen als weergegeven onder 3.9.1 zou ik niet categorisch willen uitsluiten dat [eiseres] in casu met vrucht een beroep op art. 6:248 lid 2 BW zou kunnen doen. Maar gemakkelijk zal het niet zijn om tot een dergelijk oordeel te komen
3.12.1
Ik kies niet voor een lezing als bedoeld onder 3.9.1 omdat ik de uitkomst voor onbevredigend houd. Zo’n lezing is ook allerminst dwingend. In mijn lezing van rov. 9, die aansluit bij de bewoordingen van de voorlaatste volzin, zegt het Hof niet meer of anders dan dat het “bijschrijven” van [eiseres 2] (en [A]) geen formaliteit was. Het Hof laat zich niet uit over de juistheid van de stellingen van Aegon.12.
3.12.2
M.i. zou van een professionele verzekeraar, zoals Aegon, kunnen worden gevergd dat ze navraag doet wanneer ze verschillende premiestellingen hanteert voor een bepaalde dekkingsvariant. Dat geldt m.i. zelfs en in zekere zin zelfs a fortiori voor kleine verzekeringen als de onderhavige.13.Om de onder 3.11.3 genoemde reden speelt die omstandigheid in deze zaak geen rol meer.
3.12.3
Zou Uw Raad rov. 9 lezen zoals hiervoor onder 3.9.1 vermeld en zou Uw Raad de onder 3.11.2 en 3.11.4 verwoorde gedachte te wild vinden, dan kan het beroep, zo nodig met toepassing van art. 81 RO, worden verworpen. Alle klachten stuiten dan immers af op het niet bestrijden van de onder 3.9.1 genoemde lezing.
3.13
Ik heb mij nog de vraag gesteld welk belang [eiseres 1] bij het cassatieberoep heeft. M.i. is ten minste zeer goed verdedigbaar dat zij daarin niet kan worden ontvangen.
4. Behandeling van de principale klachten
4.1
De kernklachten scharnieren om de twee pijlers waarop de vordering van [eiseres] steunde: uitleg en de (beperkende werking van) redelijkheid en billijkheid.
4.2.1
Ik acht het, met het Hof, een hele stap om te (moeten) construeren dat het Aegon duidelijk was of had moeten zijn dat [eiseres 1] bedoelde ook [eiseres 2] mee te verzekeren. Anders gezegd: dat het Aegon duidelijk was of had moeten zijn dat de uitdrukkelijke en anders luidende mededeling die (de tussenpersoon) van [eiseres] haar heeft gedaan, berustte op een vergissing of (waarschijnlijker) onnadenkendheid of wellicht niet gemakkelijk te begrijpen slordigheid. In dit verband zij gememoreerd dat, naar in cassatie niet wordt bestreden, Aegon op verzoek van [eiseres], waaronder het Hof blijkens het kopje van zijn arrest mede [eiseres 2] begrijpt, per 1 januari 2006 de aansprakelijkheid van [eiseres 1] heeft verzekerd (rov. 3), al valt niet uit te sluiten dat hier sprake is van een verschrijving van het Hof.
4.2.2
Hierbij valt nog te bedenken dat het gaat om een kleine verzekering met een premie van slechts ruim € 400 per jaar.14.Het ligt voor de hand dat dergelijke polissen bij verzekeraars door subalterne personen worden behandeld. Het lijkt mij heel onwaarschijnlijk dat zodanige personen zich bij de verwerking van verzoeken van verzekerden als de onderhavige bekommeren om, of zich verdiepen in achterliggende drijfveren of roerselen van de verzekeringnemer. Bij die stand van zaken is het moeilijk om rechtens aan te nemen dat de verzekeraar een bepaalde wetenschap of inzicht had of had moeten hebben. Dat kan wellicht als men zijn ogen voor de realiteit sluit (wat juristen niet zelden doen), maar het lijkt me, zeker in assurantibus, geen erg wenselijke koers.
4.3
Met name ook bij verzekeringsovereenkomsten is belangrijk dat duidelijkheid bestaat over de vraag wie verzekeraar en verzekerde zijn. Dat geldt niet alleen in hun onderlinge relatie maar ook ten opzichte van derden, zoals schuldeisers en financiers (gemeenlijk ook schuldeisers). Dat betekent nog niet dat nimmer van die hoofdregel kan worden afgeweken. De polis is belangrijk, maar niet steeds en zonder meer beslissend.15.Ook art. 6:248 lid 2 BW kan in voorkomende gevallen uitkomst bieden. Het artikel geldt algemeen en dus ook voor verzekeringsovereenkomsten, zoals de al genoemde zaak Wasserij de Blinde illustreert. Maar dan moet er, gezien de maatstaf van die bepaling, wel wat aan de hand zijn.
4.4
Het lijkt mij ook niet nodig om een tour de force als bedoeld onder 4.2.1 uit te halen. Het door [eiseres] gewenste resultaat kan m.i. worden bereikt via de weg van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Daarom begin ik met de bespreking van de daarop toegespitste klachten.
4.5
In rov. 11 verwerpt het Hof het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Als ik het goed zie, dan wijdt het Hof geen woord aan de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.6
Onderdeel 2.3 komt op tegen rov. 9 en 11. Zoals hiervoor al vermeld, lijkt aangewezen om eerst de klacht tegen rov. 11, betrekking hebbend op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, te bespreken.
4.7
Onderdeel 2.3.3 acht, naar ik begrijp en met voorbijgaan aan eindeloze herhalingen, niet beslissend of het aan Aegon is te wijten dat [eiseres] jarenlang premie heeft betaald voor een risico dat, als het standpunt van Aegon juist zou zijn, niet zou hebben bestaan omdat [eiseres 1] geen (eigen) activiteiten verrichtte. [eiseres] wijst er in dit kader op dat:
a. a) de “[eiseres] Groep” al vanaf 2001 premie heeft betaald gebaseerd op de omzet/loonsom van alle vennootschappen, welke premie “past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan verbonden risico”;
b) het uitdrukkelijk meeverzekeren van [A] en [eiseres 2] in 2009 geen wijziging van de premie meebracht, zodat de vermelding van beide vennootschappen een formaliteit was;
c) Aegon meent dat premierestitutie niet aan de orde is.
4.8
Voor zover dit onderdeel mede ziet op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (zoals de eerste volzin en andermaal de subonderdelen a, b en c doen vermoeden) mist het doel omdat het Hof daarover in rov. 11 niets zegt.
4.9
M.i. is het onderdeel gegrond. Onder de door het onderdeel geschetste omstandigheden, zoals weergegeven onder 4.7, lijkt mij zonder nadere toelichting inderdaad onaanvaardbaar dat Aegon zich aan betaling onttrekt; in elk geval behoeft dan gedegen nadere toelichting waarom dat niet onaanvaardbaar zou zijn, met de hiervoor onder 3.9 e.v. in het kader van rov. 9 al besproken kanttekeningen.
4.10
Daarbij valt nog te bedenken dat het in 2009 “bijschrijven” van onder meer [eiseres 2] voor onder andere “verhuur van onroerend goed” op de polis zonder premieverhoging plaatsvond na de onderhavige schade die Aegon niet kan zijn ontgaan.16.Daarom valt, met de onder 4.12 en 4.13 te maken kanttekening, aan te nemen dat Aegon van oordeel was dat het in 2009 uitdrukkelijk aanvaarde risico voor de onderhavige premie kon worden gedekt.
4.11
Er laten zich omstandigheden denken waaronder de posterieure dekking voor eenzelfde premie onvoldoende gewicht in de schaal legt. Ik noem slechts de omstandigheid dat de latere (gelijk blijvende) premie het gevolg is van marktomstandigheden (lees: harde concurrentie tussen verzekeraars)17.zodat er geen of weinig betekenis aan toekomt. Het had evenwel op de weg van Aegon gelegen om op dit punt iets concreets te stellen.18.Dat heeft zij niet gedaan; ook in haar s.t. kon daarover dus ook niets worden aangevoerd.
