Hof 's-Hertogenbosch, 10-03-2020, nr. 200.213.174, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:889
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
200.213.174_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:889, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑03‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:6382
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1459, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
HZ is een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw) en verzorgt opleidingen in het hbo. Werkende student heeft zich in 2010 bij HZ ingeschreven voor de vierjarige deeltijdopleiding Werktuigbouwkunde. Hij is de opleiding begonnen in het studiejaar 2010/2011.De student is op enig moment meegedeeld dat de deeltijdopleiding wordt beëindigd. Omdat student de daarop volgende jaren behoorlijke studievertraging heeft opgelopen, heeft HZ hem in augustus 2014 gevraagd zich voor het vijfde studiejaar (2014/2015) niet meer in te schrijven. Student is van verdere deelname uitgesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat HZ in de perioden 2011-2012 en 2012-2013, nadat zij had besloten tot het uitfaseren van de opleiding, niet heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hogeschool mag worden verwacht en dat zij daarmee jegens de student onrechtmatig heeft gehandeld. Centraal staat de vraag of HZ de op haar rustende zorgplicht jegens de student heeft geschonden, door hem vanaf 2012 onvoldoende in de gelegenheid te stellen zijn opleiding te vervolgen en af te ronden overeenkomstig het toepasselijke artikel 7.34 lid 2 Whw. Daarin is bepaald dat indien het instellingbestuur een opleiding beëindigt, het bestuur het tijdstip bepaalt waarop die beslissing van kracht wordt en zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien. Bij de beoordeling gaat het hof uit van de toepasselijkheid van de 'redelijke tijd' van artikel 7.34 lid 2 Whw, bij de invulling waarvan kan worden aangeknoopt bij de omlijning daarvan in (het strikt genomen rechtens niet toepasselijke) artikel 7.3 lid 6 Whw waarin is bepaald dat indien een opleiding wordt beëindigd de studenten in de gelegenheid worden gesteld hun opleiding zonder onderbreking bij die instelling te vervolgen, waarbij een termijn in acht wordt genomen van ten hoogste de voor de betrokken student resterende, aan de studielast van de opleiding gerelateerde studieduur vermeerderd met een jaar. Het hof oordeelt dat HZ haar zorgplicht niet heeft geschonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.174/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg 15-731)
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
[appellant] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G. Gabrelian,
tegen
Stichting HZ University of Applied Sciences,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als HZ,
advocaat: mr. J.A. Platteeuw,
1. Het voortgezette geding in hoger beroep
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 16 mei 2017 waarin een comparitie van partijen is gelast. Die comparitie zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2017. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Daaraan voorafgaand heeft mr. Platteeuw namens HZ bij brief van 1 september 2017 twee producties on het geding gebracht. Het voortgezette verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis (met producties);
- -
de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel (met producties);
- -
de memorie van antwoord in het incidenteel appel (met producties);
- -
akte in het principaal en het incidenteel appel aan de zijde van HZ (met producties);
- -
akte in het principaal en in het incidenteel appel (aan de zijde van [appellant] ).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2. De vaststaande feiten
