Hof Amsterdam, 29-05-2009, nr. 106.010.887
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5744
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
106.010.887
- LJN
BI5744
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5744, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑05‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 1013 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 7 Uitvoeringswet Betekeningsverordening
- Vindplaatsen
RF 2009, 74
NJ 2009, 506
Ondernemingsrecht 2009, 109 met annotatie van B.J. de Jong
JE 2009, 371
JOR 2009/197 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Het gerechtshof te Amsterdam heeft de schikking verbindend verklaard die Shell in april 2007 is aangegaan ten behoeve van beleggers die schade hebben geleden als gevolg van mogelijk onjuiste opgaven van olie- en gasreserves door Shell in de periode april 1999-maart 2004.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap SHELL PETROLEUM N.V.,
gevestigd te Den Haag, en
2. de rechtspersoon naar Engels recht
THE “SHELL” TRANSPORT AND TRADING COMPANY LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
verzoeksters 1 en 2 advocaat: mr. S.E. Eisma te Amsterdam,
3. de stichting STICHTING SHELL RESERVES COMPENSATION FOUNDATION,
gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. J.H. Lemstra te Den Haag,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. E.J. Ferman te Amsterdam,
5. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen, en
6. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ZORG EN WELZIJN (eerder genaamd STICHTING PENSIOENFONDS VOOR DE GEZONDHEID, GEESTELIJKE EN MAATSCHAPPELIJKE BELANGEN),
gevestigd te Utrecht,
verzoeksters 5 en 6 advocaat: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer
te Amsterdam,
VERZOEKSTERS,
t e g e n
1. de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [X], wonend te [woonplaats], en
3. [Y], wonend te [woonplaats],
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
VERWEERDERS.
1. Procesverloop
1.1 De verzoeksters 1 en 2 worden hierna gezamenlijk aangeduid als Shell en afzonderlijk ook als Shell Petroleum dan wel de Nederlandse vennootschap, respectievelijk Shell Transport and Trading dan wel de Engelse vennootschap, de verzoeksters 3 tot en met 6 achtereenvolgens als de Stichting, VEB, ABP en PGGM, de verweerders gezamenlijk ook als Dexia c.s. en de verweerster 1 als Dexia.
1.2 De verzoeksters hebben bij verzoekschrift, als bedoeld in artikel 1013 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en binnengekomen ter griffie van dit hof op 11 april 2007, (hierna ook: het oorspronkelijke verzoekschrift) verzocht om verbindendverklaring van een overeenkomst (hierna: Settlement Agreement) strekkende tot collectieve afwikkeling van massaschade, als bedoeld in artikel 7:907 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bij het oorspronkelijke verzoekschrift zijn elf producties gevoegd.
1.3 Het oorspronkelijke verzoekschrift met producties ging vergezeld van een brief aan het hof van 11 april 2007, waarin enkele procedurele aspecten aan de orde werden gesteld. Bij die brief is een afschrift gevoegd van de brief van 11 april 2007 die de Amerikaanse advocaten van Shell hebben gezonden aan de rechter die de Amerikaanse (consolidated) class action in de Shell-reserve-hercategorisatiekwestie in behandeling had. Deze brief beoogde de Amerikaanse rechter op de hoogte te brengen van de Settlement Agreement die in Nederland is gesloten, en van het oorspronkelijke verzoekschrift dat in verband daarmee bij het hof in Amsterdam is ingediend.
1.4 Bij brief van 30 mei 2007 heeft de voorzitter, onder meer, aan de verzoeksters meegedeeld dat het hof voornemens was op 12 juli 2007 een zogenoemde regiezitting te houden, ter bespreking, uitsluitend met de advocaten van de verzoeksters, van kwesties die in dat stadium besproken konden worden zonder dat verdere belanghebbenden daarover hun licht lieten schijnen. Ter voorbereiding van de regiezitting en mede naar aanleiding van het in de brief van de verzoeksters van 11 april 2007 onder “Ten eerste” tot en met “Ten zesde” gestelde, heeft het hof daarbij een dertiental vraagpunten geformuleerd.
1.5 Bij memorandum, dat als bijlage is gevoegd bij hun brief van 28 juni 2007, hebben mrs. Eisma en M.A. Leijten, mede namens de raadslieden van elk van de verzoeksters 3 t/m 6, op de vraagpunten gereageerd.
1.6 Op 12 juli 2007 heeft de regiezitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid de verdere loop van de procedure is besproken. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.7 Vervolgens is op verzoek van de verzoeksters de verdere behandeling enige tijd aangehouden, om de ontwikkelingen in enige verwante class actions voor de rechter in de Verenigde Staten af te wachten.
1.8 Op 29 februari 2008 hebben de verzoeksters een herzien en aangevuld verzoekschrift (hierna ook: het verzoekschrift) ingediend. Bij het verzoekschrift zijn 22 producties gevoegd.
1.9 Het verzoekschrift met producties ging vergezeld van een brief aan het hof van 29 februari 2008 met vijf verdere bijlagen. Tot die producties en bijlagen behoorden concepten voor de oproeping voor de mondelinge behandeling en de aankondiging van die oproeping, tevens oproeping van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 Rv. Op aanwijzing van het hof is de Nederlandse tekst hiervan vervolgens op enige punten aangepast en vastgesteld, behoudens enige nog in te vullen gegevens. Op de wijze van oproeping en aankondiging wordt hierna onder 5.7 e.v. ingegaan.
1.10 Bij brief van 25 maart 2008 heeft de voorzitter een aantal beslissingen van het hof aan de verzoeksters meegedeeld. Daartoe behoorden vaststelling van de diverse voor de procedure relevante dagen en uren en het geven van nadere aanwijzingen voor de wijze van aankondiging en verspreiding van de oproeping.
1.11 Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 9 oktober 2008 een verweerschrift in te dienen. Op 9 oktober 2008, derhalve tijdig, is door mr. Cornegoor, namens Dexia en twee natuurlijke personen, een verweerschrift ingediend ter griffie van het hof. Bij het verweerschrift zijn twee producties gevoegd. Andere verweerschriften zijn bij het hof niet ingekomen.
1.12 Bij brief van 31 oktober 2008 heeft de voorzitter de verzoeksters verzocht bepaalde stukken over te leggen en hun enkele vragen naar aanleiding van het verweerschrift voorgelegd.
1.13 Op 13 november 2008 heeft mr. Eisma, mede namens de raadslieden van elk van de verzoeksters 3 t/m 6, met het oog op de mondelinge behandeling en tevens in antwoord op de laatstgenoemde brief van de voorzitter twee brieven bij het hof doen inkomen, respectievelijk met tien bijlagen en met één bijlage.
1.14 Op 18 november 2008 is nog een brief van 17 november 2008 binnengekomen van mr. Eisma, mede namens voornoemde raadslieden, met drie verdere bijlagen inzake, kort gezegd, de oproepingen voor de mondelinge behandeling en de aankondiging daarvan.
1.15 Op 20 november 2008 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben de verzoeksters en de verweerders hun stellingen mondeling doen toelichten door hun voornoemde advocaten, Shell respectievelijk ABP en PGGM mede door hun advocaten mrs. R.W. Polak en I.N. Tzankova, beiden te Amsterdam, telkens aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.
Voorts hebben bij die gelegenheid de verzoeksters een productie met “aantekeningen bij processen-verbaal”, een proces-verbaal inzake oproeping in Portugal, een handgeschreven schema (van de structuur van de Koninklijke Shellgroep ten tijde van de gebeurtenissen waarop de Settlement Agreement betrekking heeft) en het beoogde Reglement van de in de Settlement Agreement genoemde geschillencommissie (Regulation Dispute Committee Shell Settlement) in het geding gebracht.
Aan het slot van de mondelinge behandeling is medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op een nader te bepalen datum. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
2. Eerdere beslissingen in deze zaak
Bij diverse gelegenheden is reeds, van de kant van of door het hof, op een aantal punten in deze zaak beslist. Een aantal van de kant van het hof (te weten: door de voorzitter of de griffier) genomen beslissingen is neergelegd in brieven aan de advocaten van de verzoeksters. De door het hof genomen beslissingen zijn neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 juli 2007 (de regiezitting) en in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 november 2008, waar de mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaats vond. Het hof neemt over, casu quo blijft bij, hetgeen bij de hiervoor bedoelde gelegenheden van de kant van of door het hof is beslist, voor zover daarvan later niet is, of thans wordt teruggekomen.
3. Feiten
Juridische structuur Shell
3.1 Shell Petroleum N.V. (verzoekster 1, de Nederlandse vennootschap) is vanaf 21 december 2005 als gevolg van een juridische fusie tussen Shell Petroleum N.V. als verkrijgende vennootschap en de voormalige N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij (hierna ook: Royal Dutch) als verdwijnende vennootschap, de rechtsopvolgster onder algemene titel van Royal Dutch.
De voormalige The “Shell” Transport and Trading Company, p.l.c. (hierna ook: STT), een public limited company, is op 20 juli 2005 “re-registered” als een limited company en heeft thans de naam The “Shell” Transport and Trading Company Limited (verzoekster 2, de Engelse vennootschap).
Royal Dutch en STT waren in de periode 1907 tot en met 2005 de moedermaatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep. De aandelen in de dochtermaatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep werden gehouden door Shell Petroleum N.V. en Shell Petroleum Company. Royal Dutch hield op haar beurt 60% van de aandelen in Shell Petroleum N.V. en 60% van de aandelen in Shell Petroleum Company. STT hield 40% van de aandelen in Shell Petroleum N.V. en 40% van de aandelen in Shell Petroleum Company.
Beide moedermaatschappijen hadden nagenoeg geen andere activa dan het aandelenbelang in de twee genoemde vennootschappen. Er werden door Royal Dutch en STT één groepsjaarverslag en één groepsjaarrekening uitgegeven, waarin de resultaten van de tot de Koninklijke/Shell Groep behorende maatschappijen waren geconsolideerd. De na te noemen mededelingen inzake de hercategorisatie van reserves waren identiek en werden gelijkelijk door Royal Dutch en door STT gedaan. Het ontbreken van toereikende mededelingen over de reserves voordat die mededelingen inzake de hercategorisatie werden gedaan, deed zich ook gelijkelijk bij Royal Dutch en STT voor.
3.2 Op 18 maart 2004 stonden uit 2.083.500.000 gewone aandelen met een nominale waarde van elk € 0,56 in het kapitaal van Royal Dutch en 9.776.500.000 gewone aandelen met een nominale waarde van elk GBP 0,25 in het kapitaal van STT. De aandelen van Royal Dutch waren genoteerd aan effectenbeurzen in, onder andere, Amsterdam, Londen en New York en de aandelen van STT aan effectenbeurzen in, onder andere, Londen en New York.
In de periode 1999-2003 werd circa 68% van de aandelen Royal Dutch gehouden door (rechts)personen gevestigd of woonachtig in continentaal Europa, circa 2% door (rechts)personen in het Verenigd Koninkrijk en circa 30% door (rechts)personen in de Verenigde Staten. Circa 96% van de aandelen STT werd in die periode gehouden door (rechts)personen in het Verenigd Koninkrijk en circa 4% door (rechts)personen in de Verenigde Staten.
(Ruim) 85% van de aandelen Royal Dutch en STT werd in die periode gehouden door institutionele beleggers en 15% of minder door particuliere beleggers.
Hercategorisaties van bekendgemaakte bewezen reserves
3.3 Shell heeft op 9 januari 2004, na een intern onderzoek, meegedeeld dat zij een equivalent van ongeveer 3,9 miljard vaten olie (hierna: evo) van haar opgegeven bewezen reserves zou hercategoriseren, die eerder voor het boekjaar 2002 waren opgegeven als bewezen reserves.
Shell heeft op 9 januari 2004 tevens meegedeeld dat door haar nader onderzoek werd uitgevoerd, met inbegrip van analyses om vast te stellen in hoeverre de hercategorisatie ook effect had op de opgegeven bewezen reserves van voorafgaande jaren.
3.4 Op 18 maart 2004 heeft Shell meegedeeld dat zij op basis van haar nadere onderzoek 0,25 evo extra van eerder gerapporteerde bewezen reserves zou hercategoriseren en dat zij nog eens 0,22 evo minder dan verwacht zou rapporteren voor het einde van het boekjaar 2003. Royal Dutch en STT hebben in (de toelichting op) hun jaarrekeningen over 2003 (gedateerd 22 mei 2004) medegedeeld dat Shell haar eerder bekendgemaakte bewezen reserves voor de jaren tot en met 2002 als volgt zou hercategoriseren:
Jaar Reductie van bewezen reserves % Reductie
1997 3,13 evo 16%
1998 3,78 evo 18%
1999 4,58 evo 23%
2000 4,84 evo 25%
2001 4,53 evo 24%
2002 4,47 evo 23%.
3.5 Na de aankondiging van de hercategorisaties is de koers van de aandelen Royal Dutch en STT gedaald.
3.6 Na de mededeling van 9 januari 2004 hebben, onder meer, de Amerikaanse Securities and Exchange Commission (hierna: SEC), en de Financial Services Authority van het Verenigd Koninkrijk (hierna: FSA) onderzoeken ingesteld naar de omstandigheden waaronder de hercategorisaties van de reserves van Shell hebben plaatsgevonden.
3.7 Op 24 augustus 2004 hebben de FSA en de SEC een definitieve regeling inzake Shell bekendgemaakt.
Op basis van de voorwaarden van de FSA-regeling is Shell akkoord gegaan, zonder de bevindingen en conclusies van de FSA te erkennen of te ontkennen, met een Final Notice, waarin de FSA concludeert dat Shell inbreuk heeft gemaakt op bepalingen inzake marktmisbruik van de Britse Financial Services and Markets Act 2000 en de krachtens die wet uitgevaardigde Listing Rules. Daarnaast heeft Shell aan de FSA een boete betaald van GBP 17.000.000.
De regeling met de SEC houdt in dat Shell akkoord is gegaan met een administratieve beschikking van de SEC, zonder haar conclusies te aanvaarden of te betwisten, waarin is vastgesteld dat Shell bepaalde antifraude-, verslagleggings-, boekhoud- en interne controlebepalingen van de Amerikaanse effectenwetgeving en daaraan gerelateerde SEC-regels heeft geschonden. Shell heeft op basis van een overeenkomst met de SEC een civielrechtelijke boete van USD 120.000.000 betaald. De SEC heeft bij brief van 30 maart 2007, voor zover thans van belang, meegedeeld:
“The staff intends to recommend that the $ 120 million fund be made available to securities holders of [STT] and [Royal Dutch] harmed by the violations alleged in the above-captioned case (...) and that securities holders of every nationality, residency and domicile, and irrespective of the market on which such securities were purchased, will be eligible to participate in the distribution of the $ 120 million penalty fund on equal and equitable terms.”
Namens de verzoeksters is meegedeeld dat inmiddels het bedrag van USD 120.000.000 beschikbaar is gesteld voor uitkering aan iedereen die via een Amerikaanse of niet-Amerikaanse beurs in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 (hierna ook: de Relevante Periode) in (certificaten van) aandelen van Shell heeft gehandeld.