4.12
Onder 3.9 e.v. mocht ik er al op wijzen dat Aegon op het stuk van de premiestelling heeft aangevoerd, dat de premie voor “een opslagbedrijf” en “voor de opslag van boten” wezenlijk hoger ligt (cva onder 10). Het Hof heeft de juistheid van die stelling in mijn lezing van het arrest in het midden gelaten.
4.13.1
Hetgeen onder 4.12 is vermeld, brengt mee dat, als Uw Raad het bestreden arrest zou vernietigen, na verwijzing zal moeten worden onderzocht of deze stelling van Aegon juist is en zo ja of dat meebrengt dat het beroep door [eiseres] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid mislukt. Onder 3.11.2 - 3.11.4 heb ik daarop al een voorschot genomen.
4.13.2
Op de hiervoor onder 4.9 aangegeven grond meen ik dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. M.i. is het voor de uitkomst in een setting als de onderhavige niet van belang of (ook nog) een verzekeringsovereenkomst tussen Aegon en [eiseres 2] zou bestaan of kunnen worden geconstrueerd. Daarom mist [eiseres] m.i. belang bij bespreking van de overige klachten. Volledigheidshalve zal ik er toch kort op ingaan.
4.14
Onderdeel 2.1 voldoet m.i. niet aan de daaraan te stellen eisen. Het kant zich tegen “rov. 2 t/m 11” zonder aan te geven waar het Hof een oordeel zou hebben geveld als daarin bestreden. Daarmee is de klacht te vaag en te weinig nauwkeurig.
4.15
Voor zover Uw Raad zou menen dat dit onderdeel niet struikelt over art. 407 lid 2 Rv. het volgende. Het onderdeel komt erop neer dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat – voor zover thans van belang – [eiseres 2] vóór 2006 wél en daarna niet meer als verzekerde “op de polis stond”.
4.16
[eiseres] ziet eraan voorbij dat:
a. het Hof in rov. 1 onder b heeft geoordeeld dat sinds 2001 tussen [eiseres 1], [A] en [eiseres 2] enerzijds en Aegon anderzijds een aansprakelijkheidsverzekering bestond. Dat oordeel wordt door [eiseres] niet bestreden;
b. de polis in 2006 is gewijzigd des dat als verzekeringnemer19.werd aangemerkt “[eiseres 1]” (rov. 1 sub d, volgens het Hof omdat “[eiseres]” enkele activiteiten had afgestoten).20.
4.17.1
Het Hof heeft niets geoordeeld over de vraag wie vóór 2006 op de polis als verzekerde stonden vermeld, al zou rov. 1 onder d zo kunnen worden gelezen. Maar zelfs als dat zo zou zijn, kan het [eiseres] niet baten omdat rov. 1 niet wordt bestreden.
4.17.2
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat [eiseres] in de inleidende dagvaarding zelf heeft betoogd dat vóór 2006 al een verzekeringsovereenkomst bestond tussen Aegon en een aantal van haar concernvennootschappen, zij het dan ook dat – voor zover thans van belang – [eiseres 2] “niet expliciet” als verzekerde werd aangemerkt (onder 6).
4.18
Onderdeel 2.2.1 strekt ten betoge dat het Hof ervan is uitgegaan dat [eiseres 2] vóór 2006 verzekerd was onder de polis en dat daarom niet valt in te zien waarom zij zou moeten uitleggen dat het verzekerd blijven haar bedoeling was. In dat verband wijst zij erop dat een eenmaal bestaande verzekering doorloopt.
4.19
Voor deze klacht valt wat te zeggen, maar er valt ook wel wat op af te dingen. Het sterkste argument te gunste van de klacht wordt m.i. niet genoemd. Te weten, de omstandigheid dat, volgens het Hof, de wijziging in 2006 verband hield met een beperking van de activiteiten. Daarvan uitgaande, is niet aanstonds duidelijk hoe Aegon heeft mogen denken dat het de bedoeling was om niet alleen een aantal activiteiten uit de dekking te halen, maar tevens een aantal verzekerden.
4.20
Ertegen pleit dat het hier gaat om een erg feitelijke kwestie die zich goeddeels onttrekt aan beoordeling in cassatie. Bovendien verwijst het onderdeel niet naar relevante passages in het partijdebat.
4.21
M.i. kan de vraag of de klacht slaagt, blijven rusten omdat, zoals hierna nog zal blijken, het fundament waarop ’s Hofs hier besproken oordeel rust in het incidentele beroep met vrucht wordt bestreden. Datzelfde geldt voor onderdeel 2.2. Volledigheidshalve zal ik het toch bespreken.
4.22
Onderdeel 2.2 gaat nog een stapje verder dan onderdeel 2.1. Het betoogt dat het Hof had “behoren te verklaren” waarom [eiseres 2] per 1 januari 2006 geen verzekerde/verzekeringnemer meer was.
4.23
De kernstelling lijkt me slechts juist voor zover het processuele debat daartoe aanleiding gaf. Daarbij zag het Hof zich gesteld voor de moeilijkheid dat partijen het, als ik het goed heb gezien, niet nodig hebben gevonden om polissen van vóór 2006 over te leggen.
4.24.1
Onderdeel 2.2.2.a veronderstelt dat de polis vanaf 2001 een gewijzigde “tenaamstelling” had. Die klacht kan ik niet beoordelen omdat niet wordt aangegeven waar iets zou zijn aangevoerd over die tenaamstelling “vanaf 2001”, noch ook waar het Hof daarover iets heeft vastgesteld. Anders gezegd: het onderdeel loopt vast in art. 407 lid 2 Rv.
4.24.2
Bovendien is het betoog in strijd met de meest voor de hand liggende lezing van de mvg onder 3.1.
4.25
Onderdeel 2.2.2.b noemt geen goede reden waarom het Hof had moeten uitleggen waarom [eiseres 2] na 2006 niet meer zou zijn verzekerd. Ik acht me ervan ontslagen om hier verder op in te gaan omdat het betoog in strijd is met de eigen stellingen van [eiseres] zoals deze redelijkerwijs moeten worden begrepen; zie onder 4.24.2.
4.26
Onderdeel 2.2.2.c laat ik rusten omdat stellingen als in het onderdeel genoemd niet zijn te vinden in de eerste genoemde vindplaats. Het Parket kan zijn tijd beter en vooral nuttiger besteden dan het nalopen van onjuiste verwijzingen (art. 21 Rv.).
4.27
Onderdeel 2.2.2.d noemt geen argument waarom het Hof uit had moeten leggen waarom [eiseres 2] niet meer onder de dekking viel vanaf 2006.
4.28
Ik begrijp onderdeel 2.2.2.e aldus dat het erover bedoelt te klagen dat het Hof in rov. 10 het betoog van [eiseres] heeft misverstaan. Zij heeft immers, anders dan het Hof meent, aangevoerd dat het wijzigingsverzoek in 2006 uitging van [eiseres 1] én de concernvennootschappen.
4.29
Ook over het slagen of stranden van deze klacht kan men verschillend denken, afhankelijk van de lezing van het betoog van [eiseres] en rov. 10.
4.30
In de meest plausibele lezing, die aansluit bij de bewoordingen, gaat het Hof in rov. 10 in op de vragen:
a) welke bedoeling [eiseres] in 2006 had;
b) of Aegon het handelsregister had moeten raadplegen en
c) of Aegon navraag had moeten doen over aard en gebruik van de onderhavige opslagruimten.
