Hof Arnhem, 25-03-2008, nr. 104.003.576
ECLI:NL:GHARN:2008:BC9246
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-03-2008
- Zaaknummer
104.003.576
- LJN
BC9246
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BC9246, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑03‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2008-0267
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0267
Uitspraak 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
geïntimeerde] heeft een gerechtvaardigd belang bij de door hem gevorderde afgifte van de lijst, nu hij aan zijn - op onrechtmatige daad van Gawain gebaseerde - vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat het door haar verrichte onderzoek een te ruime opzet had, waarbij te veel en ook de verkeerde personen (binnen en buiten de organisatie van de stichting) zijn benaderd, hij in de transport- en logistiek-sector werkzaam wil blijven en hij kennelijk de beschikking over de namen van de door Gawain in het onderzoek ondervraagde personen wil verkrijgen om desgewenst zelf aan die personen zijn visie over de tegen hem gerezen bedenkingen te geven in de hoop zijn blazoen in die sector op die manier te kunnen zuiveren en de reputatieschade te kunnen beperken. Bovendien heeft hij belang om te bezien of het rapport wel een voldoende objectief beeld van de bevindingen geeft in die zin dat daarin ook ontlastende verklaringen op de juiste wijze zijn verwerkt.
Partij(en)
25 maart 2008
derde civiele kamer
zaaknummer 104.003.576
rolnummer (oud) 2007/541
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gawain International Investigations B.V.,
gevestigd te Barneveld,
appellante,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. C. Boonman.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 20 september 2006 en 24 januari 2007 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: Gawain) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Gawain heeft bij exploot van 19 maart 2007 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis (het hof begrijpt: van 24 januari 2007) van de rechtbank Arnhem in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft Gawain drie grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof (naar het hof uit de appeldagvaarding begrijpt:) dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties. Gawain heeft vervolgens akte verzocht van een paar correcties in de memorie van grieven.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Gawain niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van Gawain in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
2.4
Partijen hebben hun zaak vervolgens schriftelijk doen bepleiten, Gamain door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te ‘s-Gravenhage, [geïntimeerde] door mr. M. Stegeman, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 feiten vastgesteld. Gawin heeft daartegen een grief aangevoerd. Nu die grief ongegrond zal worden bevonden (het hof verwijst naar de bespreking van de eerste grief onder 4.4), zal het hof eveneens van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
De ontvankelijkheid van Gawain in haar hoger beroep
4.1
[geïntimeerde] heeft bij pleidooi aangevoerd dat Gawain niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Daartoe heeft hij met een beroep op HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 gesteld dat van een deelvonnis op zichzelf weliswaar hoger beroep mogelijk is, maar dat de appellant, wil hij ontvankelijk zijn in zijn hoger beroep, grieven moet richten tegen de “eindbeslissing” in dat deelvonnis. Volgen [geïntimeerde] heeft Gawain geen grieven tegen de eindbeslissing gericht met gevolg dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.2
Het hof overweegt als volgt. Het bestreden vonnis is een deelvonnis. De rechtbank heeft daarin de vordering van [geïntimeerde] tof afgifte van een lijst met de gegevens van het tijdens het onderzoek benaderde personen binnen acht dagen na het te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom toegewezen. In zoverre is sprake van een eindvonnis. De rechtbank heeft verder bepaald dat de zaak weer op de rol zou komen voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] en dat Gawain op die akte bij antwoord-akte zou kunnen reageren en iedere verdere beslissing aangehouden. In zoverre is sprake van een (interlocutoir) tussenvonnis. Gawain heeft wel degelijk een grief tegen het eindvonnis, de toewijzing van de vordering tot afgifte, gericht. Haar betoog komt er kort gezegd op neer dat de rechtbank alle vorderingen, waaronder die tot afgifte van de lijst, aanstonds had moeten afwijzen. Zij heeft zich daarbij overigens, ook op voor [geïntimeerde] kenbare wijze, specifiek beklaagd over de toewijzing van [geïntimeerde]s vordering tot afgifte; het hof verwijst naar de nummers 15 en 53 tot en met 57 van de memorie van grieven. Gawain is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep, in zoverre ook ten aanzien van het (interlocutoire) tussenvonnis.
De door de rechtbank vastgestelde feiten
- 4.4.