Procedures in de Verenigde Staten
3.8 Na de mededeling van 9 januari 2004 en daarop volgende aankondigingen zijn veertien zogenaamde "securities class actions" aangespannen bij de Amerikaanse rechter tegen, onder meer, Shell. De rechtszaken zijn geconsolideerd - gevoegd - voor één Amerikaanse rechter, de United States District Court for the District of New Jersey (hierna: de United States Court). Twee publieke pensioenfondsen uit Pennsylvania zijn benoemd tot “lead plaintiffs” als bedoeld in de Private Securities Litigation Reform Act 1995. Deze pensioenfondsen hebben een gewijzigde geconsolideerde vordering ingediend (de “consolidated class action”), waarbij als gedaagden, onder meer, zijn aangewezen Royal Dutch en STT. De eisers hebben hun vorderingen gebaseerd op schending van de Amerikaanse federale effectenwet- en regelgeving. Meer in het bijzonder wordt betoogd, zo schrijven de verzoeksters in het verzoekschrift onder 5.2.4 e.v., dat op 8 april 1999 Shell een persbericht heeft uitgebracht waarin de toenames van de bewezen koolwaterstofreserves zijn beschreven. De mededelingen van Shell met betrekking tot die toename van de reserve vervangingsratio (de ratio van nieuw ontdekte bewezen koolwaterstofreserves in een bepaalde periode in verhouding tot datgene wat daadwerkelijk gewonnen wordt in diezelfde periode) en de volumes van bewezen koolwaterstofreserves, die zijn besproken tijdens de conferenties met fondsmanagers en analisten gehouden op de twee daaropvolgende dagen, en die zijn opgenomen in documenten die Shell tevens op haar website had geplaatst, waren volgens evengenoemde eisers opzettelijk onjuist en misleidend. Verder wordt betoogd dat Shell in aanvulling daarop beweerdelijk onjuiste en misleidende mededelingen heeft gedaan, gedurende de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004, met betrekking tot haar bewezen koolwaterstofreserves, met inbegrip van haar reserve vervangingsratio, in jaar- en andere rapporten aan de diverse toezichthouders, in jaarverslagen, in presentaties aan analisten en investeerders, in besprekingen met ondernemingen, zoals Bloomberg, en bij mededelingen van kwartaal- en jaarresultaten. De Lead plaintiffs betogen dat als een gevolg van de beweerdelijk opzettelijk onjuiste en misleidende mededelingen die door Shell vanaf 8 april 1999 zijn gedaan met betrekking tot haar bewezen koolwaterstofreserves de aandelenkoersen kunstmatig zijn opgedreven. Hierdoor waren de koersen van aandelen Royal Dutch en STT hoger dan zij zouden zijn geweest als de waarheid over de bewezen koolwaterstofreserves bekend was geweest. Op grond hiervan zou de aandelenkoers van de aandelen Royal Dutch en STT tot en met 18 maart 2004 niet in overeenstemming zijn geweest met de werkelijke waarde die deze aandelen vertegenwoordigden.
3.9 De vorderingen zijn ingesteld ten behoeve van een wereldwijde "purported class" van aandeelhouders die in de Relevante Periode aandelen hebben verworven in Royal Dutch en STT.
3.10 Naast de onder 3.8 genoemde consolidated class action heeft in januari 2006 een aantal Europese institutionele aandeelhouders, onder wie ABP, PGGM en DEKA Investment GmbH, eveneens een tweetal procedures in de Verenigde Staten aanhangig gemaakt. De stellingen die in deze procedures naar voren zijn gebracht, verschillen niet wezenlijk van de stellingen in de consolidated class action. De United States Court heeft deze procedures gevoegd met de consolidated class action ten behoeve van de zogenoemde "fact discovery". De rechtszaken van de Europese institutionele aandeelhouders zijn voor het overige door de United States Court aangehouden in afwachting van het verdere verloop in de consolidated class action.
Rechtsmacht United States Court
3.11 Partijen in de consolidated class action hebben zich eerst gebogen over de vraag of de United States Court rechtsmacht heeft om de vorderingen van de niet-Amerikaanse aandeelhouders te behandelen. Niet-Amerikaanse aandeelhouders zijn (rechts)personen die in de Relevante Periode aandelen Royal Dutch en/of aandelen STT hebben gekocht op een effectenbeurs buiten de Verenigde Staten én die ten tijde van de aankoop/aankopen buiten de Verenigde Staten woonachtig of gevestigd waren.
3.12 De United States Court heeft bij vonnis van 13 november 2007 beslist dat zij niet bevoegd is van de vorderingen van de niet-Amerikaanse aandeelhouders kennis te nemen. Dit vonnis is op 7 januari 2008 onherroepelijk geworden. Bij vonnis van 5 december 2007 heeft de United States Court de vorderingen van niet-Amerikaanse aandeelhouders afgewezen. Deze uitspraak is inmiddels ook onherroepelijk geworden.
3.13 Op 13 mei 2008 hebben de partijen in de consolidated class action een schikkingsovereenkomst ten behoeve van de Amerikaanse aandeelhouders gesloten. Amerikaanse aandeelhouders zijn (rechts)personen die in de Relevante Periode aandelen Royal Dutch en/of aandelen STT hebben gekocht op een effectenbeurs in de Verenigde Staten of die ten tijde van de aankoop/aankopen in de Verenigde Staten woonachtig of gevestigd waren. De schikking is bij vonnis van de United States Court van 17 juni 2008 voorlopig goedgekeurd. Op 26 september 2008 heeft voor de United States Court een zogenaamde Fairness Hearing plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft de United States Court de schikking goedgekeurd als “fair, reasonable and adequate”. Binnen de beroepstermijn van 30 dagen hebben twee personen daar beroep tegen aangetekend.
Settlement Agreement ten behoeve van Deelnemende Aandeelhouders
3.14 Shell heeft besloten de Deelnemende Aandeelhouders (Participating Shareholders) een compensatie te bieden voor door hen geleden verliezen als gevolg van koersdalingen zonder te erkennen dat de aandeelhouders door de hercategorisaties enige schade hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Deelnemende Aandeelhouders worden gedefinieerd als (rechts)personen die in de Relevante Periode op een effectenbeurs buiten de Verenigde Staten aandelen Royal Dutch en/of STT hebben gekocht én die ten tijde van de aankoop/aankopen buiten de Verenigde Staten woonachtig of gevestigd waren en die, kort gezegd, geen opt-outverklaring in de zin van artikel 7:908, tweede lid, BW hebben ingediend. De verzoeksters schatten dat meer dan 500.000 (rechts)personen zullen voldoen aan de definitie van Deelnemende Aandeelhouders. Shell is vervolgens in onderhandeling getreden met de Stichting, verenigingen die de belangen van individuele aandeelhouders behartigen, en institutionele aandeelhouders. Dit heeft geresulteerd in de totstandkoming van de Settlement Agreement, van 11 april 2007. Op 27 februari 2008 zijn de verzoeksters de Eerste Wijziging (First Amendment) van de Settlement Agreement overeengekomen. Van de Settlement Agreement maken naast de reeds genoemde Eerste Wijziging, ook deel uit de aan de Settlement Agreement (in engere zin) voorafgaande Resumé - Intentieverklaring (Précis – Statement of Intent), het gecorrigeerde Plan van Verdeling (Plan of Allocation etc., de nieuwe versie van Bijlage/Exhibit C, opgenomen achter de Eerste Wijziging, inclusief de twee daarbij behorende tabellen, elk van één pagina, respectievelijk getiteld “Shell Transport LSE” en “Royal Dutch Amsterdam”), alsmede de Stappen voor het berekenen etc. (Steps for Calculating etc., Bijlage/Exhibit D). De Bijlagen/Exhibits A, B en E bij de Settlement Agreement (twee Aanvullende overeenkomsten / Ancillary Agreements en een Escrow overeenkomst/Agreement) maken geen deel uit van de Settlement Agreement.
3.15 Op grond van artikel 7:907, eerste lid, BW juncto artikel 1013, eerste lid onder b, Rv, moet een omschrijving worden gegeven van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waardoor de schade die de overeenkomst beoogt te vergoeden, is veroorzaakt, en waarop de overeenkomst betrekking heeft. Mede naar aanleiding van vraagpunt 2 in de (onder 1.4 genoemde) brief van de voorzitter van 30 mei 2007 is in het verzoekschrift onder 5.2.2 e.v. een omschrijving van de gebeurtenissen opgenomen.
Aldaar is vooreerst vermeld:
"In deze zaak gaat het in de kern om het klassieke geval waarin beleggers stellen aandelen in een bepaalde periode tegen een te hoge koers te hebben gekocht, omdat gedurende die periode de uitgevende instelling een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven over materiële feiten betreffende de onderneming die door die uitgevende instelling wordt gevoerd. De beleggers stellen verder dat op het moment dat de uitgevende instelling de beweerde verkeerde voorstelling van zaken heeft gecorrigeerd, de koers van de gekochte aandelen is gedaald. Die koersdaling beschouwen de beleggers als de materialisering van de schade die is veroorzaakt door de verkeerde voorstelling van zaken die de uitgevende instelling voordien heeft laten bestaan."
Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van de hiervoor onder 3.3 e.v. weergegeven gang van zaken bij de hercategorisaties van de bekendgemaakte bewezen reserves van Shell en de procedures in de Verenigde Staten.
Hierna, onder 6.1 e.v., zal hieromtrent nader worden overwogen.
3.16 De Settlement Agreement voorziet in een aantal uitkeringen.
Indien de Settlement Agreement verbindend wordt verklaard, zal Shell een bedrag van USD 340.100.000 als Schikkingsbedrag (Settlement Amount) beschikbaar stellen. Dit bedrag zal worden verdeeld overeenkomstig het reeds genoemde Plan van Verdeling (Plan of Allocation etc., ook veelal aangeduid als Settlement Distribution Plan).
Daarnaast zal Shell, indien de Settlement Agreement verbindend wordt verklaard, een Aandeelhouders’ Betaling (Shareholders’ Payment) van USD 12.500.000 beschikbaar stellen.
Voorts zal Shell, na definitieve goedkeuring van een schikking in de Verenigde Staten, een Aanvullend Bedrag (Additional Amount) van USD 28.342.000 ter beschikking stellen, dat ook verdeeld wordt overeenkomstig het Plan van Verdeling. Het gaat hier om een bepaling van de Settlement Agreement die inhoudt dat Shell, indien zij regelingen treft met de Amerikaanse Aandeelhouders op voorwaarden die gunstiger zijn dan die zijn opgenomen in de Settlement Agreement, onder bepaalde omstandigheden (zoals nader omschreven in de Settlement Agreement en de Eerste Wijziging), een Aanvullend Bedrag zal (doen) storten op een rentedragende rekening. De partijen hebben meegedeeld dat aan de Amerikaanse Aandeelhouders de volgende bedragen ter beschikking worden gesteld: USD 79.900.000 als Schikkingsbedrag, USD 2.950.000 als Aandeelhouders’ Betaling en USD 6.658.000 als Aanvullend Bedrag. Zij hebben voorts meegedeeld dat ervan uit wordt gegaan dat van de aandeelhouders die in de Relevante Periode aandelen Royal Dutch en STT hebben verworven, circa 81% Deelnemende Aandeelhouder is en circa 19% Amerikaanse Aandeelhouder.
Shell zal het voormelde Schikkingsbedrag van USD 340.100.000 binnen twintig dagen nadat de Settlement Agreement verbindend is verklaard, overmaken naar een rentedragende escrowrekening, die onder gezamenlijk beheer staat van Shell en de Stichting. Shell zal ook het bedrag van de voormelde Aandeelhouders’ Betaling van USD 12.500.000 binnen twintig dagen na de verbindendverklaring overmaken naar een rentedragende escrowrekening.
3.17 Indien de Settlement Agreement verbindend wordt verklaard en niet wordt beëindigd op één van de gronden genoemd in de Settlement Agreement, zullen de uit te keren bedragen worden verdeeld op basis van de door de Deelnemende Aandeelhouders ingediende claimformulieren.
De hoogte van de vergoeding wordt echter wat betreft het Schikkingsbedrag en het Aanvullend Bedrag, bepaald overeenkomstig het Plan van Verdeling.
3.18 Op basis van het Plan van Verdeling wordt voor iedere Deelnemende Aandeelhouder vastgesteld wat zijn proportionele aanspraak is bij de verdeling van het bedrag van USD 340.100.000, en tevens bij de verdeling van het eventuele Aanvullend Bedrag van USD 28.342.000, beide bedragen eventueel te vermeerderen met rente vanaf de datum waarop die bedragen op een rentedragende escrowrekening zijn bijgeboekt. Deze proportionele aanspraak wordt aangeduid als een Erkende Claim (Recognized Claim).
De vaststelling van de hoogte van een Erkende Claim vindt als volgt plaats.
a. Voor ieder aandeel gekocht tijdens de Relevante Periode, maar verkocht vóór 9 januari 2004, of voor ieder aandeel gekocht tijdens de Relevante Periode voor een koopprijs van minder dan de "90 Day Lookback Price" (gedefinieerd als de gemiddelde koers gedurende de 90 dagen na 18 maart 2004, hetgeen neerkomt op € 40,63 voor Royal Dutch en op GBP 3,86 voor STT) zal de Erkende Claim voor ieder aandeel van Royal Dutch € 0,04 en voor ieder aandeel van STT € 0,0057 zijn.
b. Voor ieder aandeel gekocht tijdens de Relevante Periode, maar verkocht tussen 9 januari 2004 en 18 maart 2004, is de Erkende Claim het bedrag van de kunstmatige inflatie op de datum van aankoop, verminderd met het bedrag van de kunstmatige inflatie op de datum van verkoop (waarbij de bedragen van de kunstmatige inflatie moeten worden afgeleid uit de twee tabellen bij het Plan van Verdeling).
c. Voor ieder aandeel gekocht tijdens de Relevante Periode, maar gehouden op of na 18 maart 2004, zal de Erkende Claim per aandeel het bedrag van de kunstmatige inflatie op de datum van aankoop (volgens de twee tabellen) zijn.
d. Indien een Deelnemende Aandeelhouder bij het begin van de Relevante Periode aandelen Royal Dutch/STT hield, of gedurende de Relevante Periode meer aan- of verkopen van aandelen Royal Dutch/STT deed, wordt de “first-in, first-out (hierna: FIFO)”-methode toegepast, waarbij het er niet toe doet op welke effectenbeurs de aandelen zijn gekocht of verkocht. Bij de FIFO-methode wordt elke verkoop tijdens de Relevante Periode eerst in mindering gebracht op de aandelen Royal Dutch/STT die bij het begin van de Relevante Periode werden gehouden. De resterende verkopen van Royal Dutch/STT gedurende de Relevante Periode worden in chronologische volgorde in mindering gebracht op de aankopen Royal Dutch/STT gedurende de Relevante Periode.