Het hof neemt de door de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.30 vastgestelde feiten tot uitgangspunt bij de beoordeling van het hoger beroep, met uitzondering van de bij 2.4, 2.8, 2.14 en 2.25 vastgestelde feiten voor zover daartegen door HZ grieven zijn aangevoerd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. HZ is een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw) en verzorgt opleidingen in het hbo. [appellant] heeft zich in 2010 bij HZ ingeschreven voor de vierjarige deeltijdopleiding Werktuigbouwkunde. Daarnaast had hij een fulltime baan. [appellant] is de opleiding begonnen in september 2010, het studiejaar 2010/2011. De studielast van de deeltijd opleiding Werktuigbouwkunde bedroeg in totaal 240 studiepunten, te weten 68,75 in het eerste studiejaar (2010/2011), 52,50 in het tweede jaar (2011/2012), 88,75 in het derde jaar (2012/2013) en 30 in het vierde studiejaar (2013/2014). Voor het eerste jaar had [appellant] een vrijstelling van 22,5 punten, zodat de studielast voor het eerste jaar 46,25 bedroeg. HZ heeft in 2011 besloten te stoppen met de deeltijd opleiding Werktuigbouwkunde, en deze studierichting te laten opgaan in een (bredere) opleiding Engineering. De studenten, waaronder [appellant] , is dat op enig moment ook meegedeeld. [appellant] heeft in het eerste, tweede en derde studiejaar studievertraging opgelopen. HZ heeft in het studiejaar 2012/2013 voor verschillende vakken - waaronder voor het vak regeltechniek - zogenaamde opfriscursussen/vragenuren georganiseerd, en op verschillende momenten konden (her)tentamens worden gedaan. [appellant] heeft daarvan ook gebruik gemaakt, maar niettemin heeft HZ (bij monde van de heer [medewerker van HZ] ) in een bij e-mail van 7 maart 2013 aangehecht overzicht (de 'bezemlijst van 7 maart 2013') vermeld dat er nog zeven vakken openstonden. [appellant] is ook geïnformeerd over de hertentamens. HZ heeft [appellant] bij e-mail van 26 augustus 2014 gevraagd zich voor het vijfde studiejaar (2014/2015) niet meer in te schrijven gelet op de gebrekkige studievoortgang en de voorgenomen 'uitfasering' van de opleiding en dat, als hij toch zijn ingenieursdiploma wilde halen, de mogelijkheid openstaat zich in te schrijven voor de voltijd opleiding 'Engineering'. Niettemin heeft [appellant] zich opnieuw ingeschreven voor het vijfde studiejaar, maar is van verdere deelname uitgesloten. Van de vereiste 2040 studiepunten heeft hij er uiteindelijk 187,50 behaald. Bij brief van 28 september 2015 heeft [appellant] bij monde van zijn advocaat HZ aansprakelijk gesteld en gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 131.034,-- ter zake van schadevergoeding op de grond dat volgens [appellant] HZ 'ernstig is tekort geschoten in haar verplichtingen deeltijdonderwijs te verzorgen voor [appellant] , als gevolg waarvan het voor hem niet mogelijk (was) de opleiding tot een goed einde te brengen'.
3.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 12 oktober 2016 geoordeeld dat HZ in de perioden 2011-2012 en 2012-2013, nadat zij had besloten tot het uitfaseren van de opleiding, niet heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hogeschool mag worden verwacht en dat zij daarmee jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 4.12 vonnis van 12 oktober 2016). Na vervolgens de als gevolg van het onrechtmatig handelen van HZ door [appellant] geleden schade te hebben begroot, heeft de rechtbank een bedrag van (in hoofdsom) € 4.553,96 toegewezen, vermeerderd met rente en kosten en HZ veroordeeld in de proceskosten.
3.3
[appellant] heeft onder aanvoering van vier grieven in het principaal hoger beroep zijn eis vermeerderd en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en (opnieuw recht doende) HZ zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 173.184,-- vermeerderd met rente en een bedrag van € 2.523,26 aan incassokosten, een en ander met veroordeling van HZ in de gedingkosten, uitvoerbaar bij voorraad. In het incidenteel hoger beroep heeft HZ onder aanvoering van achttien grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, afwijzing van de vorderingen van [appellant] , terugbetaling van al hetgeen HZ heeft voldaan uit hoofde van het vonnis van 12 oktober 2016, veroordeling van [appellant] in de proceskosten en met bepaling dat over die proceskosten wettelijke rente is verschuldigd vanaf de vijftiende dag na betekening van het arrest.