De eerste grief luidt dat de rechtbank ten onrechte de feiten heeft vastgesteld als is weergegeven onder 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis. [geïntimeerde] heeft echter terecht tegengeworpen dat in de toelichting op de grief noch elders in de memorie van grieven wordt duidelijk gemaakt welke feiten onjuist zouden zijn en welke feiten dan wel als vaststaand zouden hebben te gelden. De eerste grief faalt in zoverre. Het hof gaat hierna uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
De verdere beoordeling
- 4.5.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Gawain is een onderneming die zich bezig houdt met particulier recherchewerk. Zij is lid van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties. Die vereniging heeft een Privacygedragscode Sector Particuliere Onderzoeksbureaus opgesteld, die is goedgekeurd door het College Bescherming Persoonsgegevens.
[geïntimeerde] is vanaf 1 februari 1998 in loondienst werkzaam geweest bij de stichting Stichting Kenniscentrum Beroepsonderwijs Bedrijfsleven Transport en Logistiek in Alphen aan den Rijn (verder: de stichting), laatstelijk als productmanager. De stichting heeft in september 2005 aan Gawain opdracht gegeven een onderzoek naar het doen en laten van [geïntimeerde] in te stellen na een tegen hem gerezen verdenking dat hij malversaties zou hebben begaan en zichzelf zou hebben bevoordeeld ten nadele van de stichting.
Gawain heeft na het voeren van een aantal gesprekken, waaronder drie met [geïntimeerde], op 24 november 2005 een eindrapport opgesteld (productie bij inleidende dagvaarding). De slotconclusie van het rapport luidt, zakelijk weergegeven:
- -
[geïntimeerde] heeft onvoldoende gedaan om zakelijk en privé gescheiden te houden en de schijn van belangenverstrengeling is ontstaan; malversaties zijn echter niet vastgesteld.
- -
[geïntimeerde] heeft onjuist en onzorgvuldig gedeclareerd. Daarnaast is zijn tijdsbesteding, de urenverantwoording niet overeenkomstig de werkelijkheid geweest.
- -
[geïntimeerde] is onzorgvuldig en nalatig geweest ten aanzien van het gebruik van materieel van de stichting en in het uitoefenen van nevenfuncties.
[geïntimeerde] heeft op enig moment na 11 november 2005 de kantonrechter te Alphen aan den Rijn verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en de stichting te ontbinden wegens gewichtige redenen hierin gelegen dat, hoewel de uitkomst van het onderzoek van Gawain niet of nauwelijks negatieve feiten over hem aan het licht heeft gebracht, hij zijn reputatie zozeer aangetast acht dat hij niet meer goed bij de stichting kan functioneren.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 januari 2006 [geïntimeerde] en de stichting in kennis gesteld van zijn voornemen de arbeidsovereenkomst tussen hen beiden met ingang van 1 februari 2006 te ontbinden onder toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van € 62.494,60 (op basis van de kantonrechtersformule met toepassing van een correctiefactor 0,5) en met compensatie van de proceskosten, met bepaling dat [geïntimeerde] tot 30 januari 2006 de gelegenheid kreeg zijn verzoek in te trekken. [geïntimeerde] heeft het verzoek niet ingetrokken.
[geïntimeerde] en de stichting hebben op 26 februari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten over de afwikkeling van de door de kantonrechter ontbonden arbeidsovereenkomst. Daarvan maakt deel uit de betaling van genoemd bedrag van € 62.494,60 en van een gelijk (bruto) bedrag wegens afkoop van [geïntimeerde]s aanspraak op bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen.
- 4.6.
[geïntimeerde] verwijt Gawain dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat het door Gawain uitgebrachte rapport onzorgvuldig en in strijd met geschreven en ongeschreven regels is opgesteld. Het onderzoek is volgens [geïntimeerde] zo breed opgezet dat het in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit die een recherchebureau als Gawain op grond van de gedragscode in acht heeft te nemen. De ruime bekendheid die Gawain aan het onderzoek heeft gegeven en de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, resulteerde in een voor [geïntimeerde] onwerkbare situatie, die hem noodzaakte een advocaat in te schakelen om de voortgang van het onderzoek te bewaken en hem bij te staan. [geïntimeerde] heeft op grond van een en ander bij inleidende dagvaarding vergoeding gevorderd van de kosten van juridische bijstand tijdens het onderzoek, immateriële schadevergoeding (reputatieschade) en buitengerechtelijke kosten. Hij heeft tevens rectificatie op door de rechtbank te bepalen wijze gevorderd op straffe van een dwangsom en afgifte van een lijst met de gegevens van het tijdens het onderzoek benaderde personen binnen acht dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag (of gedeelte daarvan) dat Gawain zou nalaten aan de veroordeling te voldoen.