3.19 Ter illustratie voor elke categorie een voorbeeld.
a. Een Deelnemende Aandeelhouder heeft op 15 maart 2000 100 aandelen Royal Dutch gekocht en deze aandelen niet vóór 18 maart 2004 verkocht. Volgens de tabel Royal Dutch Amsterdam bij het Plan van Distributie bedroeg de koopprijs in het eerste kwartaal van 2000 € 57,4034 per aandeel, hetgeen meer is dan de 90 Day Lookback Price van € 40,63. De Erkende Claim is dan € 430,11: de Average Artificial Inflation in het eerste kwartaal van 2000, volgens de tabel € 4,3011 per aandeel, maal 100, het aantal gekochte aandelen.
b. Indien de aandeelhouder de 100 aandelen die hij op 15 maart 2000 heeft gekocht, op 10 februari 2004 heeft verkocht, is de Erkende Claim € 363,96: het verschil tussen de Average Artificial Inflation op 15 maart 2000 (aankoopdatum) en op 10 februari 2004 (verkoopdatum), blijkens de tabel € 4,3011 minus € 0,6615 is € 3,6396 per aandeel, maal 100.
c. Indien de aandeelhouder de 100 aandelen hetzij heeft gekocht op of na 8 april 1999 en verkocht vóór 9 januari 2004, hetzij heeft gekocht op of na 9 januari 2004 en verkocht vóór 19 maart 2004, hetzij heeft gekocht op of na 8 april 1999 en vóór 19 maart 2004 voor minder dan € 40,63, heeft hij geen schade geleden. De Erkende Claim is in dat geval € 4,00: € 0,04 maal 100.
d. Indien de aandeelhouder bij het begin van de Relevante Periode al 100 aandelen Royal Dutch hield en tijdens de Relevante Periode achtereenvolgens 50 aandelen verkocht, 50 aandelen kocht en 100 aandelen verkocht, dan heeft hij volgens de FIFO-methode geen verlies geleden (de eerste verkoop van 50 aandelen wordt in mindering gebracht op de 100 aandelen die de aandeelhouder reeds in zijn bezit had; de aankoop van 50 aandelen wordt geteld bij de resterende 50 aandelen en daarop wordt in mindering gebracht de verkoop van 100 aandelen, waarvan de uitkomst 0 is).
3.20 De Erkende Claim is niet identiek aan het bedrag van de uitkering uit het Schikkingsbedrag van USD 340.100.000 en het eventuele Aanvullend Bedrag van USD 28.342.000, met de eventuele rente. Het bedrag van die uitkering is afhankelijk van het totaal van de Erkende Claims. Indien het totaal van de Erkende Claims bijvoorbeeld € 425.125.000 zou bedragen en aangenomen dat de waarde van 1 Amerikaanse dollar gelijk is aan 1 euro, dat er geen Aanvullend Bedrag beschikbaar wordt gesteld en dat het Schikkingsbedrag niet met rente is vermeerderd, ontvangt aandeelhouder a 80% van € 430,11 = € 344,09, omdat het Schikkingsbedrag van USD 340.100.000 80% van € 425.125.000 is. Aandeelhouder b ontvangt 80% van € 363.96 = € 291,17. Aandeelhouder c ontvangt 80% van € 4,00 = € 3,20.
3.21 Daarnaast ontvangen de Deelnemende Aandeelhouders die een Erkende Claim indienen, onafhankelijk van de hoogte van hun claim, een uitkering uit het onder 3.15 genoemde bedrag van de Aandeelhouders’ Betaling (Shareholders’ Payment) van USD 12.500.000, te vermeerderen met de eventuele rente. Het bedrag van USD 12.500.000, met de eventuele rente, wordt namelijk gelijkelijk verdeeld over alle Deelnemende Aandeelhouders die daadwerkelijk en tijdig aanspraak hebben gemaakt op een deel van het Schikkingsbedrag. Iedere Deelnemende Aandeelhouder zal derhalve, ongeacht het aantal aandelen dat hij in de Relevante Periode hield, een gelijk deel van het bedrag van USD 12.500.000, met de eventuele rente, ontvangen. Zouden derhalve 500.000 Deelnemende Aandeelhouders tijdig aanspraak maken op een deel van het Schikkingsbedrag, dan zou uit dezen hoofde USD 25, eventueel te vermeerderen met rente, aan elke Deelnemende Aandeelhouder worden uitgekeerd.
3.22 Ten slotte zal iedere Deelnemende Aaandeelhouder een gedeelte kunnen ontvangen van het hierboven, onder 3.7, genoemde bedrag van USD 120.000.000 dat Shell aan de SEC heeft betaald (het SEC-bedrag, SEC Amount) en dat door de SEC beschikbaar is gesteld voor uitkering aan, onder anderen, de Deelnemende Aandeelhouders.
3.23 Over de onderscheiden hierboven besproken uitkeringen zal hierna (met name onder 6.10 e.v.) nader worden overwogen.
3.24 De Settlement Agreement houdt verder onder meer in dat het recht op schadevergoeding tegenover Shell en de Vrijgestelden (Releasees), zoals gedefinieerd in de Settlement Agreement, met betrekking tot de hercategorisaties van de reserves vervalt en dat de Deelnemende Aandeelhouders aan Shell kwijting verlenen ter zake van iedere bekende en onbekende vordering die voortvloeit uit of verband houdt met de hercategorisaties van de reserves van Shell (zie artikel IX van de Settlement Agreement).
3.25 Artikel 7:908, vierde lid, BW bepaalt dat partijen kunnen bedingen dat de overeenkomst nadat deze verbindend is verklaard, kan worden beëindigd op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden gevolgen heeft. Conform deze bepaling zijn partijen overeengekomen dat Shell het recht heeft de Settlement Agreement, nadat de opt-outperiode is verstreken, op te zeggen in een tweetal gevallen (artikel XI, F van de Settlement Agreement). Nu, zoals hierboven, onder 3.12, overwogen, de United States Court heeft beslist dat zij niet bevoegd is van de vorderingen van de niet-Amerikaanse aandeelhouders kennis te nemen en die vorderingen heeft afgewezen en deze uitspraken inmiddels onherroepelijk zijn geworden, kan alleen het eerste van de twee genoemde gevallen zich nog voordoen. Dit geval doet zich voor indien een groep niet-Amerikaanse aandeelhouders (Home Exchange Purchasers) die tezamen volgens het Plan van Verdeling een bedrag zouden hebben ontvangen dat gelijk is aan of groter is dan 5% van het Schikkingsbedrag van USD 340.100.000, tijdig hun voornemen niet aan de verbindendverklaring gebonden te willen zijn schriftelijk meedelen. Shell moet uiterlijk binnen zes maanden na het einde van de zogenaamde opt-outperiode van deze bevoegdheid gebruik maken.
3.26 De Eerste Wijziging van 27 februari 2008 brengt een aantal wijzigingen in de Settlement Agreement aan. Artikel A, onder 1 aanhef en a, van de Eerste Wijziging vervangt artikel B, onder 1 aanhef en a tot en met c, van de Settlement Agreement. De in genoemd artikel opgenomen regeling betreft het Aanvullende Bedrag (Additional Amount) dat hierboven, onder 3.16 e.v., al besproken is en beoogt te voorkomen dat de Deelnemende Aandeelhouders minder ontvangen dan de Amerikaanse Aandeelhouders indien met laatstgenoemden een “betere” schikking zal zijn getroffen.
De Eerste Wijziging houdt verder in dat de gelden die overblijven nadat al het redelijke is gedaan om deze onder de Deelnemende Aandeelhouders te verdelen, niet meer kunnen terugvloeien naar Shell.
Hierboven, onder 3.14, is al vermeld dat achter de Eerste Wijziging het gecorrigeerde Plan van Verdeling is opgenomen.
3.27 Van de verdere inhoud van de Eerste Wijziging wordt hier nog genoemd dat in artikel D wordt vermeld dat de Administrateur/Administrator, zijnde degene aan wie, voor zover thans van belang, schriftelijke opt-outverklaringen kunnen worden gezonden, is: Epiq Systems, Inc., (mede) gevestigd te Portland, Oregon, Verenigde Staten. Het hof begrijpt overigens dat Epiq Systems, Inc., haar hoofdzetel heeft te 501 Kansas Avenue, Kansas City, Kansas, Verenigde Staten. Het hof leidt af, uit de inhoud van de eerste pagina van de door/namens de verzoeksters gebezigde oproeping voor de mondelinge behandeling in deze zaak, dat Epiq Systems, Inc., voor het doel van haar werkzaamheden als Administrator werkzaam zal zijn vanuit Londen, Verenigd Koninkrijk, en hierbij mede zal handelen onder de naam “Royal Dutch Shell Settlement Administrator”, vanaf het adres 128-129 Cheapside, London EC2V 6BT, United Kingdom.
3.28 De Settlement Agreement (in engere zin) en de Eerste Wijziging bevatten een keuze voor het recht van Nederland, met uitzondering van de daartoe behorende regels van conflictenrecht.
4. Verzoek
Het verzoek, dat een gewijzigde versie is van het bij het oorspronkelijke verzoekschrift gedane verzoek en dat laatstelijk is aangevuld bij de brief van de verzoeksters van 13 november 2008, strekt ertoe, voor zover thans nog van belang:
- dat het hof de Settlement Agreement verbindend zal verklaren voor de in die Settlement Agreement omschreven personen, onder wie mede begrepen rechtverkrijgenden als bedoeld in artikel 7:907, eerste lid, laatste zin, BW;
- dat het hof de termijn, bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW - kort gezegd: de opt-outperiode – aldus zal bepalen dat die termijn eindigt op de laatste dag van de derde kalendermaand volgend op het einde van de kalendermaand waarin de dag van aankondiging dat de onderhavige beschikking onherroepelijk is, zoals bedoeld in artikel 1017, derde lid, Rv, valt, althans een termijn voor de opt-outperiode zal bepalen die het hof in goede justitie juist zal achten;
- en voorts dat het hof, ingeval de Settlement Agreement verbindend wordt verklaard, met toepassing van artikel 1017, derde lid, Rv zal bepalen dat de verzoeksters, zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden:
- a. bij gewone brief, in de vorm en met de inhoud zoals door het hof goed te keuren, afschrift van deze beschikking zullen verstrekken aan alle potentiële Deelnemende Aandeelhouders over wier adres de verzoeksters beschikken; en
- b. aankondiging, in de vorm en met de inhoud zoals door het hof goed te keuren, zullen doen van deze beschikking in de nieuwsbladen die het hof eerder (bij brief van 25 maart 2008 en bij e-mailbericht van 8 mei 2008) heeft aangewezen ter publicatie van de in artikel 1013, vijfde lid, Rv bedoelde aankondiging en oproeping, dan wel in nader door het hof vast te stellen nieuwsbladen;
waarnaast de verzoeksters de in artikel 1017, derde lid, Rv bedoelde brief en aankondiging ook op een aantal websites zullen plaatsen.
5. Oproeping en aankondiging, rechtsmacht, andere procesrechtelijke kwesties
De vereisten van artikel 1013, eerste en tweede lid, Rv
5.1 Het verzoek is erop gericht dat de Settlement Agreement, als overeenkomst als bedoeld in artikel 7:907, eerste lid, BW, verbindend wordt verklaard voor personen aan wie schade is veroorzaakt door de gebeurtenissen die hierboven, onder 3.15, al aan de orde kwamen, en de rechtverkrijgenden van die personen, als bedoeld in artikel 7:907, eerste lid, laatste zin, BW. Shell Transport and Trading heeft haar woonplaats in het Verenigd Koninkrijk; de overige vijf verzoeksters en de drie verweerders hebben allen hun woonplaats in Nederland.
5.2 De – naar schatting van de verzoeksters meer dan 500.000 – bij de overeenkomst betrokken (rechts)personen aan wie schade is veroorzaakt, aangeduid als de Deelnemende Aandeelhouders (zie hierboven, onder 3.14), hebben de aandelen in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 gekocht buiten de Verenigde Staten, op effectenbeurzen te Amsterdam, Londen, in Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg of Zwitserland. Zij hadden ten tijde van de aankopen hun woonplaats buiten de Verenigde Staten. Zij zijn aan te merken als belanghebbenden bij het verzoekschrift.
5.3 Volgens de opgave van de verzoeksters – waarvan kan worden uitgegaan, nu niet blijkt van grond om de juistheid in twijfel te trekken – geldt met betrekking tot deze belanghebbenden het volgende.
Hun naam en woonplaats is in het algemeen moeilijk vast te stellen. Wat Royal Dutch betreft, was slechts 1% van de – niet in de Verenigde Staten verhandelde – aandelen in handen van geregistreerde aandeelhouders en was de rest, 99%, in handen van (rechts)personen wier identiteit bij Royal Dutch niet bekend was, althans niet door haar geregistreerd was. Wat STT betreft, waren de aandelen wel grotendeels geregistreerd, echter veelal ten name van “nominees”, zoals banken, die de aandelen ten behoeve en voor rekening van derden bewaarden.
In de periode 1999-2003 werd circa 68% van de aandelen Royal Dutch gehouden door (rechts)personen met woonplaats in continentaal Europa (vooral in Nederland, Zwitserland, Frankrijk, Duitsland en België), circa 2% door (rechts)personen met woonplaats in het Verenigd Koninkrijk, minder dan 1% door (rechts)personen met woonplaats buiten Europa en buiten de Verenigde Staten en circa 30% door (rechts)personen in de Verenigde Staten. Circa 96% van de aandelen STT werd in die periode gehouden door (rechts)personen met woonplaats in het Verenigd Koninkrijk, minder dan 1% door (rechts)personen met woonplaats in continentaal Europa of buiten Europa en buiten de Verenigde Staten en circa 4% door (rechts)personen in de Verenigde Staten (zie ook hierboven, onder 3.2).
5.4 Shell beschikt wél over naam- en woonplaatsgegevens van een aantal potentiële Deelnemende Aandeelhouders. Deze gegevens zijn, zowel op elektronische gegevensdragers als op papier, overgelegd aan het hof. Voor zover het hier om niet slechts potentiële maar werkelijke Deelnemende Aandeelhouders gaat, kunnen zij worden beschouwd als aan de verzoeksters “bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten” in de zin van artikel 1013, eerste lid onder c, Rv.
5.5 Blijkens het overzicht dat de verzoeksters als bijlage bij hun brief van 17 november 2008 aan het hof hebben toegezonden, was inmiddels gebleken dat de gegevens van 111.588 potentiële Deelnemende Aandeelhouders bruikbaar waren voor oproeping. Het gaat hier om adressen in 104 verschillende landen. In deze overweging worden daarvan alleen de landen met meer dan 100 bruikbaar geachte adressen vermeld: Australië met 588 adressen, België met 114, Canada met 319, Duitsland met 190, Eiland Man met 364, Frankrijk met 413, Guernsey met 213, Ierland met 2.376, Italië met 103, Jersey met 330, Nederland met 798, Nieuw Zeeland met 528, Spanje met 213, Verenigd Koninkrijk met 103.685, Zuid Afrika met 158 en Zwitserland met 217 adressen.
5.6 Het hof stelt vast dat het verzoekschrift voldoet aan de vereisten inzake de inhoud van het verzoekschrift en de erbij te voegen bijlage, die in artikel 1013, eerste en tweede lid, Rv worden gesteld. Dat geldt in het bijzonder ook wat betreft het vereiste van vermelding van namen en woonplaatsen van de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, nu de onder 5.4 genoemde gegevens van potentiële Deelnemende Aandeelhouders aan het hof zijn overgelegd; aldus is in toereikende mate aan dit vereiste voldaan.
Oproeping in en buiten Nederland
5.7 Met betrekking tot de oproeping, voor de mondelinge behandeling, van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten (hierna ook: belanghebbenden), heeft het hof, ingevolge artikel 1013, vijfde lid, Rv, tijdens de regiezitting van 12 juli 2007 het volgende bepaald.
De oproeping van de aan de verzoeksters bekende personen in Nederland ten behoeve van wie de schikking is gesloten, zal bij gewone brief geschieden en voor deze oproeping zullen de verzoeksters zorg dragen, waarbij zij zich kunnen houden aan de laatste hun bekende woonplaatsen binnen Nederland.
Voor de oproeping van de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de schikking is gesloten, van wie geen laatste woonplaats binnen Nederland aan de verzoeksters bekend is, maar die wel een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in een ander land dan Nederland, zullen de verzoeksters zorg dragen door deze oproeping te doen geschieden door een gerechtsdeurwaarder en met inachtneming van het volgende.