3.4
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Primair heeft [appellant] als grondslag voor zijn vorderingen aangevoerd dat sprake is van een (onderwijs)overeenkomst tussen hemzelf en HZ. De vraag of dat zo is, heeft de rechtbank vervolgens ontkennend beantwoord (rov. 4.1 - 4.3) en daartegen is niet gegriefd zodat ook het hof er hierna van uitgaat dat van een (onderwijs) overeenkomst geen sprake is. Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat HZ de op haar rustende zorgplicht jegens hem heeft geschonden, door hem vanaf 2012 onvoldoende in de gelegenheid te stellen zijn opleiding te vervolgen en af te ronden, waarmee HZ onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarover, voor zover van belang, als volgt geoordeeld (rov. 4.5 van het bestreden vonnis):
"Dát er op HZ als hogeschool jegens [appellant] als student een zorgplicht rustte, is op zichzelf tussen partijen niet in geschil. Deze zorgplicht, die kwalificeert als een inspanningsverbintenis, vloeit voort uit de Whw en de specifieke rechtsverhouding tussen hogeschool en student. Ingevolge artikel 7.34 lid 1 Whw geeft de inschrijving aan de student het recht om (kort gezegd) aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, om de bijbehorende tentamens en examens af te leggen, om gebruik te maken van andere ten behoeve van de studenten getroffen voorzieningen en het recht op studiebegeleiding. In dat verband rust op de betreffende instelling de zorgplicht om deugdelijk hoger beroepsonderwijs te verzorgen en daarbij jegens haar studenten te handelen zoals in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelende onderwijsinstelling mag worden verwacht."
Tegen dat door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt is evenmin met een grief opgekomen, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan bij de beoordeling.
3.5
[appellant] is in september 2010 (studiejaar 2010/2011) naast zijn voltijd baan begonnen aan de deeltijdopleiding werktuigbouwkunde bij HZ, en als door hem niet bestreden staat vast dat HZ in 2011 heeft besloten tot - wat zij noemt - een planningsneutrale conversie van de opleidingen Werktuigbouwkunde en de opleiding Elektrotechniek tot de brede HBO-bachelor opleiding 'Engineering'. Dat heeft er hoe dan ook toe geleid dat HZ zou gaan stoppen met de deeltijd opleiding Werktuigbouwkunde die [appellant] volgde. Dat de (deeltijd) opleiding Werktuigbouwkunde zou worden 'uitgefaseerd' is de studenten Werktuigbouwkunde, waaronder [appellant] bij e-mail van 10 september 2012 meegedeeld (rov. 2.6 van het bestreden vonnis). Uit de als productie 1 en 2 bij memorie van antwoord door HZ overgelegde standaardbrieven valt niet af te leiden dat, en wanneer, die aan [appellant] zijn gezonden, en uit de e-mail van [appellant] van 18 juni 2012 (productie 3 memorie van antwoord) kan het hof niet met voldoende duidelijkheid destilleren dat [appellant] toen al wist van de uitfasering van de door hem gevolgde deeltijdopleiding. Ook het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat [appellant] eerst bij e-mail van 10 september 2012 is geïnformeerd over de uitfasering van de opleiding Werktuigbouwkunde.
3.6
De eerste rechter heeft - door partijen niet bestreden - bij de vaststelling van de reikwijdte van de op HZ rustende zorgplicht aangeknoopt bij het toepasselijke artikel 7.34 lid 2 Whw. Daarin is bepaald dat indien het instellingbestuur een opleiding beëindigt, het bestuur het tijdstip bepaalt waarop die beslissing van kracht wordt en zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien (cursief :hof). Bij de invulling van het begrip 'redelijke tijd' heeft de rechtbank vervolgens aangeknoopt bij artikel 7.3 lid 6 Whw, hoewel deze bepaling aan de Whw is toegevoegd nádat HZ het besluit tot beëindiging heeft genomen, namelijk bij nota van wijziging van 31 januari 2014 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33840, nr. 5). Krachtens die bepaling worden, als het bestuur besluit een opleiding te beëindigen, de studenten in de gelegenheid gesteld hun opleiding zonder onderbreking te vervolgen, waarbij een termijn in acht wordt genomen die ten hoogste de voor de betrokken studenten resterende, aan de studielast van de opleiding gerelateerde studieduur vermeerderd met een jaar bedraagt. Hoewel HZ met grief 6 in het incidenteel hoger beroep opkomt tegen deze door de rechtbank gevolgde 'invulling' van het begrip 'redelijke tijd', stelt HZ aan het slot van de toelichting op de grief dat zij in materiele zin heeft voldaan aan het in 2014 in werking getreden artikel 7.3, lid 6 Whw. Evenals de rechtbank zoekt het hof aansluiting bij de 'redelijke tijd' van artikel 7.3 lid 6 Whw, aangezien dit een kennelijk breed gedragen codificering en verduidelijking is van dit begrip, en evenmin is gesteld of gebleken dat daarbij sprake is geweest van een wijziging van inzicht met betrekking tot de inspanningsverplichting van een onderwijsinstelling op dit punt. De grief kan derhalve niet slagen.