- 4.7.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor is overwogen, bij het bestreden vonnis de vordering tot afgifte van de lijst toegewezen (met vaststelling van een maximum van € 50.000,- aan dwangsommen), bepaald dat de zaak weer op de rol zou komen voor het nemen van een akte door [geïntimeerde] en dat Gawain op die akte bij antwoord-akte zou kunnen reageren en iedere verdere beslissing aangehouden. [geïntimeerde] heeft dit vonnis op 27 januari 2007 aan Gawain laten betekenen, waarna Gawain op 1 februari 2007 een lijst met veertien namen aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. [geïntimeerde] heeft bij akte ter rolle van 21 februari 2007 gereageerd op die lijst en heeft daarbij zijn eis vermeerderd.
- 4.8.
In de toelichting op de tweede grief heeft Gawain allereerst een aantal argumenten aangevoerd die volgens haar zouden moeten leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] niets (meer) van haar te vorderen heeft. Gawain heeft in dit verband gesteld dat [geïntimeerde] op grond van de ontbindingsbeschikking al is voldaan en dat zijn aanspraken op zijn werkgever, de opdrachtgever van Gawain, ten aanzien van onder meer het doen en laten van Gawain als opdrachtnemer van die werkgever daarmee zijn te niet gegaan. Gawain acht onjuist het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.2) dat uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 26 februari 2006, die [geïntimeerde] en de stichting hebben gesloten, niet blijkt dat die partijen de bedoeling zouden hebben gehad dat [geïntimeerde] zou afzien van enige aanspraak op Gawain dan wel dat Gawain een beroep op die overeenkomst zou toekomen. Gawain stelt voorts dat volgens de stellingen van [geïntimeerde] Gawain naast de werkgever hoofdelijk aansprakelijk is voor de gestelde onrechtmatige daad en dat de door hem aan de werkgever verleende finale kwijting op grond van artikel 6:9 BW alle hoofdelijke schuldenaren betreft en dus ook Gawain.
- 4.9.
Het hof verenigt zich echter met het oordeel van de rechtbank.
De kantonrechter heeft de aan [geïntimeerde] toe te kennen vergoeding gebaseerd op de kantonrechtersformule. Daarin wordt rekening gehouden met de duur van de dienstbetrekking, de beloning en een correctiefactor, die de kantonrechter in dit geval op 0,5 heeft bepaald. In de aanvaarding door [geïntimeerde] van de aldus vastgestelde vergoeding kan geen kwijting voor de door [geïntimeerde] van Gawain gevorderde schadevergoeding, die hij overigens eerst nadien is gaan vorderen, begrepen worden geacht. Hetzelfde geldt voor de betaling aan [geïntimeerde] wegens afkoop bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen.
De vaststellingsovereenkomst behelst klaarblijkelijk niet meer of minder dan de afwikkeling van de arbeidsrechtelijke verhouding tussen [geïntimeerde] en de stichting. Gawain heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat de stichting en [geïntimeerde] (stilzwijgend) een beding ten behoeve van Gawain zijn overeengekomen van de strekking dat Gawain finaal zou zijn gekweten voor [geïntimeerde]s vordering uit onrechtmatige daad.
Anders dan Gawain nog bij pleidooi heeft aangevoerd (repliek onder 61), was zij bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst ook geen hulppersoon in de zin van artikel 6:171 BW van de stichting. Het gaat hier immers niet om inschakeling van Gawain ter uitoefening van de werkzaamheden van de stichting, maar om de opdracht aan Gawain om onderzoek te doen naar mogelijke malversaties van [geïntimeerde] in dienstbetrekking.
Gawain en de stichting zijn voorts geen hoofdelijke schuldenaren. [geïntimeerde] heeft dat ook niet gesteld. Er is hier niet sprake van een prestatie die door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, maar van twee onderscheiden prestaties: die van de stichting uit hoofde van de (beëindiging van de) arbeidsovereenkomst en die van Gawain uit hoofde van de door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad. De tweede grief faalt in zoverre. Voor de bespreking van de overige in de toelichting op deze grief geuite klachten verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.18.