Voor zover het daarbij gaat om personen die een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in een staat waar de EG-betekeningsverordening van toepassing is, zal de oproeping geschieden bij brief met inachtneming van de in artikel 14, tweede lid, van die verordening bedoelde voorwaarden waaronder de desbetreffende staat kennisgeving van gerechtelijke stukken per post aanvaardt.
Voor zover het daarbij gaat om personen die een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in enige andere staat waar enig relevant betekenings- of rechtsvorderingsverdrag van toepassing is, waarbij ook Nederland partij is, zal de oproeping zoveel mogelijk rechtstreeks bij brief geschieden met inachtneming van de voorwaarden waaronder de desbetreffende staat kennisgeving van gerechtelijke stukken per post aanvaardt, en anders op een andere door het desbetreffende verdrag toegelaten wijze.
Voor zover het daarbij gaat om personen die een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in enige andere staat, zal de oproeping bij aangetekende brief (zonder bewijs van ontvangst) geschieden.
(...)het is aan de deurwaarder te onderzoeken welke verordenings-, verdrags- en andere regels en voorwaarden in een concreet geval toepasselijk zijn en de deurwaarder moet zich daaraan houden.
De deurwaarder die de internationale oproepingen heeft gedaan, zal ten behoeve van het hof proces-verbaal dienen op te maken, ter vastlegging van de wijze waarop, de dag waarop en de aantallen waarin de oproepingen zijn gedaan, gespecificeerd naar land van bestemming, voorts ter vastlegging van de aantallen berichten van ontvangst die zijn ontvangen, alsmede van de aantallen oproepingen die zijn geretourneerd en de aantallen oproepingen ten aanzien waarvan (anderszins) bericht is ontvangen dat de oproeping de geadresseerde niet heeft bereikt, wederom steeds gespecificeerd naar land van bestemming, en ten slotte ter mededeling van wat de deurwaarder verder nog nuttig voorkomt.
Indien de oproeping in enkele individuele gevallen niet tot resultaat heeft geleid, zal dit enkele feit voor het hof geen reden zijn om de mondelinge behandeling uit te stellen en ook niet om een nadere mondelinge behandeling voor die gevallen te bepalen.
Bij deze gelegenheid is van de kant van het hof tevens meegedeeld dat het hof de vraag of behoorlijk is opgeroepen, heeft te beoordelen aan de hand van de feitelijke omstandigheden, alsmede dat bij de beoordeling mede van belang is hoe de publiciteit in de media is verlopen.
5.8 Bij brief van 25 maart 2008 zijn nadere beslissingen van het hof inzake de in artikel 1013, vijfde lid, Rv voorziene onderwerpen aan de verzoeksters meegedeeld, voor zover thans nog van belang als volgt.
Het hof heeft, mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verzoeksters naar voren is gebracht, een aantal voor de procedure relevante data en uren als volgt vastgesteld.
De schriftelijke oproepingen (voor de mondelinge behandeling) dienen uiterlijk op 16 mei 2008 te zijn verzonden.
De advertenties, houdende de aankondiging van de oproeping, dienen uiterlijk op 16 mei 2008 in de diverse nieuwsbladen te zijn geplaatst.
Een verweerschrift dient uiterlijk op 9 oktober 2008 te zijn ingediend.
Schriftelijke mededeling dat men bij de mondelinge behandeling het woord wil voeren, dient uiterlijk op 23 oktober 2008 te zijn gedaan.
Een schriftelijk verzoek om meer spreektijd (dan 15 minuten) dient uiterlijk op 23 oktober 2008 te zijn gedaan.
Schriftelijke mededeling dat men de mondelinge behandeling wil bijwonen, dient uiterlijk op 23 oktober 2008 te zijn gedaan.
Een verweerschrift tegen eventuele reconventionele verzoeken dient uiterlijk op 7 november 2008 te zijn ingediend.
De mondelinge behandeling vindt plaats op donderdag 20 november 2008 vanaf 9.30 uur, met uitloopmogelijkheid op vrijdag 21 november 2008 vanaf 9.30 uur.
Het hof heeft (...) voorts als volgt beslist.
De aankondiging van de oproeping, tevens oproeping van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 Rv., zal plaatsvinden door middel van een advertentie, uiterlijk op voormelde datum, in de nieuwsbladen die zijn opgesomd in het herziene verzoekschrift, onder 7.1.4.
Daarnaast zal de oproeping verspreid worden via de zogenaamde Routing Information Service en geplaatst worden op een aantal websites, zoals vermeld in het herziene verzoekschrift, onder 7.1.5 en 6. Het hof ziet, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, gaarne een schriftelijk rapport van de verzoeksters tegemoet, inhoudende (1) opgave van de dagen waarop de advertenties in de onderscheiden nieuwsbladen zijn geplaatst, alsmede een weergave van de tekst van de afzonderlijke advertenties (bewijsexemplaren van de nieuwsbladen zijn daarnaast niet nodig), en voorts (2) opgave van hetgeen verder is gedaan ter verspreiding/bekendmaking van de oproeping/aankondiging.
Aangezien in de oproeping is opgenomen dat de indiener van een verweerschrift gelijktijdig met de indiening kopieën daarvan aan de procureurs van de partijen bij de Schikkingsovereenkomst dient te zenden, zal het hof na binnenkomst van enig verweerschrift eigener beweging géén afschrift zenden aan de verzoeksters, maar volstaan met mededeling van zodanige binnenkomst.
5.9 Vervolgens is aan vorenstaande aanwijzingen van het hof voldaan. Een rapport inzake verspreiding/bekendmaking van oproeping en aankondiging, als verzocht, is overgelegd. In dat rapport zijn mede opgenomen de gevraagde, door de deurwaarder opgemaakte processen-verbaal.
5.10 Uit de overgelegde bescheiden, zoals bij de mondelinge behandeling toegelicht, blijkt onder meer het volgende (waarbij de cijfers slechts een benadering vormen; niet is beoogd volstrekte nauwkeurigheid na te streven).
In totaal is het (hierboven, onder 5.5, al genoemde) aantal van 111.588 oproepingen uitgegaan.
a. Aan 798 potentiële belanghebbenden, van wie de verzoeksters een adres in Nederland bekend was, is door de verzoeksters een oproeping bij gewone brief, per post, aan dat adres toegezonden. In 1 van de 47 gevallen waarin de brief is geretourneerd, is later opnieuw op dezelfde manier een oproeping verzonden.
b. Aan 103.685 potentiële belanghebbenden, van wie de verzoeksters een adres in het Verenigd Koninkrijk bekend was, is door een Nederlandse deurwaarder een oproeping bij aangetekende brief (met verzoek om bewijs van ontvangst), per post, aan dat adres toegezonden; bewijs van ontvangst is ten aanzien van 71.911 van deze brieven ingekomen. In 97 van de 12.083 gevallen waarin de brief is geretourneerd, is later opnieuw op dezelfde manier een oproeping verzonden, waarvan evenwel geen bewijs van ontvangst is ingekomen; in 1 geval is de brief opnieuw geretourneerd.
c. Van 7.105 potentiële belanghebbenden was de verzoeksters een adres in een ander land dan Nederland en het Verenigd Koninkrijk bekend.
d. Aan 340 van die 7.105 is door een Nederlandse deurwaarder gepoogd een oproeping bij exploit aan dat adres (in alfabetische volgorde: in Argentinië tot en met Zwitserland) te doen uitreiken; in 237 gevallen daarvan blijkt dat uitreiking inderdaad op deze wijze tot stand is gekomen. In 5 van de gevallen waarin de stukken zonder zodanige uitreiking waren geretourneerd, is later opnieuw een dergelijke poging gedaan; niet is gebleken dat de poging is geslaagd.
e. Aan 1.126 van voornoemde 7.105 potentiële belanghebbenden is door een Nederlandse deurwaarder een oproeping bij aangetekende brief (met verzoek om bewijs van ontvangst), per post, aan dat adres (in alfabetische volgorde: in België tot en met Tsjechië) toegezonden; bewijs van ontvangst is ten aanzien van 822 van deze brieven ingekomen. In 8 van de gevallen waarin de stukken zonder zodanig bewijs van ontvangst waren geretourneerd, is later opnieuw op dezelfde manier een oproeping verzonden, waarvan evenwel geen bewijs van ontvangst is ingekomen; in 4 gevallen is de brief opnieuw geretourneerd.
f. Aan 2.722 van voornoemde 7.105 potentiële belanghebbenden is door een Nederlandse deurwaarder een oproeping bij aangetekende brief (zonder verzoek om bewijs van ontvangst), per post, aan dat adres (in alfabetische volgorde: in Andorra tot en met Zuid-Afrika) toegezonden. In 7 van de 260 gevallen waarin de brief is geretourneerd, is later opnieuw op dezelfde manier een oproeping verzonden; in 1 geval is de brief opnieuw geretourneerd.
g. Aan de resterende 2.917 van voornoemde 7.105 potentiële belanghebbenden is door een Nederlandse deurwaarder een oproeping bij gewone brief, per post, aan dat adres (in alfabetische volgorde: in Antigua en Barbuda tot en met Zweden) toegezonden. In 5 van de 187 gevallen waarin de brief is geretourneerd, is later opnieuw op dezelfde manier een oproeping verzonden.
Uit deze cijfers volgt dat van bijna 73.000 oproepingen vast staat dat zij de geadresseerden hebben bereikt en dat van nog eens bijna 6.000 oproepingen niet is gebleken dat zij de geadresseerden niet hebben bereikt.
5.11 Ten aanzien van ruim 19.000 oproepingen naar adressen in het Verenigd Koninkrijk waarvan geen bewijs van ontvangst is ingekomen, maar die ook niet retour zijn gekomen, deelt het hof de mening van de verzoeksters dat, mede gelet op de overgelegde brief van 4 november 2008 van Royal Mail Netherlands, het ervoor gehouden mag worden dat circa 98% van die oproepingen de geadresseerden in feite wel heeft bereikt.
5.12 Verder blijkt uit de overgelegde bescheiden, zoals bij de mondelinge behandeling toegelicht, het volgende. De oproeping van de aan de verzoeksters bekende potentiële belanghebbenden in Nederland is geschied bij gewone brief aan hun laatste aan de verzoeksters bekende woonplaatsen in Nederland en daarvoor hebben de verzoeksters zorg gedragen. Voor de oproeping van de aan de verzoeksters bekende potentiële belanghebbenden van wie geen laatste woonplaats in Nederland aan de verzoeksters bekend is, maar die wel een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf hebben in een ander land dan Nederland, hebben de verzoeksters zorg gedragen door deze oproeping te doen geschieden door een gerechtsdeurwaarder en met inachtneming van de voormelde, door het hof gegeven aanwijzingen. Met name is gebleken dat de voorschriften van de EG-Betekeningsverordening van 29 mei 2000, het Haagse Betekeningsverdrag 1965, het Rechtsvorderingsverdrag 1954, het Nederlands-Brits Rechtsvorderingsverdrag 1933 en het Rechtsvorderingsverdrag 1905 genoegzaam in acht zijn genomen. Voor zover zich het geval voordoet, waarin niet het in artikel 7, eerste lid, Uitvoeringswet EG-Betekeningsverordening, respectievelijk artikel 10, eerste lid, Uitvoeringswet Haags Betekeningsverdrag 1965, bedoelde bewijs is ontvangen, kan het hof niettemin in de onderhavige zaak beslissen, nu aan de in die artikelleden gestelde eisen is voldaan, waarbij het hof in elk zodanig afzonderlijk geval de daar bedoelde termijn op zes maanden stelt, te rekenen vanaf 14 mei 2008, de dag van toezending van de oproeping.
5.13 Met betrekking tot de oproeping van de belanghebbenden die niet aan de verzoeksters bekend waren, of wier woonplaatsen niet bekend waren, heeft het hof geen andere expliciete aanwijzingen gegeven dan dat aankondiging van die oproeping diende plaats te vinden in bepaalde nieuwsbladen en op websites, conform het bepaalde in artikel 1013, vijfde lid, Rv.
Als belanghebbenden wier woonplaatsen niet bekend waren, moeten ook worden aangemerkt degenen ten aanzien van wie de verzoeksters aanvankelijk wél over woonplaatsgegevens beschikten maar achteraf (bijv. door retournering wegens onjuist adres) moet worden aangenomen dat die woonplaatsgegevens niet juist waren. Gelet op het eerder overwogene gaat het hier om meer dan 400.000 (rechts)personen. Voor beantwoording van de vraag of zij deugdelijk zijn opgeroepen, moet ook worden gelet op de verdere publiciteit.
De oproeping voor de mondelinge behandeling is aangekondigd, op de door het hof aangegeven wijze, op of omstreeks 15 mei 2008 in 47 nieuwsbladen (verschenen in edities voor 22 landen, daarnaast voor Azië, Zuid-Amerika, Europa en de hele wereld) en op 7 oktober 2008 nogmaals in The Times. Van elk land waar ten minste 50 bekende potentiële belanghebbenden woonplaats hadden, met uitzondering van landen als Eiland Man, Guernsey en Jersey, is ten minste één in dat land verschijnend nieuwsblad onder genoemd aantal van 47 begrepen.
De aankondiging is tevens op een aantal websites geplaatst.
Voorts is de mondelinge behandeling bekendgemaakt door middel van verzending via de Routing Information Service.
Ten slotte is, op 7 oktober 2008, een Engelstalig persbericht waarin de mondelinge behandeling werd aangekondigd, door ANP Pers Support uitgebracht.
Uit de stukken blijkt nog van verdere publicitaire activiteiten van de verzoeksters en van aandacht voor de mondelinge behandeling in de media.
Tegen deze achtergrond mag het ervoor worden gehouden dat in toereikende mate is voldaan aan de voorschriften voor oproeping van personen wier woonplaats niet bekend is, die door het nationale procesrecht van de afzonderlijke landen waarom het hier gaat, zijn gesteld.
5.14 Alles overziende bevindt het hof de gegevens die in de processen-verbaal van deurwaarders en in schriftelijke rapporten zijn vastgelegd en ter terechtzitting door de verzoeksters zijn toegelicht, van dien aard zijn dat in voldoende mate is voldaan aan de eisen van de wet, van verordeningen en verdragen.
Internationale rechtsmacht
5.15 Het hof is ingevolge artikel 1013, derde lid, Rv bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van het verzoek, maar aan die bepaling kan het hof geen internationale rechtsmacht ontlenen.
5.16 Voor zover het verzoek betrekking heeft op personen ten aanzien van wie verzocht wordt dat de Settlement Agreement verbindend zal worden verklaard, die op de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift werd ingediend (11 april 2007), géén woonplaats hadden in Nederland of in één van de hierna, onder 5.17, te noemen staten, kan het hof internationale rechtsmacht ontlenen aan artikel 3, aanhef en onder a, Rv. Immers zoals hierboven, onder 5.1, al is overwogen hebben vijf van de verzoeksters hun woonplaats in Nederland.