3.7
Tegen de invulling van het begrip 'redelijke tijd' met een verwijzing naar het sinds 2014 van kracht zijnde artikel 7.3 lid 6 Whw door de rechtbank heeft [appellant] op zichzelf niet gegriefd in het principaal hoger beroep. Wel begrijpt het hof dat [appellant] met zijn grief 1 in het principaal hoger beroep de rechtbank verwijt te zijn uitgegaan van een beëindiging binnen de lopende accreditatietermijn die volgens [appellant] per 31 augustus 2013 immers is geëindigd. Door het vervallen van de accreditatie is artikel 5a.12 Whw van toepassing, op grond waarvan HZ verplicht was haar studenten te informeren over het aanstaande verlopen van de accreditatie en zorg te dragen voor de mogelijkheid de studie af te kunnen ronden aan een andere onderwijsinstelling hetgeen HZ niet heeft gedaan, aldus [appellant] . Bij memorie van antwoord (randnummers 45-46) voert HZ daartegen aan, zo begrijpt het hof, primair dat weliswaar de deeltijd opleiding Werktuigbouwkunde wordt beëindigd, maar dat sprak is van een planningsneutrale conversie van de opleidingen Werktuigbouwkunde en Elektrotechniek in de opleiding Engineering, subsidiair dat ook in het geval van beëindiging van de accreditatie artikel 7.34 lid 2 Whw van toepassing is en niet artikel 5a.12 Whw, omdat het besluit tot uitfaseren van de deeltijdopleiding werktuigbouwkunde geen verband houdt met het verlopen van de accreditatietermijn. In zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gaat [appellant] uitgebreid in op de memorie van antwoord van HZ in principaal hoger beroep, onder meer met betrekking tot zijn grief 1. Hetgeen [appellant] onder randnummers 11-16 opmerkt over de beëindiging van de accreditatie van de opleiding en daarmee de toepasselijkheid van artikel 5a.12 Whw is in feite een herhaling van zijn standpunt uit de memorie van grieven. Tegenover het verweer van HZ heeft [appellant] onvoldoende concreet onderbouwd dat, anders dan HZ betoogt, de uitfasering van de deeltijdopleiding Werktuigbouwkunde en de conversie van de opleidingen Werktuigbouwkunde en Elektrotechniek in de opleiding Engineering betekenen dat de accreditatie voor de deeltijdopleiding is geëindigd. Nu hij zich beroept op het kennelijk daaraan verbonden rechtsgevolg - te weten toepasselijkheid van artikel 5a.12 Whw in plaats van artikel 7.34 lid 2 Whw - rusten stelplicht en bewijslast dienaangaande op [appellant] . Ook in zijn laatste akte van 24 juli 2018 wordt die onderbouwing niet gegeven. Het gevolg is dat het hof hieraan voorbijgaat zodat grief 1 in het principaal hoger beroep niet kan slagen.
