Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2005, nr. 04/00018
ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0087
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2005
- Zaaknummer
04/00018
- LJN
AV0087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0087, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 5.2 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2006/248
Uitspraak 21‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is na de zitting nog in geschil het antwoord op de volgende vraag: Dient het tweetal onder 2.2 genoemde onroerende zaken in 2001 in de belastingheffing in box III te worden betrokken nu de belanghebbende in dat jaar niet daadwerkelijk voordeel met deze onroerende zaken heeft behaald? De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partij(en)
BELASTINGKAMER
Nr. 04/00018
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de aan de belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met dagtekening 19 juni 2003, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna ook wel: box I) van € 27.001,=, na persoonsgebonden aftrek van € 1.392,=, naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook wel: box III) van € 7.174,= en naar een verzamelinkomen van € 34.175,=. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 23 augustus 2005 te Bergen op Zoom. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
De belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende op 29 juni 2005, naar het door hemzelf opgegeven adres, aangetekend een uitnodiging heeft gestuurd, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, om op de zitting van dinsdag 23 augustus 2005 om 11.15 uur te Bergen op Zoom te verschijnen. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dit verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.6.
Het Hof heeft in deze zaak op 6 september 2005 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 9 september 2005 aan partijen verzonden.
1.7.
Bij brief van 20 oktober 2005 heeft de Hoge Raad der Nederlanden aan het Hof meegedeeld, dat tegen de mondelinge uitspraak van 6 september 2005 door de belanghebbende beroep in cassatie is ingesteld, en verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.8.
Van de zitting is op grond van artikel 8:61, lid 3, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
De belanghebbende bezat het gehele jaar 2001, naast zijn eigen woning aan de A-straat 1 te Y, een drietal onroerende zaken:
– b-straat te Q.
– c-straat 1 te R.
– d-straat 1te Q
2.2.
In zijn aangifte inkomstenbelasting 2001 heeft de belanghebbende van de onroerende zaken c-straat 1 te R en d-straat 1 te Q niet het na te noemen forfaitaire rendement aangegeven in Box III.
2.3.
Met dagtekening 19 juni 2003 legt de Inspecteur de aanslag inkomstenbelasting op naar een verzamelinkomen van € 27.001,=. Bij brief van 28 juli 2003 dient de belanghebbende een bezwaar in tegen de aanslag. Dit bezwaar wordt bij brief van 24 september 2003 gemotiveerd. Bij brief van 9 oktober 2003 vraagt de Inspecteur om een reactie voor 23 oktober 2003. Bij brief van 20 oktober 2003 vraagt de belanghebbende om uitstel voor het geven van een reactie tot 20 november 2003. Met dagtekening van 11 november 2003 doet de Inspecteur uitspraak op bezwaar. Bij brief van 19 november 2003 vraagt de belanghebbende een nader uitstel tot 27 november 2003. Bij brief van 25 november 2003 reageert de belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 9 oktober 2003. Bij uitspraak van 27 november 2003 beslist de Inspecteur ten tweeden male op het bezwaar.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Tussen partijen is na de zitting nog in geschil het antwoord op de volgende vraag:
Dient het tweetal onder 2.2 genoemde onroerende zaken in 2001 in de belastingheffing in box III te worden betrokken nu de belanghebbende in dat jaar niet daadwerkelijk voordeel met deze onroerende zaken heeft behaald?
De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verlaging van de aanslag tot een met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.800,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging uitgereikt.
Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in beroep
4.2.
De administratieve behandeling van de aanslag, welke door de indiening van het bezwaarschrift wordt geopend, eindigt zodra de inspecteur hierop zijn beslissing heeft gegeven, daar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ervan uitgaat dat een belanghebbende verder slechts door middel van beroep bij het gerechtshof zijn bezwaren kan doen gelden. Een tweede bezwaar tegen een aanslag met betrekking tot welke aanslag de inspecteur reeds uitspraak op een eerder bezwaar heeft gedaan, is niet mogelijk. Uit artikel 6:15 van de Awb volgt dat de inspecteur een dergelijk tweede bezwaar als beroepschrift dient door te sturen naar het Hof. De inspecteur dient een dergelijk tweede bezwaar niet in behandeling te nemen, omdat anders de inspecteur het geschrift als beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb zou moeten doorsturen én tevens de inspecteur ten tweede male een voor beroep vatbare uitspraak zou moeten doen. Het feit dat de inspecteur vorenbedoeld tweede bezwaar aan het Hof dient door te sturen laat de aan de inspecteur op de voet van artikel 65 van de AWR toekomende ambtshalve bevoegdheid onverlet. (In dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 april 1963, nummer 14 968, gepubliceerd in BNB 1963/128, van 12 december 1973, nummer 17 223, gepubliceerd in BNB 1974/11, van 28 november 1979, gepubliceerd in BNB 1980/18, van 17 december 1986, nummer 23 948, gepubliceerd in V-N 1987, blz. 290, van 26 augustus 1998, nummer 33 392, gepubliceerd in V-N 1998/55.4 en van 2 april 2004, nummer 38 123, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/272.).
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat de tweede uitspraak van de Inspecteur van 27 november 2003 dient te worden vernietigd en dat de vraag of de belanghebbende tijdig in beroep is gekomen dient te worden beantwoord aan de hand van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar van 11 november 2003.
4.4.
De belanghebbende is in beroep gekomen op 6 januari 2004 bij een geschrift gedagtekend 4 januari 2004. De termijn voor het indienen van een beroepschrift vangt ingevolge artikel 26c AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. In een dergelijk geval vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking. In het geval van de belanghebbende is deze termijn aangevangen op 12 november 2003.
4.5.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt in gevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb zes weken. De beroepstermijn eindigde voor de belanghebbende derhalve op 23 december 2003. In geval van verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
4.6.
Nu het vorenbedoelde geschrift is gedagtekend 4 januari 2004, is dit geschrift niet vóór het einde van beroepstermijn ontvangen en evenmin vóór het einde van de beroepstermijn ter post bezorgd. Derhalve dient dit geschrift als niet tijdig ingediend te worden aangemerkt.
4.7.
Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kan dan ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest, is het Hof van oordeel dat het vorenbedoelde geschrift van 4 januari 2004 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.8.
Het Hof is evenwel van oordeel dat de bij het verweerschrift doorgezonden brief van de belanghebbende van 25 november 2003 redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan dat de belanghebbende zich niet kan verenigen met de uitspraak op bezwaar van 11 november 2003. Mitsdien is het beroep, voor zover het is gericht tegen deze laatste uitspraak, op deze grond ontvankelijk (artikel 6:15 van de Awb).
Ten aanzien van het geschil
4.9.
Artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001) luidt als volgt:
'Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.'.
4.10.
Het Hof overweegt dat met het woord voordeel in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 ingevolge de wet wordt bedoeld het op forfaitaire wijze bepaalde voordeel. Hierbij is niet relevant of de belanghebbende met zijn onroerende zaken daadwerkelijk voordeel behaalt. De wetgever heeft bewust beoogd een forfaitaire heffing tot stand te brengen.
4.11.
Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient het Hof volgens de wet recht te spreken en mag het in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
4.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is en dat overigens moet worden beslist als hieronder vermeld.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2.
Gelet op artikel 8:74, lid 1, van de Awb, dient aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht, ad € 31,=, te worden vergoed.
6. Beslissing
Het Hof:
- *
verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de uitspraak van 27 november 2003;
- *
vernietigt de uitspraak van 27 november 2003;
- *
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- *
gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=;
- *
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van H. van der Helm, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 december 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 december 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.