5.17 Voor zover het verzoek betrekking heeft op belanghebbenden die op voormelde dag van indiening (11 april 2007) woonplaats hadden op het grondgebied van één van de staten die destijds al deelnamen aan de EEX-verordening, dan wel (nog) deelnamen aan het EEX-verdrag, of het EVEX-verdrag (hierna ook: de verordening- en verdragstaten), kan het hof slechts internationale rechtsmacht ontlenen aan de relevante artikelen van deze verordening en verdragen. De onderhavige verzoekschriftprocedure moet immers worden geacht te behoren tot de burgerlijke en handelszaken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, EEX-verordening, EEX-verdrag en EVEX-verdrag en de thans besproken belanghebbenden moeten immers worden geacht personen te zijn, van wie de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van genoemde verordening en verdragen bepalen, voor zover thans van belang, dat zij worden opgeroepen voor een gerecht van de staat op wiens grondgebied zij woonplaats hebben, en dat zij slechts voor een gerecht van een andere staat kunnen worden opgeroepen krachtens de regels die in de relevante artikelen van deze verordening en verdragen zijn neergelegd.
5.18 Met betrekking tot de belanghebbenden die destijds woonplaats hadden in Nederland – daarbij gaat het in elk geval om één van de verweerders, namelijk Dexia, en eventueel om ten minste 751 (zie hierboven, onder 5.10.a) (rechts)personen met aan de verzoeksters bekende woonplaats – kan het hof internationale rechtsmacht ontlenen aan artikel 2, eerste lid, van genoemde verordening en verdragen.
5.19 Met betrekking tot de belanghebbenden die destijds woonplaats hadden buiten Nederland in één van de andere verordening- en verdragstaten, kan het hof internationale rechtsmacht ontlenen aan artikel 6, aanhef en onder 1, van genoemde verordening en verdragen, mits aan de in die bepaling omschreven voorwaarde is voldaan. Het hof is immers “het gerecht van de woonplaats” (in de zin van bedoeld artikel 6, aanhef en onder 1, in verband met artikel 1013, derde lid, Rv) van Dexia en voormelde 751 (rechts)personen.
5.20 Te onderzoeken staat dus of aan die voorwaarde is voldaan. De voorwaarde verlangt “dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven”.
5.21 Bij de “vorderingen” in de zin die de voorwaarde daaraan kennelijk toekent, moet in het onderhavige geval worden gedacht aan door Shell aan te spannen zaken tegen personen aan wie, naar de stellingen van die personen, schade is veroorzaakt door de gebeurtenissen die hierboven, onder 3.15, al aan de orde kwamen, en hun rechtverkrijgenden.
Voor zover die personen woonplaats hebben in Nederland, is één van die “vorderingen” het onderhavige verzoek tot verbindendverklaring op de voet van artikel 1013 Rv. De andere verordening- en verdragstaten kennen een dergelijke “vordering” niet; in die landen moet men bijv. denken aan vorderingen gericht op een verklaring voor recht dat aan die personen slechts een aanspraak onder de Settlement Agreement toekomt en dat Shell daarnaast uit hoofde van onrechtmatige daad niet aansprakelijk is.
Het is aanstonds evident dat in geval van beslechting van deze geschillen in de afzonderlijke landen, en zelfs bij verschillende rechters binnen één land, zich niet alleen een grote divergentie zal voordoen maar ook dat daarbij tegenstrijdige en onverenigbare beslissingen zullen worden gegeven, nu de divergentie zich tevens zal voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke en juridische situatie. Daarbij is van betekenis dat de feiten waarop de vorderingen gegrond zullen zijn, niet in alle afzonderlijke landen maar alleen in Nederland en Engeland zijn begaan.
5.22 Bij de mondelinge behandeling heeft het hof – gegeven de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in beginsel door Nederlands recht beheerste rechtsverhouding tussen de in Den Haag gevestigde Nederlandse vennootschap (Shell Petroleum) enerzijds en gelaedeerde aandeelhouders van deze Nederlandse vennootschap anderzijds - de vraag aan de orde gesteld of aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de rechtsverhouding tussen de in Londen gevestigde Engelse vennootschap (Shell Transport and Trading) enerzijds en gelaedeerde aandeelhouders van deze Engelse vennootschap anderzijds in de weg staan omstandigheden als: dat deze rechtsverhouding mogelijk door vreemd recht, in het bijzonder Engels recht, wordt beheerst; dat verbindendverklaring tot gevolg zou hebben dat bijv. de Engelse rechter deze zou moeten erkennen, zodat de aandeelhouders van de Engelse vennootschap geen (volledige) toegang meer zouden hebben tot de, anders bevoegde, Engelse rechter tenzij een opt-outverklaring is afgelegd.
5.23 Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid dat de schadevorderingen van aandeelhouders van de Engelse vennootschap geheel of ten dele door een ander rechtsstelsel worden beheerst dan die van de aandeelhouders van de Nederlandse vennootschap, op zichzelf genomen nog niet meebrengt dat tussen die schadevorderingen niet de nauwe band bestaat, die de voorwaarde verlangt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de aandeelhouders van de Engelse vennootschap geen (volledige) toegang meer zouden hebben tot de, anders bevoegde, Engelse rechter tenzij een opt-outverklaring is afgelegd.
5.24 Het moge immers zo zijn dat een buiten Nederland woonachtige benadeelde aandeelhouder van de Engelse vennootschap er in de regel niet op bedacht zal zijn, dat de rechtsverhouding tussen hem en de Engelse vennootschap door een verbindendverklaring in Nederland wordt gewijzigd, dat daardoor ook het op die rechtsverhouding toepasselijke recht wordt gewijzigd (immers de Settlement Agreement en de Eerste Wijziging bevatten een keuze voor Nederlands intern recht) en dat de aanvankelijk bevoegde rechter geheel of ten dele zijn bevoegdheid verliest, maar dat is nog geen reden om het belang dat artikel 6, aanhef en onder 1, van de genoemde verordening en verdragen beoogt te dienen, te doorkruisen. Dit belang is immers het zwaar wegende belang van de goede rechtsbedeling.
5.25 Om dezelfde reden kan ook niet als juist worden aanvaard de opvatting dat een verbindendverklaring in beginsel slechts werking zou hebben wanneer een gelaedeerde verhaal zoekt binnen het territoir van Nederland, naar analogie van het akkoord in faillissement. Ook dat zou immers een onaanvaardbare doorkruising van voormeld belang opleveren.
5.26 Het hof is voorts van oordeel dat ook het feit dat het hier om schade gaat, die naar de stellingen van de belanghebbenden veroorzaakt is door onrechtmatig handelen respectievelijk van de Nederlandse vennootschap jegens een bepaalde categorie van haar aandeelhouders en van de Engelse vennootschap jegens een bepaalde categorie van dier aandeelhouders, niet afdoet aan de meer genoemde nauwe band tussen de vorderingen van de aandeelhouders van beide categorieën.
Weliswaar zijn de Nederlandse en de Engelse vennootschap zelfstandige rechtspersonen, die ieder eigen aandelen, met onderling verschillende nominale waarden hebben (althans hadden), maar daar staat tegenover dat de Nederlandse en de Engelse vennootschap onderling sterk verweven waren, zoals hierboven, onder 3.1, is omschreven, en dat zij op het punt van de gebeurtenissen die tot de Settlement Agreement aanleiding hebben gegeven, steeds dezelfde koers volgden en geen materieel van elkaar te onderscheiden handelingen hebben verricht. Zij bedienden zich van één groepsjaarrekening en -verslag, die op geconsolideerde basis waren samengesteld. Mededelingen inzake de reserves in deze jaarrekening en dit jaarverslag, dan wel het ontbreken ervan, zijn gelijkelijk toerekenbaar aan beide vennootschappen. Het deed er niet toe of die mededelingen door de Nederlandse of door de Engelse vennootschap werden gedaan en niet werden gedaan, hetgeen de verzoeksters bij de mondelinge behandeling ook met zoveel woorden hebben erkend. Daarom bestaat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse en de Engelse vennootschap de vereiste nauwe band.
5.27 De gevolgtrekking moet dan zijn dat aan de voorwaarde van artikel 6, aanhef en onder 1, van de genoemde verordening en verdragen is voldaan. Het hof kan derhalve internationale rechtsmacht ontlenen aan die bepaling.
6. Inhoudelijke beoordeling
De vereisten van artikel 7:907, eerste lid, BW
6.1 De Settlement Agreement voorziet in de toekenning van vergoedingen aan bepaalde benadeelden voor schade die is veroorzaakt, kort gezegd (zie ook hierboven, onder 3.15), doordat in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 door Shell openbaar gemaakte informatie betreffende de categorisatie van olie- en gasreserves en koolwaterstofreserves, waarover zij destijds beschikte, mogelijk niet in overeenstemming was met de wijze waarop deze reserves krachtens de toepasselijke regelgeving hadden moeten worden gecategoriseerd, alsmede door de bekendmakingen door Shell op 9 januari 2004 en op 18 maart 2004 van de desbetreffende mogelijke onregelmatigheden en van haar voornemen tot hercategorisatie van de betrokken reserves, waarbij de eerder opgegeven omvang daarvan zou worden verminderd. De aanvankelijke mogelijk onjuiste categorisatie van de betrokken reserves, waardoor van de omvang daarvan een te rooskleurig beeld werd gegeven, heeft de koers van het aandeel Shell op beurzen waarop dit werd verhandeld, in opwaartse richting gestuwd. De bekendmakingen van de mogelijke onregelmatigheden en het voornemen tot hercategorisatie hebben een tegengesteld effect gehad en juist tot koersdalingen geleid. Personen die in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 aandelen Shell hebben gekocht, kunnen schade hebben geleden doordat zij hebben gekocht tegen een koers die niet in overeenstemming was met de werkelijke omvang van de reserves waarover Shell beschikte en die in zoverre te hoog was, terwijl de werkelijke omvang van die reserves kan worden geacht tot uitdrukking te zijn gekomen in de lagere koers van het aandeel Shell die is tot stand gekomen na de bekendmakingen op 9 januari 2004 en op 18 maart 2004.
6.2 Gebeurtenissen zoals de hierboven genoemde mogelijke onjuistheid van door Shell openbaar gemaakte informatie betreffende de categorisatie van olie- en gasreserves en koolwaterstofreserves, de latere bekendmaking van mogelijke onregelmatigheden dienaangaande en de bekendmaking van het voornemen tot hercategorisatie, kunnen worden beschouwd als gebeurtenissen als gevolg waarvan derden, namelijk personen die in de betrokken periode aandelen Shell hebben gekocht, door de wijze waarop die gebeurtenissen de koersvorming van het aandeel Shell hebben beïnvloed, schade hebben geleden. Een overeenkomst die voorziet in de toekenning van vergoedingen voor schade die is teweeggebracht door de genoemde gebeurtenissen, zoals de Settlement Agreement, is derhalve een overeenkomst waarop artikel 7:907, eerste lid, BW van toepassing is en die op de voet van deze bepaling verbindend kan worden verklaard, als aan de overige vereisten voor verbindendverklaring is voldaan. Dit wordt niet anders doordat de Settlement Agreement de kring van benadeelden ten behoeve van wie zij in een vergoeding voorziet, beperkt tot, kort gezegd, personen die in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 aandelen Shell hebben gekocht, personen die buiten de Verenigde Staten woonden of verbleven toen zij die aandelen kochten, en personen die de desbetreffende aandelen hebben gekocht op een effectenbeurs buiten de Verenigde Staten, aan al welke maatstaven moet zijn voldaan. Artikel 7:907 BW eist niet dat de overeenkomst waarvan de verbindendverklaring wordt verzocht, voorziet in vergoedingen voor al degenen die als gevolg van de betrokken gebeurtenissen schade hebben geleden en laat dergelijke beperkingen daarom in beginsel toe, tenzij – naar volgt uit artikel 7:907, derde lid onder b, BW – deze tot gevolg zouden hebben dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is (waarover nader onder 6.19).
6.3 Artikel 907, eerste lid, BW voorziet uitsluitend in de mogelijkheid van verbindendverklaring van een overeenkomst tot vergoeding van schade zoals in dat artikellid bedoeld, als deze overeenkomst is gesloten door (i) een of meer partijen die zich bij de overeenkomst tot schadevergoeding hebben verbonden en (ii) een of meer stichtingen of verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid die de belangen van de personen aan wie de schade is veroorzaakt, ingevolge hun statuten behartigen.
Aan voorwaarde (i) is voldaan, nu Shell zich als partij bij de Settlement Agreement heeft verbonden tot vergoeding van schade.
Aan voorwaarde (ii) is voldaan ten aanzien van de Stichting en VEB. De eerste is een stichting, de tweede een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De Stichting behartigt krachtens artikel 3 van haar statuten uitdrukkelijk (mede) de belangen van de personen voor wie de Settlement Agreement in een vergoeding voorziet ter zake van schade teweeggebracht door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen. VEB behartigt krachtens artikel 3 van haar statuten “de belangen van effectenbezitters in de ruimste zin des woords”, waaronder de behartiging van de belangen van de zojuist bedoelde personen, die immers alle effectenbezitters zijn of waren en in deze hoedanigheid schade hebben geleden, mede valt te begrijpen. Hieraan doet niet af dat de werkzaamheid van VEB, naar het hof begrijpt, feitelijk tot Nederland beperkt is, op welke grond zou kunnen worden betoogd dat VEB niet kan worden geacht ingevolge haar statuten (ook) de belangen te behartigen van personen buiten Nederland die door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen schade hebben geleden. De wet eist immers niet dat iedere verzoekende stichting of vereniging afzonderlijk ingevolge haar statuten de belangen behartigt van alle personen aan wie de schade is veroorzaakt.
6.4 Aan voorwaarde (ii) is niet voldaan ten aanzien van ABP en PGGM. ABP en PGGM zijn pensioenfondsen die krachtens hun statuten tot doel hebben, kort gezegd, het verzekeren van pensioenen van werknemers en nagelaten betrekkingen van dezen, van bij de fondsen aangesloten lichamen, en het verrichten van hieraan dienstbare handelingen. Onder deze doelstelling, ook indien in ruime zin uitgelegd, kan niet worden begrepen de behartiging van de belangen van personen aan wie de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen schade hebben veroorzaakt. Het gaat daarbij immers om personen die op zeker moment aandelen Shell hebben gekocht, niet om personen voor wie bij ABP of PGGM een pensioen is verzekerd en van wie deze zich de belangen aantrekken. Dat ABP en PGGM zelf aandelen Shell hebben gekocht en zelf schade hebben geleden, als gevolg waarvan laatstbedoelde personen onrechtstreeks zijn benadeeld, door een vermindering van het voor pensioenuitkeringen beschikbare vermogen, brengt niet mee dat ABP en PGGM kunnen worden geacht de belangen van eerstbedoelde personen ingevolge hun statuten te behartigen. Nu ten aanzien van ABP en PGGM derhalve niet is voldaan aan voorwaarde (ii), kan de Settlement Agreement ten aanzien van deze partijen niet verbindend worden verklaard.
De vereisten van artikel 7:907, tweede lid, BW
6.5 Om in aanmerking te komen voor verbindendverklaring voor zover zij tussen Shell, de Stichting en VEB is gesloten, dient de Settlement Agreement de gegevens te bevatten waarvan artikel 7:907, tweede lid, BW voorschrijft dat de overeenkomst deze bevat. De Settlement Agreement volgt de opzet van het genoemde artikellid niet en is hierdoor op de desbetreffende punten weinig inzichtelijk. Desalniettemin kan in de Settlement Agreement een omschrijving worden gevonden van de (onder 6.2 genoemde) groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten (in de definitie van “Participating Shareholders” in artikel XIII.A.54), een aanduiding van het aantal personen dat tot deze groep behoort (meer dan vijfhonderdduizend, genoemd in de inleidende overwegingen op bladzijde 5), en de vergoeding die aan die personen zal worden toegekend (bestaande uit een hoofdsom van USD 340.100.000,-, genoemd in de inleidende overwegingen en in artikel XIII.A.80, en een aanvullend bedrag van USD 12.500.000,-, genoemd in de inleidende overwegingen en in artikel XIII.A.89, welke bedragen over de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, dienen te worden verdeeld en die indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, waarover nader onder 6.13, zullen worden verhoogd met een deel van het door Shell aan de SEC betaalde bedrag).