4.31
De kern van het onderdeel scharniert om de stelling dat de door [eiseres] verstrekte informatie niet meer behelsde dan “de wijziging van bedrijfsactiviteiten van de [eiseres] Groep”. In het kader van die stelling kunnen we hetgeen onder 4.30 onder b en c staat buiten beschouwing laten. De onder b en c genoemde kwesties hebben immers geen betrekking op de interpretatie van de door [eiseres] verstrekte gegevens.
4.32
In de inleidende dagvaarding heeft [eiseres] aangevoerd dat de polis in 2006 op verzoek van de [eiseres 1] en de dochtervennootschappen is gewijzigd (onder 6). Op de andere genoemde vindplaatsen kan ik niets nuttigs vinden.
4.33
Met enige goede wil kan een betoog als vermeld onder 4.32 worden geplaatst in het kader van de bedoeling van [eiseres], waarop het Hof in rov. 10 ingaat. Is ’s Hofs respons ook adequaat? Per saldo zegt het Hof niets over de bedoeling van [eiseres], maar wordt terstond overgegaan op de twee andere onder 4.30 genoemde themata. Toch komt het mij voor dat ’s Hofs oordeel de toets der kritiek kan doorstaan. De onder 4.32 weergegeven stelling biedt nauwelijks houvast zodat het Hof er redelijkerwijs niet inhoudelijk op in kon gaan. Daarom acht ik de klacht ongegrond.
4.34
Onderdeel 2.3 staat in het teken van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid en de uitleg. Het draait om de volgende stellingen:
a. a) de “[eiseres] Groep” heeft al vanaf 2001 premie betaald, gebaseerd op de omzet/loonsom van alle vennootschappen, welke premie “past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan verbonden risico”;
b) het uitdrukkelijk meeverzekeren van [A] en [eiseres 2] in 2009 bracht geen wijziging van de premie mee, zodat de vermelding van beide vennootschappen een formaliteit was;
c) als het standpunt van Aegon juist zou zijn, dan zou [eiseres] jarenlang premie hebben betaald voor een risico dat niet zou hebben bestaan;
d) Aegon meent dat premierestitutie niet aan de orde is.
4.35
Onderdeel 2.3.1 komt er, geparafraseerd en korter weergegeven, op neer dat ’s Hofs oordeel niet ter zake doet en daarmee niet redengevend is. Het geschil waarover het Hof had te oordelen, draaide immers niet om activiteiten als de opslag van boten.
4.36
Het onderdeel miskent ’s Hofs gedachtegang. Het Hof gaat er, blijkens de laatste volzin van rov. 9, klaarblijkelijk veronderstellenderwijs vanuit dat (onder meer) [eiseres 2] in 2006 onder de dekking viel. Maar daarmee was in ’s Hofs visie het pleit evenwel nog niet ten voordele van [eiseres] beslecht. Omdat het in casu – naar in cassatie niet wordt bestreden – ging om verhuur van opslagruimte voor boten en omdat Aegon heeft betoogd dat ze daarvoor een veel hogere premie placht te berekenen, kon volgens het Hof niet worden gezegd dat vermelding op de polis van [eiseres 2] een formaliteit was. Met die vermelding was [eiseres] er immers nog niet omdat daarmee nog niet is gezegd dat er dekking bestond voor de onderhavige activiteit. Het onderdeel behelst geen op deze gedachtegang van het Hof toegespitste klacht. Het volgende onderdeel doet dat wel.
4.37.1
Onderdeel 2.3.2 komt op tegen rov. 5 en 9. Het veronderstelt dat ’s Hofs oordeel zo moet worden gelezen dat de onderhavige activiteiten hoe dan ook niet onder de dekking vallen.
4.37.2
Zoals al aangegeven onder 3.9 – 3.12 kan ’s Hofs arrest op verschillende manieren worden gelezen. Onder 3.12.1 gaf ik aan dat ik de door het onderdeel voorgestane lezing niet voor de juiste houd. Daarvan uitgaande mist de klacht, die op de onder 4.37.1 genoemde lezing voortbouwt, feitelijke grondslag; in die zin ook de s.t. van mrs. Bakels en Van Staden ten Brink onder 3.3.9.
4.38
Voor zover Uw Raad rov. 9 zo zou lezen dat het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – de onderhavige schade hoe dan ook niet onder de dekking valt (omdat het gaat om verhuur van opslagruimte voor boten), nog het volgende.
4.39.1
Het onderdeel voert op zich met juistheid aan dat de verhuur van opslagruimte voor boten, in elk geval naar de letter, onder de dekkingsomschrijving van de polis valt. Veronderstellenderwijs aannemend dat [eiseres 2] in 2006 onder de polis viel, behoeft daarom inderdaad nadere toelichting waarom de litigieuze verhuur niet zou zijn gedekt.
4.39.2
De vraag of hetgeen het Hof in rov. 10 in ander verband overweegt een toereikende motivering zou kunnen zijn voor een oordeel als hier besproken, endosseer ik, als Uw Raad op dit punt zou vernietigen, graag aan de verwijzingsrechter die bij dat oordeel ook de andere relevante omstandigheden zal moeten betrekken.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1
Nu een aantal klachten van het principale beroep m.i. hout snijdt, acht ik de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld vervuld.
5.2
Onderdeel 1.1 ontbeert feitelijke grondslag. In rov. 1 noch ook in rov. 7 overweegt het Hof dat “de dochtermaatschappijen” “tot 2006” op de polis stonden vermeld als verzekerde of verzekeringnemer.
5.3
Onderdeel 1.2 gaat ervan uit dat het Hof heeft geoordeeld dat het Hof “(impliciet)” heeft geoordeeld dat “de dochtermaatschappijen” tot 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde moesten worden aangemerkt. Het acht dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk nu deze “dochtermaatschappijen”, in de eenparige visie van partijen, op de polis niet als verzekeringnemer stonden vermeld.
5.4
Als we heel erg scherp slijpen, mislukt de klacht. Het Hof heeft immers slechts een oordeel geveld voor de situatie vanaf 2001, terwijl volgens [eiseres] al veel langer sprake was van een verzekeringsdekking.21.“Tot 2006” is ruimer dan “vanaf 2001”. Maar een dergelijke op de letter gebaseerde lezing doet geen opgeld meer bij Uw Raad en dat is m.i. terecht.
5.5
De klacht snijdt m.i. hout. Het Hof legt inderdaad niet uit waarop het zijn oordeel (of eigenlijk moet ik zeggen: feitenvaststelling) baseert.
5.6
Mrs. Bakels en Van Staden ten Brink hebben er bij dupliek met juistheid op gewezen dat Aegon de stelling van [eiseres] dat er al vanaf 2001 dekking zou hebben bestaan heeft bestreden; zie onder 5 onder verwijzing naar de mva onder 28. Maar ik voeg daaraan toe dat het verweer nogal evasief is. Aegon blijft hangen in de stelling dat de andere [eiseres]-vennootschappen niet als mede-verzekerden waren vermeld en dat [eiseres] nimmer heeft aangegeven dat “ook de belangen van [eiseres 2] (...) verzekerd dienden te worden”, terwijl zij de namen van die vennootschappen en hun activiteiten niet kende.
5.7
Toch lijkt het onder 5.6 genoemde verweer van Aegon me voldoende om van het Hof een nadere toelichting te mogen vergen op zijn hier besproken oordeel. Als juist zou zijn dat Aegon van het bestaan van [eiseres 2] niets afwist, dan valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom Aegon deze vennootschap mede heeft gedekt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in het principale én het (voorwaardelijk) incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2014
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3670, NJ 2013/511 M.M. Mendel. In zijn noot betuigt Mendel zijn instemming met het arrest. Ook M.H.J. Lubbers, Bb 2013/51 p. 168 is het met de benadering (voor het voorliggende geval) eens.
Rov. 3.3.2.