3.8
Het voorgaande betekent dat ook het hof, evenals de eerste rechter, bij de beoordeling uitgaat van de toepasselijkheid van de 'redelijke tijd' van artikel 7.34 lid 2 Whw, bij de invulling waarvan kan worden aangeknoopt bij de omlijning daarvan in (het strikt genomen rechtens niet toepasselijke) artikel 7.3 lid 6 Whw waarin is bepaald dat indien een opleiding wordt beëindigd de studenten in de gelegenheid worden gesteld hun opleiding zonder onderbreking bij die instelling te vervolgen, waarbij een termijn in acht wordt genomen van ten hoogste de voor de betrokken student resterende, aan de studielast van de opleiding gerelateerde studieduur vermeerderd met een jaar. Bij de beantwoording van die vraag zijn alle feiten en omstandigheden van het geval van belang. In het bijzonder acht het het hof de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
3.9
[appellant] is in het studiejaar 2010/2011 met de vierjarige deeltijdstudie Werktuigbouwkunde aangevangen en heeft in ieder geval bij e-mail van 10 september 2012 te horen gekregen dat zijn deeltijdopleiding wordt 'uitgefaseerd'. Hij Hij zou die vierjarige opleiding normaal gesproken hebben moeten kunnen afronden in het studiejaar 2013/2014 en, vermeerderd met een jaar, uiterlijk in het vijfde studiejaar 2014/2015. Uit de in zoverre niet bestreden vaststaande feiten (vonnis van 12 oktober 2016 onder 2.5, 2.7, 2.13, 2.21) blijkt dat [appellant] , hoewel in het eerste jaar begonnen met een forse vrijstelling voor 22,5 studiepunten, in de loop van de studiejaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 steeds aanzienlijke achterstanden heeft laten ontstaan. Blijkens de bezemlijst van 7 maart 2013 stonden bij [appellant] nog 7 vakken open, overeenkomstig de bezemlijst van september 2012. Dat betekent dat hij in 2013 nog 7 vakken moest doen uit 2012. Bij het stoppen van de opleiding diende hij van het totaal van 240 studiepunten er nog steeds 52,5 te halen. Uit diezelfde vaststaande feiten, voor zover niet bestreden, kan bovendien worden afgeleid dat HZ op diverse momenten voor verschillende vakken opfriscursussen/vragenuren heeft gehouden en gelegenheid heeft gegeven (her)tentamens te doen, waaronder in 2012 (rov. 2.8 van het bestreden vonnis) alsmede de - zoals onbestreden door HZ is aangevuld (memorie van antwoord/grieven incidenteel hoger beroep randnummer 105, toelichting grief 2) - volgende tentamenmogelijkheden:
- voor het vak [vaknummer 1] : 7 november 2012, herkansing 8 april 2013;
- voor het vak [vaknummer 2] : 27 november 2012, herkansing 22 april 2013;
- voor het vak [vaknummer 3] : 19 december 2012, herkansingen 29 januari 2013 en 8 mei 2013.
Verder zijn hertentamens voor de vakken [vaknummer 1] , [vaknummer 2] en [vaknummer 3] aangekondigd bij e-mail van 19 maart 2013, en zijn deze gehouden op 8 april 2013, 22 april 2013 en 8 mei 2013. Als door [appellant] niet bestreden heeft HZ bovendien aangevoerd dat wat betreft cursus [vaknummer 2] nog een tentamen heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Voorts zijn op 13 mei 2013 en 12 juni 2013 (her)tentamens gehouden voor het vak [vaknummer 4] . Tot slot blijkt uit de e-mail van docent [de docent] van 30 september 2013 (productie 9 inleidende dagvaarding) dat ook in het tweede semester van het vierde studiejaar 2013/2014 lessen zouden worden gegeven, dat er twee tentamens voor het vak Regeltechniek zouden worden gegeven, dat er weliswaar geen avondprogramma's meer waren maar dat de theorie van [vaknummer 5] overdag zou worden gegeven en dat er nog twee tentamens zouden komen.