6.6 De voorwaarden waaraan de hiervoor bedoelde personen moeten voldoen om voor een vergoeding in aanmerking te komen, kunnen deels worden begrepen uit de omschrijving van “Participating Shareholders” in artikel XIII.A.54 van de Settlement Agreement, deels uit de artikelen II.C en II.D van de Settlement Agreement en deels uit het “Plan of Allocation of the Proceeds of the Settlement among Participating Shareholders” dat als bijlage C deel uitmaakt van de Settlement Agreement. Uit de zojuist genoemde artikelen II.C en II.D en de genoemde bijlage C kan tevens worden opgemaakt op welke wijze de vergoeding die toekomt aan daarvoor in aanmerking komende personen, zal worden vastgesteld en kan worden verkregen. Met het vorenstaande en het onder 6.5 vermelde bevat de Settlement Agreement de gegevens waarvan vermelding is voorgeschreven in artikel 7:907, tweede lid onder a tot en met e, BW.
6.7 Krachtens artikel 7:907, tweede lid onder f, BW dient de Settlement Agreement voorts een opgave te bevatten van de naam en de woonplaats van degene aan wie in geval van verbindendverklaring van de Settlement Agreement, gerechtigden tot een vergoeding door een schriftelijke mededeling kunnen laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst gebonden willen zijn. De Settlement Agreement bepaalt in artikel VII.A, kort gezegd, dat een hiertoe strekkende schriftelijke mededeling moet worden gericht aan de “Administrator”, waarna artikel XIII.A.4 deze Administrator omschrijft als degene die door de Stichting is aangezocht om mee te werken aan de uitvoering van het in de Settlement Agreement bepaalde, daaronder naar blijkt uit dat artikel onder (iii) mede begrepen het in ontvangst nemen en bijhouden van mededelingen zoals zojuist bedoeld. Noch de naam, noch de woonplaats van de Administrator zijn in de Settlement Agreement (in engere zin) vermeld.
6.8 In artikel D van de Eerste Wijziging (waarover hierboven, onder 3.27, al werd overwogen) is evenwel opgenomen dat Administrator is de vennootschap naar buitenlands recht Epiq Systems, Inc., (mede) gevestigd te Portland, Oregon, Verenigde Staten, die als zodanig door de Stichting is uitgekozen en die naar het hof begrijpt de desbetreffende opdracht heeft aanvaard. Het hof leidt af, uit de inhoud van de eerste pagina van de door/namens de verzoeksters gebezigde oproeping voor de mondelinge behandeling in deze zaak, dat Epiq Systems, Inc., voor het doel van haar werkzaamheden als Administrator werkzaam zal zijn vanuit Londen, Verenigd Koninkrijk, en hierbij mede zal handelen onder de naam “Royal Dutch Shell Settlement Administrator”, vanaf het adres 128-129 Cheapside, London EC2V 6BT, United Kingdom. Het hof verstaat dat verzoeksters hebben bedoeld de Settlement Agreement met deze gegevens aan te vullen. Er is geen rechtsregel die zich hiertegen verzet, zodat de Settlement Agreement thans kan worden geacht de naam en de woonplaats te bevatten, zoals zojuist vermeld, van degene aan wie in geval van verbindendverklaring van de Settlement Agreement, gerechtigden tot een vergoeding kunnen laten weten niet gebonden te willen zijn.
6.9 Het hierboven overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de Settlement Agreement voldoet aan artikel 7:907, tweede lid, BW. De grond voor afwijzing van het verzoek genoemd in artikel 7:907, derde lid onder a, BW doet zich derhalve niet voor.
Het vereiste van artikel 7:907, derde lid onder b, BW
6.10 Volgens artikel 7:907, derde lid aanhef en onder b, BW moet het verzoek worden afgewezen als de hoogte van de vergoedingen waarin de Settlement Agreement voorziet, niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen kunnen worden verkregen en de mogelijke oorzaken van de schade. De hoogte van de vergoedingen kwam hierboven, onder 3.16 e.v., al ter sprake; daarnaar wordt hier allereerst verwezen. Met het oog op de toetsing die thans aan de orde is, verdient het volgende vermelding. De (totale) vergoeding die aan degenen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, zal worden toegekend, bestaat uit een hoofdsom van USD 340.100.000,- en een aanvullend bedrag van USD 12.500.000,-, welke bedragen onder voorwaarden nog zullen worden verhoogd. Het geheel van de onvoorwaardelijk toe te kennen vergoeding beloopt derhalve USD 352.600.000,-.
6.11 De genoemde hoofdsom van USD 340.100.000,- zal worden verdeeld volgens bepaalde criteria die zijn vastgelegd in onderdeel D van het onder 6.6 genoemde “Plan of Allocation of the Proceeds of the Settlement among Participating Shareholders”. Die criteria verdelen de aandeelhouders die kunnen worden geacht door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen schade te hebben geleden, in drie groepen naargelang van de omvang van hun schade. Hierbij wordt aangeknoopt bij de datum waarop zij aandelen Shell hebben gekocht (vanaf 8 april 1999), de datum waarop zij die aandelen mogelijk weer hebben verkocht (vóór 9 januari 2004 of tussen 9 januari 2004 en 18 maart 2004) en de mogelijkheid dat zij de gekochte aandelen nog steeds hielden op 18 maart 2004, alsmede bij de hoogte van de koopprijs in vergelijking met een referentieprijs. Voor ieder van deze groepen zijn parameters opgenomen aan de hand waarvan de vergoeding die aan daartoe behorende aandeelhouders toekomt, dient te worden berekend. Ten slotte is een regeling opgenomen voor de berekening van vergoedingen aan aandeelhouders behorend tot één van de hiervoor bedoelde groepen, die, kort gezegd, op 8 april 1999 reeds aandelen Shell hielden of die in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 meer aan- en verkopen hebben gedaan.
6.12 Het aanvullende bedrag van USD 12.500.000,- zal, naar volgt uit artikel II.D van de Settlement Agreement, gelijkelijk (“equally”) worden verdeeld over de aandeelhouders die in aanmerking komen voor een vergoeding zoals bepaald in het Plan of Allocation of the Proceeds of the Settlement among Participating Shareholders en die te kennen hebben gegeven zo’n vergoeding te willen ontvangen. Het hof begrijpt hieruit, mede in aanmerking genomen de door verzoeksters gegeven toelichting, dat de vergoeding die uit het bedrag van USD 12.500.000,- aan ieder van de betrokken aandeelhouders zal worden toegekend, dient te worden berekend door dit bedrag te delen door de som van het aantal in aanmerking komende personen, ongeacht het aantal aandelen Shell dat zij hebben gehouden en ongeacht het aantal aan- of verkopen daarvan dat zij in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 hebben verricht. De Settlement Agreement, in het bijzonder artikel II.D, moet derhalve aldus worden verstaan.
6.13 De hierboven genoemde bedragen zullen worden verhoogd met een gedeelte van het bedrag dat Shell aan de SEC heeft betaald (USD 120.000.000,-) en mogelijke rente daarover, indien de SEC besluit dat bedrag, vermeerderd met eventuele rente, beschikbaar te stellen voor het doen van uitkeringen aan personen die door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen schade hebben geleden. Het beschikbaar komende bedrag zal in dit geval moeten worden verdeeld over (i) de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, (ii) personen die in de Verenigde Staten woonden of verbleven toen zij aandelen Shell kochten (in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004), en (iii) personen die de desbetreffende aandelen hebben gekocht op een effectenbeurs in de Verenigde Staten, ongeacht hun toenmalige woon- of verblijfplaats. Voor zover het gaat om personen behorend tot groep (i), voorzien artikel I.H van de Settlement Agreement en de (eerste) “Ancillary Agreement to Settlement Agreement”, die als bijlage A deel uitmaakt van de Settlement Agreement, in de toekenning van vergoedingen. De hoogte van die vergoedingen zal, voor alle zojuist genoemde groepen, worden bepaald “on equal and equitable terms”, zoals vermeld in de brief van 30 maart 2007 van de SEC die als bijlage F tot de Settlement Agreement behoort. Het hof begrijpt uit de (eerste) Ancillary Agreement to Settlement Agreement dat hiertoe een verdelingsplan zal worden opgesteld (het “SEC Distribution Plan” zoals omschreven in artikel XIII.A.75 van de Settlement Agreement), dat zal worden uitgevoerd door de onder 6.7 en 6.8 bedoelde Administrator. Uit de toelichting van verzoeksters tijdens de mondelinge behandeling begrijpt het hof dat de SEC inmiddels heeft besloten dat het gehele bedrag dat Shell aan de SEC heeft betaald (USD 120.000.000,-), beschikbaar zal worden gesteld voor uitkering aan personen behorend tot de hiervoor genoemde groepen, zodat thans vast staat dat een gedeelte van dit bedrag zal worden uitgekeerd aan personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten. Uit de door verzoeksters overgelegde opinies van de professoren A. Ferrell en M.A. Perino, waarover nader onder 6.16, begrijpt het hof voorts dat dit gedeelte omstreeks USD 96.000.000,- bedraagt.
6.14 Teneinde in aanmerking te komen voor vergoedingen zoals onder 6.11 tot en met 6.13 bedoeld, zullen de desbetreffende personen een aanvraagformulier (een “Claim Form” zoals omschreven in artikel XIII.A.19 van de Settlement Agreement) moeten invullen en indienen bij de Administrator. Het hof begrijpt uit artikel II.C.2 van de Settlement Agreement en artikel I.C.4.a van de (eerste) Ancillary Agreement to Settlement Agreement dat één formulier volstaat om in aanmerking te komen voor alle hiervoor bedoelde vergoedingen, zodat de Settlement Agreement aldus moet worden verstaan. Op het aanvraagformulier moeten, kort gezegd, de gegevens worden ingevuld die noodzakelijk zijn om vast te stellen of de indiener behoort tot de personen die op grond van de Settlement Agreement recht hebben op een vergoeding, en die noodzakelijk zijn om de hoogte van de desbetreffende vergoeding respectievelijk vergoedingen te berekenen. Voorts dient op het aanvraagformulier te worden vermeld, kort gezegd, dat aan Shell kwijting wordt verleend ter zake van haar aansprakelijkheid uit hoofde van de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen. De beoordeling van de aanvraagformulieren, de berekening van de hoogte van de vergoedingen en de uitbetaling hiervan ligt, naar volgt uit artikel VIII.A.4 van de Settlement Agreement, in handen van de Administrator.
6.15 Er is geen grond om aan te nemen dat de hoogte van de vergoeding van USD 352.600.000,-, aangevuld met een deel van USD 120.000.000,- (omstreeks USD 96.000.000,-), die de Settlement Agreement toekent aan de personen ten behoeve van wie zij is gesloten, uitgaande van de in de Settlement Agreement aangelegde maatstaven voor verdeling, niet redelijk is. Het verzoek zal derhalve niet op deze grond worden afgewezen. Hierbij is op de eerste plaats van belang dat de Settlement Agreement brede steun heeft gekregen, waarover nader onder 6.23 tot en met 6.25, uit kringen van personen die kunnen worden geacht door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen schade te hebben geleden, en dat tot degenen die van hun steun blijk hebben gegeven, als ter zake kundig en goed ingelicht te beschouwen belanghebbenden behoren, zoals institutionele beleggers en organisaties die voor de belangen van beleggers opkomen.
6.16 Op de tweede plaats hebben verzoeksters, uitgaande van de onvoorwaardelijke vergoeding van USD 352.600.000,-, onweersproken en ondersteund door opinies van een tweetal Amerikaanse hoogleraren (A. Ferrell en M.A. Perino) aangevoerd dat dit bedrag ruim bemeten is ten opzichte van en in ieder geval vergelijkbaar is met vergoedingen die zijn overeengekomen in vergelijkbare zaken in de Verenigde Staten. Professor Ferrell noemt (op bladzijde 6 van zijn opinie) de vergoeding waarin de Settlement Agreement voorziet, “quite generous” in verhouding tot schikkingsbedragen in laatstbedoelde zaken en professor Perino spreekt (op bladzijde 2 van zijn opinie) van “a recovery that is equivalent to and likely better than settlements that have been approved as fair in similar cases” in de Verenigde Staten. Beide opinies worden door daarin vermelde empirische gegevens ondersteund. In dit verband heeft professor Perino onder meer berekend (op bladzijde 16 van zijn opinie) dat de Settlement Agreement voorziet in een vergoeding van 9,79% tot 12,46% van de geschatte schade van personen buiten de Verenigde Staten als gevolg van de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen, welke percentages hij omschrijft als “much better than the typical plaintiff could hope to recover” in een procedure in de Verenigde Staten en (op bladzijde 18 van zijn opinie) als “a seemingly far superior result” in verhouding tot schikkingsbedragen in vergelijkbare zaken in de Verenigde Staten.
6.17 Op de derde plaats kan niet worden gezegd dat het stelsel van vergoedingen waarin de Settlement Agreement voorziet, niet redelijk is, indien acht wordt geslagen op de onzekerheid van de uitkomst van eventuele rechtsgedingen tegen Shell van personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, ter zake van de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen, de kosten die voor deze personen met het voeren van dergelijke gedingen zouden zijn gemoeid, en de belangen van bedoelde personen bij het beëindigen van die onzekerheid en het voorkomen van die kosten. Bij dit oordeel is mede van belang dat verzoeksters onweersproken hebben gesteld, terwijl het hof niet anders gewaar is geworden, dat de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen buiten de Verenigde Staten geen aanleiding hebben gegeven tot rechtsgedingen waarin personen die kunnen worden geacht door die gebeurtenissen schade te hebben geleden, Shell tot vergoeding daarvan hebben aangesproken. Hieruit kan geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat de onzekerheid van de uitkomst van dergelijke gedingen en de met het voeren hiervan gemoeide kosten klaarblijkelijk, in ieder geval buiten de Verenigde Staten, een obstakel voor belanghebbenden vormen om te trachten langs die weg vergoeding van hun schade te verkrijgen, welk obstakel de Settlement Agreement voor de personen ten behoeve waarvan zij is gesloten, tot het bedrag van de daarbij toegekende vergoedingen wegneemt.
6.18 Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de hoogte van de vergoedingen waarin de Settlement Agreement voorziet, niet redelijk is, zijn het hof niet gebleken.
Dat de omvang en de mogelijke oorzaken van de geleden schade een zodanig oordeel niet kunnen dragen, volgt reeds uit het onder 6.15 tot en met 6.17 overwogene.
Dat personen die in aanmerking willen komen voor een vergoeding op grond van de Settlement Agreement, een formulier moeten invullen en indienen zoals onder 6.14 beschreven, is gelet op de feitelijke gegevens die zijn benodigd voor de uitvoering van het in de Settlement Agreement bepaalde, in het bijzonder de berekening en de uitbetaling van vergoedingen, onvermijdelijk. Daarin kan derhalve geen beletsel voor de eenvoud en de snelheid waarmee vergoedingen kunnen worden verkregen (zoals bedoeld in artikel 7:907, derde lid onder b, BW), worden gevonden, terwijl een dergelijk beletsel evenmin anderszins is gebleken.