Rov. 3.3.3.
HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1560, NJ 2001/364.
Waarvan de juiste gegevens zijn: HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, NJ 2006/326.
Rov. 3.3.
Zie uitvoeriger mijn toenmalige ambtgenoot Bakels voor het arrest Rentalease sub 2.2.
Rov. 3.4.2.
Productie 3 en 5 bij inleidende dagvaarding.
Zie cva onder 10. Aegon kondigt aan dat zij, nu ze weet dat mede verhuur van opslagruimte wordt beoogd, de polis (premie) gaat aanpassen. Ik vind intussen bepaaldelijk intrigerend waarin het veel grotere risico bij dergelijke aansprakelijkheidsverzekeringen is gelegen.
Ik heb mij nog het hoofd gebroken over de vraag of rov. 6 in het hier besproken kader nog enige betekenis heeft. Rov. 6 is mij evenwel niet duidelijk. Voor zover het al licht werpt op hetgeen het Hof in rov. 9 heeft willen zeggen, kan ik het er niet in lezen, laat staan dat duidelijk zou zijn welk licht het dan op rov. 9 zou doen schijnen. Partijen hechten kennelijk evenmin betekenis aan rov. 6.
Dat is niet denigrerend bedoeld. Het is de conclusie die zich, gezien de hoogte van de premie, opdringt. Zie over de zorgplicht van verzekeraars C.W.M. Lieverse en M.M. van Asch, AV&S 2014/4 p. 20 e.v.
Rov. 2.3 van het vonnis in prima.
Zie nader Asser/Wansink/Van Tiggele-van der Velde & Salomons 7-IX* (2012) nr. 199 e.v.
Zie prod. 11 bij “Notitie” van [eiseres] voor de cvp in prima. Daaruit blijkt ook dat de tussenpersoon van [eiseres] heeft vermeld dat de “activiteiten, omzet en loongegevens” ongewijzigd blijven.
Bij wege van hypothetisch voorbeeld: in 2006 konden verzekeraars hun premies op een “reëel” niveau (wat dat ook precies moge betekenen) vaststellen. In 2009 was de concurrentie zó hevig dat ze moesten “vechten” om verzekeringen waardoor de premies sterk onder druk stonden. In een dergelijke setting zegt het gelijk blijven van de premie niet veel (of eigenlijk wél; het betekent dat deze in feite is verhoogd).
In een noot onder het arrest Wasserij de Blinde betoogt M.H.J. Lubbers dat een uitgebreide motivering van de verzekeraar niet direct voor de hand ligt, maar dat dit – kort gezegd –anders kan zijn als de verzekerde relevante stellingen poneert: Bb 2013/51 p. 168. Dat lijkt me juist.
Het Hof bedoelt m.i. (mede) verzekerde.
Zie rov. 7 eerste volzin.
Zie mvg onder 3.1; zie ook s.t. mrs Dempsey en Van der Kooij onder 3.6..
Beroepschrift 18‑10‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting van : 18 oktober 2013
Zaaknummer : 13/3764
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
De naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.
gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage
verweerster in het principaal cassatieberoep eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Advocaten: mrs. R.L. Bakels en
A. van Staden ten Brink
Tegen:
- 1.
De besloten vennootschap
[verweerster 1] B.V.
- 2.
De besloten vennootschap
[verweerster 2] B.V.,
Beide gevestigd te [vestigingsplaats],
Eiseressen in het principaal cassatieberoep Verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Advocaten: mrs. N.T. Dempsy en
D.A. van der Kooij
In het principale beroep
Aegon meent dat het gerechtshof te 's‑Gravenhage met het arrest dat door dat hof onder zaaknummer 200.087.914/01 tussen partijen is gewezen, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzittingen van 9 april 2013 niet om de in de cassatiedagvaarding vermelde redenen het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden.
In het voorwaardelijk incidenteel beroep
Aegon stelt, onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep slaagt, harerzijds incidenteel cassatieberoep in tegen voormeld arrest met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 1 sub b dat tussen [verweerster 1], [A] en [verweerster 2] (hierna gezamenlijk: ‘[verweersters] c.s.’) enerzijds en Aegon anderzijds sinds 2001 een aansprakelijkheidsverzekering bestond voor bedrijven en beroepen. In rov. 1 sub d overweegt het hof dat de met Aegon gesloten aansprakelijkheidsverzekering met ingang van 1 januari 2006 is aangepast, en dat in de gewijzigde polis als verzekeringnemer [verweerster 1] is vermeld. In rov. 7, vierde en vijfde regel, overweegt het hof vervolgens dat niets erop duidt dat Aegon de activiteiten van [A] en [verweerster 2] (hierna gezamenlijk: de ‘dochtermaatschappijen’) ‘evenals voorheen’ heeft willen verzekeren.
Klachten
1.1
Indien de hiervoor verkort weergegeven overwegingen aldus zouden moeten worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
[verweersters] c.s. hebben gesteld dat de dochtermaatschappijen voor 1 januari 2006 nimmer expliciet op de polis vermeld zijn geweest.1. Ook Aegon heeft gesteld dat sinds het bedrijf van [betrokkene] in 2001 werd gedreven in de vorm van een besloten vennootschap [verweerster 1] op de polis als verzekeringnemer fungeerde,2. dat in de verzekeringsovereenkomst de dochtermaatschappijen niet als medeverzekerden staan vermeld,3. en dat [verweerster 1] voor de brand nimmer te kennen heeft gegeven dat de dochtermaatschappijen verzekerd dienden te worden,4. en (dus) — minst genomen — niet betwist dat de dochtermaatschappijen voor 1 januari 2006 nimmer expliciet op de polis vermeld zijn geweest. De rechtbank heeft ten slotte onbestreden geoordeeld dat vaststaat dat in de verzekeringsovereenkomst alleen [verweerster 1] als verzekeringnemer is aangemerkt en in de verzekeringsovereenkomst niet is opgenomen dat deze mede is afgesloten ten behoeve van de dochtervennootschappen.5. Tegen die achtergrond behoefde het oordeel dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden (nadere) motivering.
Het hof heeft bovendien miskend dat het feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen. Het hof kon daarom in het licht van de hiervoor genoemde stellingen en onbestreden oordelen slechts tot de conclusie komen dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 niet als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden.
1.2
Indien het hof voorts (impliciet) zou hebben geoordeeld dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde moesten worden aangemerkt, is dat oordeel onjuist, althans is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
's Hofs oordeel is onjuist indien het hof heeft miskend dat de verzekeringsovereenkomst slechts de belangen van de (op de polis vermelde) verzekeringnemer dekt, tenzij anders is overeengekomen (art. 7:946 BW).
Indien het hof dit niet heeft miskend is zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk waarom de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde moesten worden aangemerkt, terwijl — gelet op de in onderdeel 1.1 genoemde door beide partijen ingenomen stellingen en onbestreden oordelen — vast staat dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 niet als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden, althans er niet van mag worden uitgegaan dat het tegendeel het geval is.
Althans had het hof — zeker nu er niet vanuit kan worden gegaan dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden, en in tegendeel moet worden aangenomen dat dat niet het geval was — moeten motiveren waaruit Aegon (niettemin) had moeten begrijpen dat de dochtermaatschappijen tot 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde moesten worden aangemerkt.
Met conclusie:
dat het de Hoge Raad behage:
- —
in het principale cassatieberoep: dat beroep te verwerpen, met veroordeling van eiseressen in de kosten van het geding in cassatie;
- —
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: het arrest waarvan beroep te vernietigen op de in het incidentele cassatiemiddel aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaten
Beroepschrift 09‑07‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op negen juli tweeduizenddertien, op verzoek van
- 1.
[verzoekster 1] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[verzoekster 1]’), en
- 2.