De vordering tot afgifte
- 4.10.
Gawain heeft betwist verplicht te zijn een lijst af te geven met de namen van de personen die zij in het onderzoek naar [geïntimeerde] heeft benaderd. Personen die voor een dergelijk onderzoek worden benaderd, moeten erop kunnen rekenen dat wat zij mededelen vertrouwelijk wordt behandeld (het gaat om persoonsgegevens). Gawain is zonder toestemming van haar opdrachtgever, de stichting, niet gerechtigd meer mede te delen dan zij heeft gedaan, aldus Gawain. Gawain heeft in dit verband gesteld dat zij onder meer ten opzichte van de stichting tot geheimhouding verplicht is. Gawain heeft ook aangevoerd dat haar bestuur niet weet in hoeverre (haar ex-werknemers) [A.] en [B.] personen hebben gesproken die niet in het (door haar aan de stichting uitgebrachte) rapport vermeld zijn. Gawain heeft ten slotte aangevoerd dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij verkrijging van een lijst met namen naast de veertien namen die al genoemd zijn (het hof begrijpt: de veertien namen vermeld op de op 1 februari 2007 aan [geïntimeerde] afgegeven lijst; productie 13 bij akte ter rolle van 21 februari 2007).
[geïntimeerde] heeft dit alles gemotiveerd betwist.
- 4.11.
Het gaat hier om een vordering in de zin van artikel 843a Rv. Op grond van het eerste lid van het artikel kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep, of betrekking tot geheimhouding verplicht is, is niet gehouden aan deze vordering te voldoen, indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn, aldus het derde lid van het artikel. Het vierde lid bepaalt, ten slotte, dat degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan deze vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
- 4.12.
[geïntimeerde] heeft met zoveel woorden betoogd dat Gawain geen belang heeft bij het hoger beroep, omdat zij op grond van het bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis op 1 februari 2007 een lijst met namen van personen aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld. Het hof gaat daaraan voorbij. Waar [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat de lijst niet compleet is en Gawain dus het risico loopt dat zij dwangsommen verbeurt, behoudt Gawain belang bij beoordeling van de vordering van [geïntimeerde]. Indien het hof tot het oordeel mocht komen dat op Gawain geen verplichting tot het ter beschikking stellen van de lijst zou rusten, zou zij hoe dan ook geen dwangsommen verbeuren.
- 4.13.
Het hof oordeelt verder als volgt.
Gawain is geen geheimhouder in de zin van het derde lid van het artikel.
[geïntimeerde] heeft een gerechtvaardigd belang bij de door hem gevorderde afgifte van de lijst, nu hij aan zijn - op onrechtmatige daad van Gawain gebaseerde - vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat het door haar verrichte onderzoek een te ruime opzet had, waarbij te veel en ook de verkeerde personen (binnen en buiten de organisatie van de stichting) zijn benaderd, hij in de transport- en logistiek-sector werkzaam wil blijven en hij kennelijk de beschikking over de namen van de door Gawain in het onderzoek ondervraagde personen wil verkrijgen om desgewenst zelf aan die personen zijn visie over de tegen hem gerezen bedenkingen te geven in de hoop zijn blazoen in die sector op die manier te kunnen zuiveren en de reputatieschade te kunnen beperken. Bovendien heeft hij belang om te bezien of het rapport wel een voldoende objectief beeld van de bevindingen geeft in die zin dat daarin ook ontlastende verklaringen op de juiste wijze zijn verwerkt.
- 4.14.
Gawain heeft onweersproken gesteld dat zij haar activiteiten inmiddels heeft gestaakt en dat zij al haar werknemers, onder wie de onderzoekers [A.] en [B.], heeft ontslagen. Aan de stelling dat het bestuur van Gawain als gevolg van een en ander niet weet welke personen haar (vroegere) werknemers [A.] en [B.] destijds in het onderzoek hebben ondervraagd gaat het hof voorbij. Allereerst is deze opmerking niet te rijmen met de verklaring van de vertegenwoordiger van Gawain tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg “wij hebben een lijst van mensen die Gawain heeft benaderd”. Hoe dat zij, Gawain moet geacht worden die wetenschap te bezitten en deze gegevens tot haar beschikking te hebben. [geïntimeerde] heeft in dit verband terecht gewezen op artikel 5.5 van de gedragscode, waarin is bepaald dat het onderzoeksdossier bewaard blijft zolang dat geboden is in verband met de behandeling van lopende procedures en zaken die nog onder de rechter zijn en waarbij de mogelijkheid bestaat dat hetzij de opdrachtgever, hetzij het onderzoeksbureau in rechte wordt opgeroepen.