Dat de Settlement Agreement uitsluitend vergoedingen toekent in Amerikaanse dollars, ofschoon de personen ten behoeve van wie zij is gesloten buiten de Verenigde Staten woonden of verbleven, en hiermee het risico van een waardedaling van de Amerikaanse dollar ten opzichte van andere valuta neerlegt bij de ontvangers van de vergoedingen, leidt evenmin tot het oordeel dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is. De keuze voor de Amerikaanse dollar als enige munteenheid is verdedigbaar, nu (i) dit een in het internationale betalingsverkeer gangbare munteenheid is, die in het algemeen eenvoudig in andere valuta kan worden omgewisseld, (ii) degenen die voor een vergoeding in aanmerking komen in landen met uiteenlopende munteenheden wonen of verblijven, en nu (iii) die keuze uniformiteit in de hoogte van de toegekende vergoedingen bewerkstelligt.
6.19 Aan het onder 6.15 tot en met 6.18 overwogene doet niet af dat de kring van personen die voor een vergoeding op grond van de Settlement Agreement in aanmerking komen, beperkt is doordat de Settlement Agreement uitsluitend voorziet in vergoedingen aan, kort gezegd, personen die in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004 aandelen Shell hebben gekocht, personen die buiten de Verenigde Staten woonden of verbleven toen zij die aandelen kochten, en personen die de desbetreffende aandelen hebben gekocht op een effectenbeurs buiten de Verenigde Staten, aan al welke maatstaven moet zijn voldaan wil men voor een vergoeding in aanmerking komen.
De eerste, temporele, beperking vindt een verklaring in het feit dat de eerste openbare bekendmaking door Shell waarbij reserves mogelijk onjuist zijn gecategoriseerd, is gedaan op 8 april 1999, terwijl de volle omvang van de mogelijke onjuistheden en van het voornemen van Shell tot hercategorisatie van de betrokken reserves kan worden geacht openbaar bekend te zijn geworden door de daarop betrekking hebbende bekendmaking van Shell op 18 maart 2004 (na haar eerdere bekendmaking op 9 januari 2004). De koersvorming van het aandeel Shell op de grondslag van een mogelijk onjuiste opgave van reserves door Shell heeft dus plaatsgevonden van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004, zodat de schade die houders van aandelen Shell daardoor (kunnen) hebben geleden, zich tot dit tijdvak beperkt.
De tweede en derde, geografische, beperkingen volgen uit het feit dat ten behoeve van personen die in de Verenigde Staten woonden of verbleven toen zij aandelen Shell kochten en ten behoeve van personen die de desbetreffende aandelen kochten op een effectenbeurs in de Verenigde Staten, een afzonderlijke schikking is overeengekomen, die voor zulke personen in vergelijkbare vergoedingen voorziet als de Settlement Agreement.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de hoogte van de vergoedingen waarin de Settlement Agreement voorziet, wegens de hiervoor genoemde beperkingen niet redelijk is.
6.20 Het verweer van Dexia c.s. erop neerkomend dat de hoogte van de bij de Settlement Agreement toegekende vergoedingen niet redelijk is, moet worden verworpen voor zover het steunt op gronden die hierboven reeds aan de orde zijn geweest. Hetzelfde geldt voor zover het verweer steunt op de stelling dat uit de Settlement Agreement niet duidelijk is of ook personen die (in de periode van 8 april 1999 tot en met 18 maart 2004) aandelen Shell hebben gekocht op een andere wijze dan op een effectenbeurs, voor een vergoeding in aanmerking komen, alsmede voor zover het verweer inhoudt dat een zodanige beperking zou leiden tot onredelijkheid van de hoogte van de vergoedingen.
Uit de overweging op bladzijde 4 van de Settlement Agreement dat de overeenkomst bedoelt schade te vergoeden van personen (buiten de Verenigde Staten) die aandelen Shell hebben gekocht “on markets or exchanges outside of the United States”, in samenhang met de omschrijving van Participating Shareholders in artikel VIII.A.54 en de verdere omschrijvingen in de artikelen VIII.A.41 en VIII.A.42, is voldoende duidelijk dat de Settlement Agreement slechts vergoedingen toekent aan personen die aandelen Shell hebben gekocht op een effectenbeurs. Het Plan of Allocation of the Proceeds of the Settlement among Participating Shareholders, dat als bijlage C deel uitmaakt van de Settlement Agreement, bevestigt dit in de artikelen D.1 en D.2, die uitsluitend voorzien in vergoedingen aan personen die aandelen Shell hebben gekocht “on the open market”, waarna een opsomming van bij naam genoemde effectenbeurzen wordt gegeven. De Settlement Agreement dient derhalve aldus te worden verstaan dat uitsluitend personen die aandelen Shell hebben gekocht op een effectenbeurs (en die aan de overige vereisten van de overeenkomst voldoen) voor een vergoeding op grond van de Settlement Agreement in aanmerking komen. Een zodanige beperking maakt de hoogte van de toegekende vergoedingen niet onredelijk, nu de koersvorming van aandelen Shell op de grondslag van door Shell openbaar gemaakte informatie (waaronder informatie betreffende de categorisatie van reserves) tot stand pleegt te komen op effectenbeurzen en schade door de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen derhalve in beginsel kan worden geacht te zijn geleden door kopers van aandelen ter beurze. Hierbij komt nog dat aandelen Shell in het algemeen ter beurze plegen te worden verhandeld en dat daar tot stand gekomen aankopen en prijzen achteraf in de regel eenvoudig aantoonbaar zijn, hetgeen in mindere mate geldt voor aankopen die niet op een effectenbeurs hebben plaatsgevonden, zodat toekenning van een vergoeding aan personen die aandelen Shell anders dan op een effectenbeurs hebben gekocht, ook op praktische bezwaren zou stuiten.
Het vereiste van artikel 7:907, derde lid onder f, BW
6.21 Artikel 7:907, derde lid aanhef en onder f, BW bepaalt dat een verzoek tot verbindendverklaring moet worden afgewezen als de stichting of vereniging die de overeenkomst is aangegaan waarop het verzoek betrekking heeft, niet voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Het hof moet daarom de vraag beantwoorden of de rechtspersonen die met Shell de Settlement Agreement zijn aangegaan, voldoende representatief zijn in de zojuist bedoelde zin. Deze vraag behoeft uitsluitend te worden beantwoord voor de Stichting en VEB, aangezien de Settlement Agreement, zoals onder 6.4 overwogen, ten aanzien van ABP en PGGM hoe dan ook niet verbindend kan worden verklaard, nu de statutaire doelstellingen van deze rechtspersonen niet voldoen aan hetgeen artikel 7:907, eerste lid, BW dienaangaande vereist.
6.22 Waar het op aankomt, is of de Stichting en VEB tezamen voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten. De wet eist niet dat zij dit ieder afzonderlijk zijn ten aanzien van al die personen, mits elk van hen voldoende representatief is voor een voldoende omvangrijk deel daarvan.
Bij de beantwoording van de vraag of de Stichting en VEB voldoende representatief zijn, moet in ogenschouw worden genomen dat een duidelijke meerderheid van de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, buiten Nederland woont of verblijft, althans woonde of verbleef ten tijde van de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen. Volgens opgave van verzoeksters (onder 3.2.12 van het verzoekschrift) werd in 1999 omstreeks 27% van de aandelen Shell gehouden door in Nederland woonachtige personen, 40% door in het Verenigd Koninkrijk woonachtige personen, 9% door personen woonachtig in andere Europese landen en 24% door in de Verenigde Staten woonachtige personen. In 2003 (het laatste jaar waarover verzoeksters opgave hebben gedaan) werd omstreeks 39% van de aandelen Shell gehouden door personen woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, 41% door personen woonachtig in andere Europese landen (voor Nederland is over 2003 geen afzonderlijke percentage opgegeven), 19% door personen woonachtig in de Verenigde Staten en 1% door elders woonachtigen. De Settlement Agreement is niet gesloten ten behoeve van in de Verenigde Staten wonende aandeelhouders, zodat deze groep buiten beschouwing kan worden gelaten bij de beoordeling van de representativiteit van de Stichting en VEB.
6.23 VEB behartigt, zoals onder 6.3 vermeld, krachtens haar statuten “de belangen van effectenbezitters in de ruimste zin des woords” en zij ontplooit metterdaad tal van activiteiten die onder de noemer van gemeenschappelijke belangenbehartiging ten behoeve van in Nederland wonende of verblijvende aandeelhouders kunnen worden geschaard. Zij is daarom zonder meer voldoende representatief in de hierboven bedoelde zin ten aanzien van in Nederland wonende of verblijvende personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten. Dit betreft, uitgaande van de door verzoeksters opgegeven percentages, omstreeks een kwart van de houders van aandelen Shell ten tijde van de onder 6.1 genoemde gebeurtenissen.
6.24 De Stichting, die krachtens haar statuten de belangen behartigt van personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, is een stichting waarvan de statuten de mogelijkheid kennen dat zogeheten “deelnemers” zich bij haar aansluiten door middel van het aangaan van een participatieovereenkomst met de Stichting. “Deelnemer” kunnen zijn institutionele beleggers en belangenbehartigers die opkomen voor de belangen van institutionele en/of particuliere beleggers, een en ander zoals in de statuten van de Stichting nader omschreven. Tot degenen die met de Stichting een participatieovereenkomst zijn aangegaan en aldus “deelnemer” zijn geworden, behoren, volgens opgave van verzoeksters, institutionele beleggers uit Nederland, het Verenigd Koninkrijk en andere Europese landen, waaronder pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, alsmede verenigingen van beleggers in effecten, waaronder VEB en vergelijkbare verenigingen uit andere Europese landen. De United Kingdom Shareholders’ Association, een vereniging van aandeelhouders gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, heeft bij brief van 10 april 2007 (productie 11 bij het verzoekschrift) haar steun betuigd aan hetgeen bij de Settlement Agreement is overeengekomen. Schriftelijke steunverklaringen zijn voorts gegeven door institutionele beleggers uit verschillende Europese landen die niet als “deelnemer” kunnen worden aangemerkt (productie 12 bij het verzoekschrift).
6.25 Tot degenen die zich als “deelnemer” bij de Stichting hebben aangesloten of die een steunverklaring ten gunste van de Settlement Agreement hebben gegeven, behoren niet alleen institutionele beleggers maar ook verenigingen die (mede) opkomen voor de belangen van particuliere beleggers, en niet alleen in Nederland gevestigde rechtspersonen maar ook rechtspersonen uit het Verenigd Koninkrijk en andere Europese landen. Het gaat bovendien om betekenisvolle aantallen, waarbij volgens verzoeksters (onder 3.2.24 van het verzoekschrift) een meerderheid van de grootste bekende aandeelhouders van Shell buiten de Verenigde Staten de Settlement Agreement steunt. Mede in aanmerking genomen hetgeen onder 6.22 is overwogen met betrekking tot de geografische spreiding van aandeelhouderschap van Shell, volgt uit het voorgaande dat de Stichting in ieder geval tezamen met VEB voldoende representatief worden geacht ter zake van de belangen van de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten. De grond voor afwijzing genoemd in artikel 7:907, derde lid onder f, BW doet zich derhalve niet voor.
De overige vereisten van artikel 7:907, derde lid, BW
6.26 Dit laatste geldt ook voor de overige, hierboven niet reeds besproken afwijzingsgronden van artikel 7:907, derde lid, BW.
Ten aanzien van de vraag of voldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de vorderingen van degenen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten (artikel 7:907, derde lid onder c, BW), is van belang dat de Settlement Agreement in artikel I.A bepaalt dat Shell binnen twintig dagen na de verbindendverklaring de bedragen van USD 340.100.000,- en USD 12.500.000,- die zullen worden betaald aan degenen die voor een vergoeding in aanmerking komen, zal overmaken naar een geblokkeerde rekening (de “escrow account”). Met betrekking tot deze rekening hebben Shell en de Stichting zich verplicht een afzonderlijke overeenkomst aan te gaan (de “escrow agreement”), zoals neergelegd in bijlage E bij de Settlement Agreement. Over de geblokkeerde rekening zullen Shell en de Stichting gezamenlijk het beheer voeren. De genoemde bedragen blijven op de geblokkeerde rekening staan totdat de mogelijkheid van beëindiging van de Settlement Agreement, die in artikel XI daarvan is voorzien, niet meer bestaat. Daarna zullen zij worden overgemaakt naar een andere rekening (de “cash settlement account”) die onder het uitsluitende beheer van de Stichting staat, vanaf welke rekening zij vervolgens zullen worden uitbetaald aan de gerechtigden volgens de verdeelsleutels die in de Settlement Agreement zijn bepaald. Dat de zojuist beschreven opzet onvoldoende zekerheid biedt voor de voldoening van de vorderingen van degenen die op grond van de Settlement Agreement aanspraak op een vergoeding kunnen maken, kan niet worden gezegd. Hierbij is mede van belang dat er geen reden is om in twijfel te trekken dat Shell daadwerkelijk in staat en bereid is om de hierboven genoemde bedragen te betalen.
6.27 Dat de Settlement Agreement niet voorziet in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen waarop krachtens die overeenkomst aanspraak kan worden gemaakt (artikel 7:907, derde lid onder d, BW), kan evenmin worden gezegd. Die vaststelling is opgedragen aan de onder 6.7 en 6.8 genoemde “Administrator”, derhalve de van verzoeksters onafhankelijke rechtspersoon Epiq Systems, Inc., naar volgt uit de taakomschrijving van de Administrator in artikel XIII.A.4 onder (vi). Uit deze taakomschrijving blijkt immers dat “calculating and distributing settlement relief consistent with Section II above” (het gedeelte van de Settlement Agreement aan de hand waarvan de vergoedingen dienen te worden bepaald) is voorbehouden aan de Administrator. Artikel XIII.A.4 onder (vii) bepaalt vervolgens uitdrukkelijk dat tot de taak van de Administrator behoort “acting as and performing the duties of the Independent Reviewer”, waarna artikel XIII.A.43 met verwijzing naar artikel 7:907, derde lid, BW buiten twijfel stelt dat met deze “Independent Reviewer” wordt gedoeld op degene die is belast met de onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen krachtens de Settlement Agreement.
6.28 Het beheer van de rekening vanaf welke de vergoedingen krachtens de Settlement Agreement zullen worden betaald, berust, zoals onder 6.26 overwogen, bij de Stichting. De Stichting moet daarom worden geacht die vergoedingen te verstrekken en zij is bovendien, naar volgt uit de opzet van de Settlement Agreement, in het bijzonder de artikelen II.A en II.B, rechtens verantwoordelijk voor de verstrekking van de vergoedingen. De betrokkenheid van Epiq Systems, Inc., bij de uitvoering van de Settlement Agreement (en het als bijlage C daarvan deel uitmakende Plan of Allocation of the Proceeeds of the Settlement among Participating Shareholders) maakt het vorenstaande niet anders. Epiq Systems, Inc., is ter zake van die uitvoering slechts opdrachtneemster van de Stichting. Zij is dus niet een rechtspersoon die ingevolge de Settlement Agreement de vergoedingen verstrekt, zonder zelf partij bij die overeenkomst te zijn. Hieruit volgt dat ook de afwijzingsgrond genoemd in artikel 7:907, derde lid onder h, BW zich niet voordoet.