[verzoekster 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[verzoekster 2]’),
tezamen: [verzoeksters] c.s.,
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mr. N.T. Dempsev en mr. D.A. van der Kooij, die door [verzoeksters] c.s. zijn aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Ralph Triquart. als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
Aegon Schadeverzekering N.V., een naamloze vennootschap gevestigd en kantoorhoudend te 's‑Gravenhage (‘Aegon’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2593 HT) 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 (Ekelmans & Meijer), ten kantore van de advocaat mr. C. Fledderus,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[Mevrouw J. Wetters, aldaar werkzaam]
2.
aangezegd dat [verzoeksters] c.s. cassatieberoep instellen tegen het arrest, gewezen op 9 april 2013, van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.087.914/01, tussen [verzoeksters] c.s. als appellanten en Aegon als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 9 augustus 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van Aegon bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken genoemd griffiegeld zal worden geheven (welke bijlage onder meer te vinden is op de website: http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx), met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogend wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
[verzoeksters] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding
1.1.
Op 5 oktober 1981 heeft de heer [betrokkene] (‘[betrokkene]’) bij Aegon een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven en beroepen afgesloten (de ‘verzekeringsovereenkomst’ of de ‘polis’).1. Onder deze verzekering is onder meer gedekt de schade die [betrokkene] lijdt indien derden hem aansprakelijk stellen voor door hen ten gevolge van brand geleden zaakschade.2. [betrokkene] sloot de verzekeringsovereenkomst af in verband met door hem geëxploiteerde koelhuizen en zijn groothandel in poot- en consumptieaardappelen. [betrokkene] voerde zijn bedrijfsactiviteiten uit in een drietal loodsen.3. Vanaf 1981 tot 2007 is nimmer aan Aegon verzocht om tot uitkering onder deze verzekering over te gaan.4.
1.2.
In 2001 heeft [betrokkene] zijn eenmanszaak ondergebracht in verschillende besloten vennootschappen: [verzoekster 1], [A] B.V. (‘[A]’) en [verzoekster 2] (hierna ook gezamenlijk: ‘de [verzoekster Groep]’).5. De drie loodsen zijn ondergebracht in [A].6. De onderlinge verhouding tussen deze vennootschappen is als volgt: [betrokkene] is bestuurder en enig aandeelhouder van [verzoekster 1]; [verzoekster 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [A]; [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [verzoekster 2].7.
1.3.
De verzekeringsovereenkomst is na de inbreng van de eenmanszaak van [betrokkene] in de [verzoekster Groep] in 2001 gewoon doorgelopen.8. Aegon heeft steeds de premie berekend op basis van de jaarlijks door [betrokkene] verstrekte omzetcijfers/loonsom van alle vennootschappen van de [verzoekster Groep]; de premie bedroeg een promillage daarvan.9. [verzoekster 1] verrichtte zelf geen activiteiten die door de verzekeringsovereenkomst zouden zijn gedekt.10.
1.4.
In 2005 is de [verzoekster Groep] gestopt met de aardappelgroothandel.11. Per 1 januari 2006 is in verband hiermee de beschrijving van de activiteiten op de polis aangepast. Vóór 1 januari 2006 luidde de hoedanigheidsomschrijving van de polis ‘eigenaar/exploitant van een groothandel in aardappelen, van een op- en overslagbedrijf van agrarische producten alsmede van een uitzendbureau in de agrarische sector’; per 1 januari 2006 werd de hoedanigheidsomschrijving van de polis gewijzigd naar ‘eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur van onroerend goed.’12.
1.5.
Voor zover in cassatie relevant bevonden zich in één van de drie loodsen 32 koelcellen. Na de activiteitenwijziging werden deze koelcellen door [verzoekster 2] verhuurd aan particulieren (terwijl deze aanvankelijk ook aan boeren werden verhuurd). Een tweede loods met een oppervlak van ongeveer 800 m2 werd door [verzoekster 2] verhuurd aan een botenbedrijf. Dit botenbedrijf gebruikte de loods om daarin boten op te slaan en werkzaamheden aan boten te verrichten.13.
1.6.
Op 17 november 2007 is bij het verrichten van dakdekkingswerkzaamheden brand uitgebroken in de hierboven genoemde twee loodsen (de ‘brand’). Ten gevolge de brand zijn verschillende zaken van derden die in deze loodsen aanwezig waren, verloren gegaan. [betrokkene] en [verzoekster 2] zijn hiervoor aansprakelijk gesteld.14.
1.7.
[verzoekster 2] heeft Aegon verzocht dekking te verlenen in verband met de brand. Aegon heeft dat geweigerd omdat [verzoekster 2] (en [A]) niet tot de kring van verzekerden zouden behoren omdat alleen [verzoekster 1] op de polis was vermeld, en niet (ook) [verzoekster 2] en [A].15. De onderhavige procedure betreft dit dekkingsgeschil.
1.8.
Vermeld zij nog dat Aegon op verzoek van de [verzoekster Groep] op 18 februari 2009 zowel [A] als [verzoekster 2] op de polis als verzekerden heeft bijgeschreven. Omdat de premie steeds berekend werd over de omzetcijfers/loonsom van alle vennootschappen had zulks geen wijziging van de premie tot gevolg.16.
1.9.
[verzoeksters] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding van 27 oktober 2009 kort gezegd gevorderd
- (i)
te verklaren voor recht dat Aegon onder de polis aan [verzoekster 2] dekking in verband met de brand dient te verlenen,
- (ii)
Aegon te veroordelen tot nakoming van haar uit de polis voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding en
- (iii)
Aegon te veroordelen tot schadevergoeding wegens tekortkoming in de nakoming van deze verplichting.17.
1.10.
Aegon heeft zich verweerd en primair gesteld dat [verzoekster 2] en overigens ook [A] niet gelden als verzekerden: deze vennootschappen stonden immers niet op de polis vermeld en Aegon zou niet bekend zijn geweest met de bedoeling om deze vennootschappen ook te verzekeren. Dat de [verzoekster Groep] c.s. steeds wel premie heeft betaald ter verzekering van ook deze vennootschappen doet daar, volgens Aegon, niet aan af.18. Subsidiair heeft Aegon aangevoerd dat [verzoekster 2] deels als opslagbedrijf fungeerde en deze activiteiten niet gedekt zijn omdat deze niet vallen onder de beschrijving van de bedrijfsactiviteiten in de polis.19.
1.11.
De Rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 22 december 2010 [verzoeksters] c.s.' vorderingen afgewezen. In het door [verzoeksters] c.s. ingestelde appel heeft het hof bij arrest van 9 april 2013 het vonnis bekrachtigd. In essentie heeft het hof daartoe als volgt geoordeeld:
- (i)
tussen enerzijds [verzoekster 1], [A] en [verzoekster 2] en anderzijds Aegon bestond sinds 2001 een verzekeringsovereenkomst, welke verzekering oorspronkelijk tussen [betrokkene] en Aegon was afgesloten (rov. 1 sub b);
- (ii)
per 1 januari 2006 is de polis aangepast en werd vanaf dat moment in de gewijzigde polis [verzoekster 1] als verzekeringnemer vermeld en als verzekerd risico de aansprakelijkheid van verzekeringnemer in de hoedanigheid van ‘eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur van onroerend goed’ (rov. 1 sub d);
- (iii)
het ligt op de weg van [verzoeksters] c.s. om te stellen en zonodig te bewijzen dat zij redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat Aegon bekend was of had kunnen zijn met de bedoeling van [verzoeksters] c.s. om na de wijziging van de polis per 1 januari 2006 onder de polis ook de activiteiten van [A] en [verzoekster 2] te doen verzekeren (rov. 5);
- (iv)
de door [verzoeksters] c.s. aangevoerde argumenten kunnen niet tot de conclusie leiden dat Aegon had moeten begrijpen dat het de bedoeling was dat ook de activiteiten van [A] en [verzoekster 2] na 1 januari 2006 zouden worden verzekerd, althans dat [verzoeksters] c.s. op basis van het gedrag van Aegon heeft mogen begrijpen dat ook volgens Aegon [A] en [verzoekster 2] na 1 januari 2006 ook als verzekeringnemers hadden te gelden (rov. 7 t/m 10); en
- (v)
de weigering van Aegon om dekking te verlenen is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (rov. 9 t/m 11).