3.10
Nu [appellant] enerzijds, na op 10 september 2012 te zijn geïnformeerd over de beëindiging van de deeltijdopleiding Werktuigbouwkunde, diverse mogelijkheden is geboden tot het volgen van opfriscursussen en vragenuren, en anderzijds op verschillende data (her)tentamenmogelijkheden bestonden, is aan hem, die het eerste jaar begon met een vrijstelling van 22,5 studiepunt, voldoende mogelijkheden gegeven zijn deeltijdstudie tijdig af te ronden. Niettemin heeft hij vanaf het eerste studiejaar achterstanden laten ontstaan, en bestond op het moment van beëindiging van de opleiding nog steeds een niet geringe achterstand van 52,5 studiepunten op een totaal van 240 voor de vierjarige deeltijdopleiding. Gelet daarop is niet onbegrijpelijk dat bij HZ niet langer het vertrouwen bestond dat [appellant] de deeltijdopleiding Werktuigbouwkunde binnen de aan de orde zijnde redelijke tijd zou kunnen voltooien. Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat HZ in strijd met de op haar rustende zorgplicht, en daarmee jegens [appellant] onrechtmatig, heeft gehandeld door hem in het vijfde studiejaar niet langer de gelegenheid te geven de opleiding voort te zetten, onder verwijzing naar de constatering - waarvan de juistheid door [appellant] overigens niet is bestreden - (1) dat hij na september 2013 geen goedgekeurd studieplan heeft ingeleverd, (2) dat hij van de openstaande 'courses' die nog openstonden niet heeft deelgenomen aan de reguliere herkansingen en (3) dat binnenkort de deelresultaten van een deel van 'je courses' komen te vervallen (e-mail van 26 augustus 2014, productie 17 conclusie van antwoord).
Slotsom
3.11
De grieven 7 tot en met 18 in het incidenteel hoger beroep slagen. Bij de grieven 1 tot en met 5 in het incidenteel hoger beroep heeft HZ geen belang, want ook als ze juist zijn kan dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Grief 6 in het incidenteel hoger beroep faalt. De vier grieven in het principaal hoger beroep moeten falen. Aan het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof voorbij omdat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien bewezen, aan het voorgaande kunnen afdoen. Als gevolg van het slagen van de grieven 7 tot en met 18 in het incidenteel hoger beroep dient het bestreden vonnis te worden vernietigd. Gelet op de devolutieve werking heeft [appellant] dan weer belang bij zijn door de eerste rechter verworpen (vonnis rov. 4.1-4.3) beroep op wanprestatie op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst, maar het hof stelt vast dat zowel in eerste aanleg als in beroep door [appellant] niets is aangevoerd dat op dit punt tot een andere beslissing aanleiding zou moeten geven. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] tot vergoeding van schade alsnog afwijzen en toewijzen de vordering van HZ tot terugbetaling van het bedrag van € 6.090,94 dat zij - onbestreden - uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] te worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties, in eerst aanleg begroot op:
- griffierecht € 613
- salaris advocaat € 1.152 (3 punten x tarief € 384)
Totaal: € 1.765
en in het hoger beroep begroot op:
- griffierecht € 5.200
- salaris advocaat € 4.744,50 (1,5 punt x tarief V) in principaal hoger beroep en op (€ 4.744,50 : 2 = ) € 2.372,25 in incidenteel hoger beroep
Totaal: € 12.316,75.
4. De uitspraak
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2016, en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [appellant] af,
veroordeelt [appellant] tot betaling aan HZ van al hetgeen HZ heeft voldaan uit hoofde van het vonnis van 12 oktober 2016, te weten een bedrag van € 6.090,94 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2016 tot de dag der algehele voldoening,
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan het bestreden vonnis aan de zijde van HZ wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 613 voor verschotten en op € 1.152 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep in het principaal hoger beroep vastgesteld op € 5.200 voor verschotten en op € 4.744,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel hoger beroep op € 2.372,25 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest tot die van de algehele voldoening,
verklaart dit arrest wat de hiervoor gegeven veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, E.J. van Sandick en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2020.
griffier rolraadsheer