6.29 Voorts kan niet worden gezegd dat de groep van personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, van onvoldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen (artikel 7:907, derde lid onder g, BW), gelet op de door verzoeksters onder 5.3.3 van het verzoekschrift opgegeven omvang van die groep, die tevens is vermeld in de inleidende overwegingen van de Settlement Agreement. Het daar genoemde aantal van meer dan vijfhonderdduizend spreekt voor zichzelf.
6.30 Dat de belangen van de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, onvoldoende gewaarborgd zijn in andere opzichten dan onder 6.10 tot en met 6.20, 6.26 en 6.27 besproken, kan evenmin worden gezegd, zodat ook de afwijzingsgrond genoemd in artikel 7:907, derde lid onder e, BW niet aan de orde is, een en ander behoudens hetgeen hierna onder 6.33 en verder zal worden opgemerkt.
6.31 Hierbij verdient op de eerste plaats nog overweging dat de Settlement Agreement in artikel II.C.5 voorziet in een regeling voor het geval dat een geschil mocht ontstaan over de vraag of een persoon die meent aanspraak te kunnen maken op een vergoeding krachtens de Settlement Agreement, daartoe gerechtigd is, of over de hoogte van een toegekende vergoeding. In zo’n geval moet de betrokken persoon het geschil binnen dertig dagen na het ontstaan ervan voorleggen hetzij aan de rechtbank te Amsterdam (het hof begrijpt: door een geding aanhangig te maken tegen de Stichting), hetzij aan een geschillencommissie bestaande uit drie personen, die bij wijze van bindend advies naar Nederlands recht uitspraak zal doen. Verzoeksters hebben aan het hof medegedeeld dat deze commissie zal bestaan uit mr. A.H. van Delden, mr. E.H. Swaab en prof. mr. E.C. du Perron. Een door de geschillencommissie bij haar werkzaamheden in acht te nemen reglement is ter kennis van het hof gebracht. De hier bedoelde geschillenregeling biedt voldoende waarborgen voor de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, mocht bij de uitvoering daarvan een geschil ontstaan over de vraag of recht op een vergoeding bestaat dan wel over de hoogte van die vergoeding. De korte termijn (dertig dagen na het ontstaan) waarbinnen een geschil moet worden voorgelegd aan de rechtbank of aan de geschillencommissie, wordt gebillijkt door de wenselijkheid van een spoedige afwikkeling, voor alle gerechtigden, van de in de Settlement Agreement neergelegde schikking.
6.32 Op de tweede plaats verdient overweging dat alle kosten samenhangend met de totstandkoming en de uitvoering van de Settlement Agreement, met inbegrip van de bestuurskosten van de Stichting en de kosten van de zojuist bedoelde geschillencommissie, voor rekening komen van Shell (naar onder andere blijkt uit de artikelen I.E, I.F en I.G). Deze kosten komen dus niet in mindering op de vergoedingen waarop de personen ten behoeve van wie de Settlement Agreement is gesloten, aanspraak kunnen maken, zodat hun belangen ook in dit opzicht voldoende zijn gewaarborgd.
Gedeeltelijke nietigheden
6.33 Bij de mondelinge behandeling heeft het hof gewezen op een aantal passages in de Settlement Agreement (met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bijlagen) die in strijd met de wet lijken te komen, of die zinledig lijken te zijn. De verzoeksters hebben te kennen gegeven dat indien zou blijken dat een passage in strijd met de wet komt of zinledig is, zij ermee instemmen dat het hof zulke passages schrapt of zo leest dat zij wel met de wet stroken.
6.34 Settlement Agreement, artikel II.C.6, bepaalt dat een recht op vergoeding vervalt op de dag na Claim Date. Deze bepaling is, gelet op artikel 7:907, zesde lid, BW, slechts rechtsgeldig indien die Claim Date gelegen is ten minste één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de gerechtigde met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden. In die zin zal het hof de bepaling dan ook lezen.
6.35 Settlement Agreement, artikel VII.A en B, verlangt dat de opt-outverklaring, naar haar vorm, onder meer (VII.A.1) geschreven moet zijn, (VII.A.2 en B) per post (met een poststempel) moet worden verzonden aan de Administrator en, naar haar inhoud, onder meer (VII.A.3) moet inhouden een opgave van aankoop- en verkoopdata en –prijzen.
Artikel 7:908, tweede en derde lid, BW verlangen echter als vorm slechts een schriftelijke mededeling en als inhoud dat men niet gebonden wil zijn. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het om een licht vereiste dat geen drempels moet opwerpen, en kan de mededeling ook per e-mail worden gedaan. De verzoeksters hebben, onder meer bij de mondelinge behandeling, meegedeeld dat de mededeling ook per e-mail kan worden gedaan en dat ontbreken van een opgave van voormelde informatie niet afdoet aan de geldigheid van de opt-outverklaring.
Het hof acht de bepalingen van de Settlement Agreement nietig, voor zover zij niet stroken met de wettelijke bepalingen. Het hof leest deze bepalingen dan ook in de zin dat de opt-outverklaring hetzij per post hetzij per e-mail kan worden gedaan en dat als inhoud volstaat de mededeling dat men niet gebonden wil zijn, waaraan desgewenst de verdere onder VII.A.3 bedoelde informatie kan worden toegevoegd, met dien verstande dat degenen die niet gebonden willen zijn, niet verplicht zullen zijn die informatie te verstrekken en dat hun ook niet mag worden voorgehouden dat zij daartoe verplicht zijn.
6.36 Settlement Agreement, artikel VII.B, verwijst mede naar artikel XIII.A.111 (de definitie van de Unknown Claim), dat op zijn beurt verwijst naar artikel XIII.A.32 (de definitie van de Exclusion Termination Date). Dit samenstel van bepalingen heeft betrekking op de opt-outverklaring in het bijzondere geval waarin de belanghebbende niet met zijn schade bekend kon zijn binnen de reguliere termijn voor de opt-outverklaring.
Met artikel 7:908, derde lid, BW stroken de volgende onderdelen niet. Bij voorbaat wordt de opt-outtermijn voor dit bijzondere geval op zes maanden gesteld, ingaande zodra de belanghebbende bekend raakt met zijn claim en aan Shell is het ook nog toegestaan, als eenmaal de reguliere opt-outtermijn is verstreken, die zesmaandstermijn onbeperkt te reduceren. Bovendien wordt verlangd dat de belanghebbende in de opt-outverklaring tevens meedeelt waarom hij niet met zijn schade bekend kon zijn binnen de reguliere termijn, en verklaart dat hij zich onderwerpt aan de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam, zonder recht van appel, met betrekking tot de vraag of hij niet met zijn recht op schadevergoeding had kunnen of had moeten kennen binnen de reguliere termijn.
Artikel 7:908, derde lid, BW verlangt niet meer dan een schriftelijke mededeling dat men niet gebonden wil zijn en bepaalt de termijn op ten minste zes maanden; deze termijn begint echter eerst te lopen als hij schriftelijk aan de gerechtigde is gesteld, hetgeen pas gebeurt zodra degene die de uitkeringen moet doen, heeft vernomen dat er een gerechtigde is als hier bedoeld.
Het hof acht de bepalingen van de Settlement Agreement nietig, voor zover zij niet met de wettelijke bepalingen stroken. Het hof leest deze bepalingen dan ook in de zin dat de opt-outverklaring ook in dit bijzondere geval hetzij per post hetzij per e-mail kan worden gedaan, dat als inhoud volstaat de mededeling dat men niet gebonden wil zijn, waaraan desgewenst de verdere in artikel XIII.A.111 bedoelde informatie kan worden toegevoegd (met dien verstande dat degenen die niet gebonden willen zijn, niet verplicht zullen zijn die informatie te verstrekken en dat hun ook niet mag worden voorgehouden dat zij daartoe verplicht zijn), en dat de termijn eerst begint te lopen als hij schriftelijk aan de gerechtigde is gesteld, hetgeen pas gebeurt zodra degene die de uitkeringen moet doen, heeft vernomen dat er een gerechtigde is als hier bedoeld, terwijl de termijn dan op ten minste zes maanden moet worden gesteld, zonder dat Shell de bevoegdheid heeft die termijn te reduceren.
6.37 Settlement Agreement, artikel XI.B tot en met E, voorziet in gevallen waarin de Settlement Agreement van rechtswege wordt beëindigd of op verlangen van Shell of de Stichting kan worden beëindigd. De mogelijkheid van een dergelijke beëindiging wordt voor die gevallen ook nog voorzien na de datum van een toewijzende beschikking van het hof. In zoverre komt deze bepaling in strijd met artikel 7:908, vierde lid, eerste zin, BW, waarin, voor zover thans van belang, een dergelijk beding met werking “na een verbindendverklaring” nietig wordt verklaard. Anders dan de verzoeksters treft het hof in de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 7:908, vierde lid, BW en in artikel 1015, tweede lid aanhef en onder f, Rv geen steun aan voor de opvatting dat een beëindigingsmogelijkheid kan worden bedongen voor de periode tot het tijdstip waarop de toewijzende beschikking onherroepelijk is geworden.
Het hof zal de onderhavige passages zo lezen dat zij slechts voorzien in de mogelijkheid van beëindiging tot het tijdstip van een toewijzende beschikking van het hof, zijnde het tijdstip van uitspraak van de onderhavige beschikking.
6.38 In de Plan of Allocation etc., artikel F, zal het hof als niet geschreven beschouwen de woorden “dismissing this Action”, die kennelijk op een vergissing berusten.
7. Slotsom over de toewijsbaarheid van het verzoek tot verbindendverklaring
De slotsom waartoe het voorgaande leidt is dat het verzoek tot verbindendverklaring van de bij de Eerste Wijziging gewijzigde Settlement Agreement voldoet aan de daaraan te stellen eisen, indien zij wordt gelezen met inachtneming van het hierboven, onder 6.34 tot en met 6.38, overwogene. Niet is gebleken dat er aanleiding is de verzoeksters gelegenheid tot (verdere) aanvulling of wijziging van de overeenkomst te geven. De overeenkomst kan niet ten aanzien van ABP en PGGM verbindend worden verklaard. Er is geen grond gevonden om het verzoek ten aanzien van andere onderdelen af te wijzen. De verbindendverklaring zal daarom ten aanzien van de verzoeksters 1 tot en met 4 worden uitgesproken.
8. Verdere afhandeling
Duur van de opt-outperiode
8.1 Er is geen aanleiding de duur van de opt-outperiode niet te bepalen overeenkomstig hetgeen is verzocht. De duur zal worden bepaald zoals hierna te doen.
Toepassing van artikel 1017, derde lid, Rv
8.2 In deze zaak komt het doelmatig en verantwoord voor dat aan artikel 1017, derde lid, Rv als volgt uitvoering wordt gegeven.
8.3 Gelet op het grote aantal belanghebbenden en de grote omvang van deze beschikking, is het aanvaardbaar dat de verzoeksters 1 tot en met 4 afschrift op papier van de beschikking alleen op aanvraag behoeven te verstrekken, nu de beschikking al meteen op diverse websites zal worden gepubliceerd.
8.4 De verzoeksters 1 tot en met 4 dienen voorts aankondiging te doen van:
- het feit dat de Settlement Agreement (met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bijlagen) bij deze beschikking verbindend is verklaard en dat deze beschikking onherroepelijk is geworden,
en bij de aankondiging melding te maken van:
- een korte omschrijving van die overeenkomst en in het bijzonder van de wijze waarop vergoeding kan worden verkregen en de termijn waarbinnen daarop aanspraak dient te worden gemaakt;
- de gevolgen van de verbindendverklaring;
- de termijn waarbinnen en de wijze waarop de belanghebbenden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden;
- de mogelijkheid de beschikking en de overeenkomst in te zien op de websites van de verzoeksters, met vermelding van de adresgegevens van die websites zoals opgegeven in de brief van mr. Eisma van 13 november 2008;
- de mogelijkheid voor de belanghebbenden, op aanvraag, een afschrift (op papier; of als de aanvrager dat wenst, een elektronische versie) van de beschikking en de overeenkomst te verkrijgen bij één of meer van de verzoeksters 1 tot en met 4, met vermelding van een postadres in Nederland en in Engeland en een e-adres waar de aanvraag kan worden gedaan;
- de mogelijkheid de beschikking en de overeenkomst in te zien op de website van het gerechtshof te Amsterdam (www.rechtspraak.nl en vervolgens ‘actualiteiten/dossier’) en, voor de belanghebbenden, op aanvraag, bij de griffie van de handelssector van dit hof.
8.5 De onder 8.4 bedoelde aankondiging en melding moeten zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, worden gedaan:
- bij gewone brief of bij e-bericht aan de bij de verzoeksters 1 tot en met 4 bekende potentiële “gerechtigden” tot een vergoeding (in de zin van artikel 1017, derde lid, Rv);
- bij advertentie in de nieuwsbladen die het hof eerder (bij brief van 25 maart 2008 en bij e-bericht van 8 mei 2008) heeft aangewezen;
- bij bericht op de onder 8.4 bedoelde websites van de verzoeksters.
8.6 Bovendien moet de tekst van deze beschikking en die van de overeenkomst op de meer genoemde websites van de verzoeksters 1 tot en met 4 worden geplaatst.
8.7 Zo spoedig mogelijk nadat namens of door een belanghebbende, nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, aan de verzoeksters 1 tot en met 4, op één van de overeenkomstig 8.4 opgegeven adressen, is verzocht om afschrift (op papier; of een elektronische versie) van de beschikking en/of de overeenkomst, dient Shell, op haar kosten, ervoor zorg te dragen dat aan dit verzoek wordt voldaan.
9. Beslissing
Het hof:
verstaat dat de artikelen II.C.6, II.D, VII.A en B, XIII.A.32 en 111, alsmede XI.B tot en met E, van de Settlement Agreement (in engere zin) en artikel F van het (van de Settlement Agreement deel uitmakende) Plan of Allocation etc. worden gelezen zoals hierboven, in het bijzonder onder 6.8, 6.12 en 6.34 tot en met 6.38 overwogen;
verklaart de Settlement Agreement van 11 april 2007, zoals gewijzigd bij de Eerste Wijziging van 27 februari 2008, (met inbegrip van de aan de Settlement Agreement in engere zin voorafgaande Précis – Statement of Intent, alsmede de erop volgende gewijzigde Exhibit C, Plan of Allocation etc. met de twee daarbij behorende tabellen, en Exhibit D, Steps for Calculating etc.) ten aanzien van de verzoeksters 1 tot en met 4 verbindend voor de personen die in de artikelen XIII.A.54 (Participating Shareholders) en 41 (Home Exchange Purchasers), in onderlinge samenhang beschouwd, zijn gedefinieerd, alsmede voor hun rechtverkrijgenden als bedoeld in artikel 7:907, eerste lid, laatste zin, BW;
bepaalt dat de termijn waarbinnen een gerechtigde als voormeld door een schriftelijke mededeling kan laten weten niet gebonden te willen zijn (de opt-outperiode), begint op de dag van aankondiging (in de in deze beschikking aangewezen nieuwsbladen) dat deze beschikking onherroepelijk is geworden, en eindigt op de laatste dag van de derde kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin deze dag van aankondiging valt;
beveelt dat de griffier zo spoedig mogelijk, bij gewone brief een afschrift van deze beschikking, alsmede per e-bericht een elektronische versie van deze beschikking, aan de advocaten van de verzoeksters zal verstrekken;
beveelt de verzoeksters 1 tot en met 4 te handelen zoals onder 8.4 tot en met 8.7 voorzien;
wijst het door de verzoeksters en de verweerders meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Chorus, M.P. van Achterberg en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.