2. Klachten
2.1.
Ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft het hof bij zijn beoordeling van de vorderingen van [verzoeksters] c.s. in rov. 2 t/m 11 tot uitgangspunt genomen dat [A] en [verzoekster 2] in de periode 2001 tot 1 januari 2006 wel als verzekeringnemers/verzekerden op de polis stonden en (als gevolg van de doorgegeven wijziging in verzekerde activiteiten) per 1 januari 2006 niet meer.
- a.
Het hof miskent hiermee dat het op grond van art. 149 lid 1 Rv slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van afdeling 1.2.9 Rv zijn komen vast te staan. Het hof miskent deze regel omdat noch [verzoeksters] c.s. noch Aegon heeft gesteld dat [A] en/of [verzoekster 2] op enig moment vóór 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde (expliciet) op de polis vermeld stonden en zulks ook niet blijkt uit de in het geding gebrachte stukken. Uit de processtukken blijkt juist het tegendeel. [verzoeksters] c.s. hebben gesteld dat [A] en [verzoekster 2] vóór 1 januari 2006 nimmer expliciet op de polis vermeld zijn geweest.20. Ook uit de stellingen van Aegon blijkt dat volgens Aegon al vanaf 2001 enkel [verzoekster 1] (en niet ook [A] en [verzoekster 2]) op de polis als verzekeringnemer/verzekerde was vermeld.21.
- b.
Indien het hof de regel van art. 149 lid 1 Rv niet heeft miskend en heeft geoordeeld dat [verzoeksters] c.s. en/of Aegon wel hebben gesteld dat [A] en/of [verzoekster 2] op enig moment vóór 1 januari 2006 als verzekeringnemer/verzekerde op de polis vermeld stonden, dan is dat gelet op de hiervoor onder (a) weergegeven stellingen van [verzoeksters] c.s. en Aegon onbegrijpelijk.
- c.
Voor zover het Hof zijn uitgangspunt dat [A] en [verzoekster 2] in de periode tot 1 januari 2006 wel als verzekeringnemers/verzekerden op de polis waren vermeld, maar na de wijziging van verzekerde hoedanigheid per 1 januari 2006 niet meer, heeft gebaseerd op die wijziging, dan is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk. Uit de stellingen van zowel [verzoeksters] c.s. als Aegon volgt dat de wijziging per 1 januari 2006 van de polis uitsluitend zag op de verzekerde hoedanigheid/activiteiten (en niet ook op de kring van verzekeringnemers/verzekerden).22. Ook uit het door [verzoeksters] c.s. als productie 6 in eerste aanleg overgelegde naverrekeningsformulier blijkt dat slechts een wijziging in de bedrijfsactiviteiten werd doorgegeven.23.
2.1.2.
Nu 's hofs beoordeling en beantwoording in rov. 5 e.v. van de vraag of [verzoekster 2] ten tijde van de brand als verzekeringnemer/verzekerde onder de polis heeft te gelden volledig voortbouwt op zijn — onjuiste — uitgangspunt dat [A] en/of [verzoekster 2] voor 1 januari 2006 wel, maar na 1 januari 2006 niet meer als verzekeringnemer/verzekerde(n) op de polis was vermeld, kunnen deze overwegingen en oordelen niet in stand blijven. Ter nadere toelichting van deze klacht verwijzen [verzoeksters] c.s. naar het in onderlinge samenhang te beoordelen middelonderdeel 2.2 hieronder.
2.2.
Indien het hof bij zijn beoordeling in rov. 2 t/m 12 of [A] en/of [verzoekster 2] vanaf 1 januari 2006 verzekeringnemers/verzekerden waren, niet tot uitgangspunt heeft genomen dat deze vennootschappen vóór 1 januari 2006 expliciet als verzekeringsnemers/verzekerden op de polis vermeld stonden — bijvoorbeeld door (als niet relevant) in het midden te laten of [A] en/of [verzoekster 2] in de periode 2001 tot 1 januari 2006 als verzekeringnemers/verzekerden op de polis waren vermeld of (terecht) tot uitgangspunt te nemen dat [A] en/of [verzoekster 2] in de periode 2001 tot 1 januari 2006 niet expliciet als verzekeringnemers/verzekerden op de polis vermeld waren — dan is zijn beoordeling en daaruit volgende conclusie dat beide dochtervennootschappen vanaf 1 januari 2006 geen verzekeringnemers/verzekerden (meer) waren rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2.1.
Onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, is 's hofs oordeel in rov. 5 dat het op de weg van [verzoeksters] c.s. ligt om feiten en omstandigheden te stellen die, mits bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat zij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat Aegon bekend was of kon zijn met de bedoeling van [verzoeksters] c.s. om per 1 januari 2006 onder dezelfde polis naast activiteiten van [verzoekster 1] ook de activiteiten van haar dochtermaatschappen [A] en [verzoekster 2] te doen verzekeren. Gelet op 's hofs — terechte — vaststelling in rov. 1 sub b (en rov. 7)24. dat sinds 2001 tot in ieder geval 1 januari 2006 [A] en [verzoekster 2] verzekeringnemers/ verzekerden waren, is immers onjuist dat, althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom, het aan [verzoeksters] c.s. zou zijn om feiten te stellen en zonodig te bewijzen die kunnen leiden tot de conclusie dat zij redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat Aegon bekend was of kon zijn met de bedoeling van [verzoeksters] c.s. om per 1 januari 2006 de activiteiten van [A] en [verzoekster 2] te blijven verzekeren. Vaststaat immers dat [A] en [verzoekster 2] sinds 2001 verzekeringnemers/verzekerden waren en — behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn — loopt een eenmaal tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst gewoon door. Het enkele feit dat [A] en/of [verzoekster 2] na 1 januari 2006 niet als verzekeringnemers/verzekerden op de polis waren vermeld kan 's hofs oordeel niet rechtvaardigen; volgens het hof waren [A] en [verzoekster 2] vóór 1 januari 2006 immers wel verzekeringnemers/verzekerden, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat [A] en [verzoekster 2] vóór 1 januari 2006 wel op de polis vermeld stonden en per 1 januari 2006 van de polis zijn geschrapt.
2.2.2.
's Hofs oordeel in rov. 7 t/m 12 dat [A] en [verzoekster 2] (per 1 januari 2006) niet (langer) verzekerd waren onder de polis is ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers — terecht — vastgesteld dat sinds 2001 tot in ieder geval 1 januari 2006 [A] en [verzoekster 2] verzekeringnemers/verzekerden waren (rov. 1 sub b). Het hof had hierom behoren te verklaren waarom dit per 1 januari 2006 niet meer het geval was.
Omdat deze verklaring ontbreekt, is onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat [A] en [verzoekster 2] (per 1 januari 2006) geen verzekeringnemers/verzekerden (meer) waren. Als gezegd heeft hof niet vastgesteld dat [A] en [verzoekster 2] vóór 1 januari 2006 wel op de polis vermeld stonden en per 1 januari 2006 van de polis zijn geschrapt.
- a.