- 4.15.
Het gaat verder ook om een rechtsbetrekking waarin [geïntimeerde] partij was, te weten de (on)zorgvuldigheid waarmee Gawain het onderzoek heeft verricht naar mogelijke malversaties van [geïntimeerde] (in dienstbetrekking van de stichting), dus een door Gawain jegens hem gepleegde onrechtmatige daad.
- 4.16.
Gelet op het verdere verweer van Gawain resteert de vraag of Gawain gewichtige redenen heeft om niet aan de vordering tot afgifte van de lijst te voldoen. Aan het argument dat Gawain zonder toestemming van haar opdrachtgever, de stichting, niet gerechtigd is meer mede te delen dan zij heeft gedaan, gaat het hof voorbij. In dit hoger beroep is slechts aan de orde of Gawain gehouden is de lijst met namen aan [geïntimeerde] te verstrekken, niet of Gawain meer gegevens dient te verstrekken dan zij al op 1 februari 2007 heeft gedaan. Voor zover Gawain zich beroept op een contractuele, jegens de stichting op zich genomen, geheimhoudingsverplichting gaat het hof daaraan eveneens voorbij. Uit artikel 5.7 van de gedragscode volgt dat een bureau als Gawain alle in de opdracht opgenomen gegevens vertrouwelijk dient te behandelen. Tijdens de eerder genoemde comparitie van partijen heeft Gawain weliswaar het voorbehoud gemaakt dat zij alleen tot verstrekking van de lijst met namen zal overgaan als de stichting daarmee instemt, maar Gawain heeft hierover vervolgens niets meer naar voren gebracht, zodat het ervoor gehouden mag worden dat de stichting geen bezwaar tegen de verstrekking heeft gemaakt. Hetzelfde mag worden aangenomen ten aanzien van de door Gawain in het onderzoek benaderde personen, nu Gawain daaromtrent in het geheel niets heeft gesteld.
Bovendien is de vraag gewettigd of de hier bedoelde geheimhoudingsverplichting een gewichtige reden in de zin van het vierde lid van artikel 843a Rv. oplevert. Volgens de wetsgeschiedenis is daarbij immers vooral gedacht aan vertrouwelijke gegevens, zoals die met betrekking tot sexuele geaardheid, medische status of financiële positie. Het gaat hier slechts om de vermelding van de namen van degenen die door Gawain zijn ondervraagd of benaderd tijdens het naar het doen en laten van [geïntimeerde] uitgevoerde onderzoek, dat volgens [geïntimeerde] op onzorgvuldige en daarmee onrechtmatige wijze heeft plaats gehad. Nu ervan kan worden uitgegaan dat de stichting en de door Gawain benaderde personen geen bezwaar hebben, kan de door Gawain aangevoerde reden tot weigering niet opwegen tegen het belang van [geïntimeerde] dat recht wordt gedaan op grond van kennis omtrent de identiteit van de ondervraagde personen.
- 4.17.
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank deze vordering terecht heeft toegewezen.
- 4.18.
In de toelichting op de tweede grief heeft Gawain verder kort gezegd aangevoerd dat niet sprake is van een door haar jegens [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad, dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden en dat geen oorzakelijk verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gepretendeerde schade bestaat. Het gaat daarbij echter om geschilpunten waarover de rechtbank nog geen enkel oordeel heeft gegeven. In zoverre is het hoger beroep van Gawain prematuur en niet-ontvankelijk.
- 4.19.
De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
Slotsom
De grieven falen alle, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de zaak op de voet van artikel 355 Rv. naar de rechtbank zal verwijzen om op de hoofdzaak te beslissen, nu de zaak niet in staat van wijzen is. Het hof zal Gawain als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd.
Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het door de rechtbank Arnhem op 24 januari 2007 tussen partijen gewezen vonnis;
verwijst de zaak naar die rechtbank om op de hoofdzaak te beslissen;
veroordeelt Gawain in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 2.682,- voor salaris van de procureur en € 300,- wegens vast recht;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Ginkel, Vaessen en Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2008.