Aan de onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel doet niet af dat hof in rov. 7 heeft geoordeeld dat [verzoeksters] c.s. niet rond 1 januari 2006 hun bedoeling aan Aegon kenbaar hebben gemaakt dat ook vanaf 1 januari 2006 [A] en [verzoekster 2] verzekeringnemers/verzekerden zouden zijn. Ook zonder dat deze bedoeling aan Aegon kenbaar zou zijn, zou in beginsel de sinds 1981 aanwezige en per 1 januari 2001 voor wat betreft de tenaamstelling gewijzigde verzekeringsovereenkomst (behoudens bijvoorbeeld opzegging, of wijziging) doorlopen en valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom beide dochtervennootschappen per 1 januari 2006 geen verzekeringnemers/ verzekerden zouden meer zijn.
- b.
Om dezelfde reden doet aan de onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel niet af dat het hof in rov. 8 overweegt dat [verzoeksters] c.s. niet uit een bijzondere gedraging van Aegon heeft mogen begrijpen dat de dochtervennootschappen ook na 1 januari 2006 verzekeringnemers/ verzekerden zouden zijn.
- c.
De omstandigheid, die door [verzoeksters] c.s. is aangevoerd25. en waarover het hof in rov. 8 en 11 oordeelt, dat Aegon zowel vóór 1 januari 2006 als na die datum de premie heeft berekend op basis van de jaarlijks verstrekte omzetcijfers van alle vennootschappen, maakt gelet op 's hofs vaststelling dat de dochtervennootschappen wel vóór 1 januari 2006 verzekeringnemers/verzekerden zijn geweest, temeer onbegrijpelijk waarom zulks na 1 januari 2006 anders zou zijn, of Aegon vanaf 1 januari 2006 dekking zou mogen weigeren.
- d.
Ook 's hofs oordeel in rov. 9 dat uit het feit dat Aegon op verzoek van [betrokkene] in 2009 [verzoekster 2] en [A] zonder premieverhoging op de polis heeft bijgeschreven niet zonder meer volgt dat Aegon daarmee ook per 1 januari 2006 de activiteiten van [verzoekster 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten zou hebben verzekerd, doet hier niet aan af. Net zomin als het oordeel in rov. 9 dat het vermelden van [verzoekster 2] en [A] op de polis per 1 januari 2006 niet enkel een formaliteit zou zijn geweest. Deze oordelen verklaren immers evenmin waarom beide dochtervennootschappen wel vóór 1 januari 2006 verzekeringnemers/verzekerden waren, maar daarna niet meer terwijl bovendien door [verzoeksters] c.s. gemotiveerd is betoogd dat de door [verzoekster 2] uitgevoerde verhuuractiviteiten vallen binnen de activiteitenomschrijving in de polis (‘eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur onroerend goed’).26.
- e.
Ook 's hofs oordeel in rov. 10 dat, nu niet is gebleken dat zich bepaalde onduidelijkheden voordeden waaromtrent Aegon als redelijk handelende verzekeraar nadere informatie had behoren in te winnen, Aegon mocht afgaan op de informatie die [betrokkene] aan Aegon heeft verstrekt, verklaart niet waarom [A] en [verzoekster 2] wel vóór 1 januari 2006 verzekeringnemers/verzekerden waren, maar daarna niet meer: de door [betrokkene] verstrekte informatie is immers niet méér dan de wijziging van de bedrijfsactiviteiten van de [verzoekster Groep].27.
2.3.
[verzoeksters] c.s. hebben zowel in het kader van de uitleg van de verzekeringsovereenkomst als in het kader van een beroep op de (aanvullende en beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid gesteld dat:
- (i)
de [verzoekster Groep] vanaf 2001 steeds aan Aegon premie heeft afgedragen op basis van de omzet/loonsom van alle vennootschappen (waaronder [A] en [verzoekster 2]), en zij aldus de premie heeft betaald die past bij het verzekeren van alle vennootschappen en het daaraan voor Aegon verbonden risico;28.
- (ii)
het per 18 februari 2009 op de polis als verzekeringnemers/ verzekerden bijschrijven van [A] en [verzoekster 2], geen wijziging van de premie meebracht. De expliciete vermelding van [A] en [verzoekster 2] op de polis is hierom een formaliteit;29. en
- (iii)
indien (achteraf vastgesteld moet worden dat) alleen [verzoekster 1] verzekerd zou zijn geweest, Aegon jaren lang premie betaald heeft gekregen terwijl zij geen risico heeft gelopen: [verzoekster 1] verrichte immers geen activiteiten en zou ook geen premie verschuldigd zijn.30. Aegon stelt zich overigens op het standpunt dat van premierestitutie geen sprake kan zijn.31.
's Hofs verwerping van dit betoog in rov. 8 t/m 12 is — onafhankelijk van wat onderdeel 2.1 en 2.2 hiervoor aanvoeren — ontoereikend gemotiveerd, gelet op het navolgende.
2.3.1.
In rov. 9 overweegt het hof dat het feit dat Aegon op verzoek van [verzoeksters] c.s. per 18 februari 2009 [verzoekster 2] en [A] als verzekeringnemer op de polis heeft bijgeschreven en zulks niet tot premieverhoging leidde, niet zonder meer meebrengt dat Aegon daarmee ook per 1 januari 2006 de activiteiten van [verzoekster 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten zou hebben verzekerd. Hiermee geeft het hof echter geen (begrijpelijke) weerlegging of reactie op het hiervoor onder (i) en (ii) weergegeven betoog. Met zijn (op zichzelf niet onbegrijpelijke) oordeel dat niet is gebleken dat Aegon beide dochtervennootschappen zonder premieverhoging had willen verzekeren voor activiteiten die mogelijk niet vallen onder de activiteitenomschrijving die per 1 januari 2006 in de polis vermeld stond, is immers nog niets gezegd over de vraag of Aegon per 1 januari 2006 beide dochtervennootschappen zonder premieverhoging had willen verzekeren op basis van de activiteitenomschrijving die per 1 januari 2006 in de polis vermeld stond. Het is deze laatste vraag die het hof naar aanleiding van de hiervoor onder (i) en (ii) weergegeven essentiële stellingen had moeten beoordelen.
Gelet op het voorgaande is ook ontoereikend gemotiveerd 's hofs overweging in rov. 9 dat het niet tot het oordeel kan komen dat het vermelden van [verzoekster 2] en [A] op de polis per 1 januari 2006 enkel een formaliteit zou zijn geweest. Dit oordeel bouwt immers voort op 's hofs — hiervoor als onbegrijpelijk bestreden — oordeel dat het feit dat Aegon op verzoek van [verzoeksters] c.s. per 18 februari 2009 [verzoekster 2] en [A] als verzekeringnemer op de polis heeft bijgeschreven en zulks niet tot premieverhoging leidde, niet zonder meer meebrengt dat Aegon daarmee ook per 1 januari 2006 de activiteiten van [verzoekster 2] en [A] als verhuurder respectievelijk eigenaar van opslagruimte aan particulieren en van opslag van boten zou hebben verzekerd.
2.3.2.
Voor zover het hof (zelfs veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [A] en [verzoekster 2] per 1 januari 2006 verzekeringnemers/verzekerden waren):
- a.
in rov. 5 heeft geoordeeld dat [verzoeksters] c.s. feiten diende te stellen die, mits bewezen, tot de conclusie leiden dat zij redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat Aegon bekend was of kon zijn met de bedoeling van [verzoeksters] c.s. om per 1 januari 2006 de onderhavige activiteiten van [A] en [verzoekster 2] te verzekeren; en/of
- b.
in rov. 9 heeft geoordeeld dat zich geen verzekerd voorval heeft voorgedaan omdat de activiteiten van [A] en/of [verzoekster 2] niet beantwoordden aan de activiteitenomschrijving in de polis, dan wel omdat [verzoeksters] c.s. onvoldoende hebben gesteld dat deze activiteiten aan de activiteitenomschrijving in de polis beantwoordden,
dan zijn deze oordelen ontoereikend gemotiveerd. [verzoeksters] c.s. hebben immers betoogd dat de 32 koelcellen die aanwezig waren in één van de loodsen aan particulieren werden verhuurd (terwijl deze koelcellen vóór 1 januari 2006 aan boeren werden verhuurd) en dat een andere loods aan een botenbedrijf is verhuurd en dit botenbedrijf in deze lood boten opsloeg en werkzaamheden aan boten verrichte. [verzoeksters] c.s. hebben gemotiveerd betoogd dat deze, door [verzoekster 2] uitgevoerde, verhuuractiviteiten vallen binnen de activiteitenomschrijving in de polis (‘eigenaar/exploitant van een uitzendbureau, tevens verhuur onroerend goed’).32. Indien het hof dit essentiële betoog van [verzoeksters] c.s. heeft verworpen, dan had het dat behoren te motiveren en kenbaar behoren te maken om welke redenen het van oordeel was dat zowel het door [verzoekster 2] verhuren van de koelcellen als het verhuren van de loods aan het botenbedrijf niet valt onder de activiteitenomschrijving in de polis. Omdat het hof zulks heeft nagelaten, is zijn verwerping ontoereikend gemotiveerd.
2.3.3.
Met zijn oordeel in rov. 11 dat aan het gegeven dat [verzoeksters] c.s. jarenlang een premie heeft betaald voor een risico dat — zo zou dan achteraf vastgesteld worden — Aegon niet heeft gelopen, reeds geen betekenis toekomt omdat niet gesteld of gebleken is dat dit aan Aegon te wijten is of voor Aegons rekening moet komen, heeft het hof [verzoeksters] c.s.' beroep op de (aanvullende en beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid als grond voor het niet door Aegon mogen weigeren van dekking rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd verworpen.
- a.
Ook immers wanneer het niet aan Aegon valt te wijten dat [verzoeksters] c.s. jaren lang premie betaald heeft gekregen voor een risico dat Aegon niet heeft gelopen, dan kunnen de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat Aegon dekking moet bieden voor het risico waarvoor zij al die jaren premie heeft ontvangen, althans kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat Aegon deze dekking niet wil verlenen. Of deze omstandigheid al dan niet aan Aegon te wijten zou zijn, is niet beslissend.
- b.
Omdat [verzoeksters] c.s. met de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven stellingen heeft aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat Aegon dekking moet bieden voor het risico waarvoor zij al die jaren premie heeft ontvangen, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Aegon deze dekking niet wil verlenen, valt niet te begrijpen 's hofs oordeel dat ‘gesteld noch gebleken’ is dat voor rekening van Aegon moet komen dat [verzoeksters] c.s. jarenlang een premie hebben betaald voor een risico dat Aegon niet heeft gelopen. Uit het hiervoor weergegeven betoog van [verzoeksters] c.s. volgt immers juist dat het volgens [verzoeksters] c.s. niet zo kan zijn (en dus voor rekening van Aegon dient te komen) dat Aegon jarenlang premie kan incasseren (terwijl volgens Aegon geen sprake is kan zijn van premierestitutie) ter dekking van een bepaald risico, en nu zich het risico heeft verwezenlijkt waarvoor is deze premie is betaald, Aegon toch niet zou behoeven uit te keren.
- c.
Voorts is deze verwerping ontoereikend gemotiveerd omdat het hof nalaat om de hiervoor onder (i) t/m (iii) weergegeven stellingen in samenhang te beoordelen. In het bijzonder klemt hierbij dat het hof in dit verband niet ingaat op [verzoeksters] c.s.' stelling dat zij jarenlang een premie hebben betaald die correspondeert met het verzekeren van alle vennootschappen voor aansprakelijkheid uitgaande van de in de polis van 1 januari 2006 opgenomen beschrijving van de bedrijfsactiviteiten, en dat het hof niet ingaat op [verzoeksters] c.s.' stelling dat het (alsnog) expliciet vermelden (bijschrijven) op de polis slechts een formaliteit zou zijn geweest. Juist deze omstandigheden maken, althans kunnen althans, dat Aegon op grond van (de aanvullende dan wel beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid niet kan weigeren aan [verzoekster 2] dekking te verlenen.
- d.
Het voorgaande klemt te meer nu (in ieder geval hypothetisch) vaststaat dat Aegon geen risico heeft gelopen, terwijl [verzoeksters] c.s. jarenlang premie heeft betaald: [verzoekster 1], volgens het hof vanaf 1 januari 2006 de enige verzekeringnemer/verzekerde, verrichte immers geen activiteiten als uitzendbureau of verhuur onroerend goed.33.
Conclusie
[verzoeksters] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: €[ 76,71]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2013
MvG § 2.2, 3.1, 3.7; Dgv. § 5 jo. Dgv. prod. 3.
MvG § 2.2; Dgv. § 5.
MvG § 2.14, 3.7.
MvG § 2.3.
MvG § 2.3, 3.7; P-V 13 september 2010, p. 2.
MvG § 2.14.
MvG § 2.1.
MvG § 3.1, 3.3, 3.4, 3.7, 3.9.
Dgv § 11; MvG § 2.3, 3.7.
Dgv. § 13; MvG § 2.3, 2.14, 3.8; P-V 13 september 2010, p. 2.
MvG § 2.4, 2.14; P-V 13 september 2010, p. 2.
Zie productie 6 bij V-Notitie d.d. 13 september 2010. Zie ook Dgv. § 5, 6 en Dgv. prod. 3; MvG § 2.4, 2.5, 3.10.
MvG § 2.14, 3.19, 3.20; P-V 13 september 2010, p. 2.
Dgv. § 6, 7; MvG § 2.6, 2.7, 3.4; P-V 13 september 2010, p. 2. Zie ook de als MvG prod. 1 a t/m d overgelegde aansprakelijkstellingen.
Dgv. § 8; MvG § 2.9, 2.10.
MvG § 2.11, 3.3, 3.11, 3.14, 3.21, 3.23, 3.25, 3.27.
MvG § 2.12, 2.13.
CvA § 8 t/m 16; MvA § 15 t/m 48.
CvA § 8; MvA § 41.
Dgv. § 6; MvG § 3.1–3.3, 3,6, 3.7, 3.14, 3.23, 3.25, 3.27.
CvA § 3, 4; MvA § 5.
MvG § 2.4, 3.9, 3.10; MvA § 5, 6.
Productie 6 bij V-Notitie d.d. 13 september 2010.
In rov. 7 overweegt het hof: ‘(…) een aan Aegon kenbare bedoeling van [verzoekster 1] om evenals voorheen ook de activiteiten van haar dochtermaatschappijen te verzekeren (…)’
MvG § 3.1, 3.3, 3.4, 3.7, 3.9, 3.14, 3.21, 3.23, 3.25, 3.27.
MvG § 2.14, 3.9 t/m 3.21; P-V 13 september 2010, p. 2. Zie ook hierna middelonderdeel 2.3.2.
Zie productie 6 bij V-Notitie d.d. 13 september 2010. Zie ook Dgv. § 5, 6 en Dgv. prod. 3; MvG § 2.4, 2.5, 3.10.
MvG § 2.3, 2.14, 3.2, 3.3, 3.5, 3.6, 3.7, 3.9, 3.21, 3.29, 3.30.
MvG § 3.2, 3.3, 3.5, 3.6, 3, 14, 3.21, 3.23, 3.25, 3.27, 3.29, 3.31.
MvG § 2.14, 3.8, 3.32; P-V 13 september 2010, p. 2.
MvA § 53.
MvG § 2.14, 3.9 t/m 3.21; P-V 13 september 2010, p. 2.
Dgv. § 13; MvG § 2.3, 2.14, 3.8; P-V 13 september 2010, p. 2.