Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-11-2013, nr. 200.116.187-01
ECLI:NL:GHARL:2013:8980
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
200.116.187-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:8980, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑11‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Gevaar van niet op schrift stellen contract: geen rente wanneer lening wordt betwist en aangevoerd wordt dat sprake is van koop op afbetaling. Bewijslast dat koopsom is omgezet in lening rust op de partij die zich daarop beroept.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.187/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 129132 / HA ZA 11-644)
arrest van de eerste kamer van 26 november 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. Faas, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2]
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen.
De inhoud van het tussenarrest van 11 december 2012 wordt hier overgenomen.
1. Het verdere verloop van de procedure
Niet dan nadat van de krachtens het tussenarrest van 11 december 2012 te houden comparitie is afgezien, heeft [appellant] een memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties) genomen en hebben [geïntimeerden] een memorie van antwoord genomen. Nadien hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De nadere beoordeling van het geding
2.1
De vordering van [appellant] luidt:
"dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden moge behage om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
1) het vonnis van de rechtbank te Groningen van 9 mei 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser, en [geïntimeerden] als gedaagden. te vernietigen, en
2) opnieuw rechtdoende, de gewijzigde eis van [appellant] alsnog volledig toe te wijzen, die als volgt luidt:
[appellant] verzoekt het hof om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om
met betrekking tot goederenlening
primair, aan [appellant] te betalen een bedrag van € 28.602,19 althans €27.680,89, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,5%, althans 6,3%, per maand vanaf 23 april 2013, tot de dag van algehele voldoening.
subsidiair, aan [appellant] te betalen een bedrag van €22.293,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2013, tot van algehele voldoening.
meer subsidiair, aan [appellant] te betalen een bedrag van € 7.515,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden tot de dag van algehele voldoening.
met betrekking tot de geldlening
primair, aan [appellant] te betalen een bedrag van € 12.137,71, te vermeerderen met een bedrag van € 122,90 per maand vanaf 1 mei 2013, tot de dag van algehele voldoening.
subsidiair, aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.252,99, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,5% per jaar vanaf 23 april 2013, tot de dag van algehele voldoening.
3) aan [appellant] te betalen de nakosten ten bedrage van € 131,- zonder betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, vermeerderd met € 68,- in geval van betekening,
4) alsmede om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
5) met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties".
De tussen partijen vaststaande feiten
Behoudens grief I, waarmee bezwaar wordt gemaakt tegen hetgeen de rechtbank onder 2.7 in het bestreden vonnis heeft overwogen, is niet gegriefd noch is anderszins van bezwaren gebleken tegen de tussen partijen vaststaande feiten, zoals de rechtbank deze in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.8) heeft vastgesteld. Aldus gaat ook het hof, rekening houdend met grief I - hetgeen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden - van deze feiten uit. Het gaat daarbij om het volgende.
3.1
[geïntimeerden] hadden in 2001 in [plaats] een cd-winkel. In maart 2001 zijn [geïntimeerden] naar een groter pand verhuisd waarvoor zij meer inventaris nodig hadden.
3.2
[appellant], die zelf een cd-winkel bezat, is met [geïntimeerden] overeengekomen dat zij op
1 april 2001 zijn inventaris en inboedel zouden kopen voor een bedrag van ƒ 45.000,-, oftewel € 20.410,-, welk bedrag in termijnen zou worden afbetaald (door [appellant] goederenlening genoemd). Deze koopovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
3.3
[geïntimeerden] hebben voorts een bedrag van ƒ 50.000,- oftewel
€ 22.689,- geleend van [appellant]. Partijen zijn ten aanzien van deze lening (hierna: geldlening) een rentepercentage van 6.5 % overeengekomen. Ook deze overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.
3.4
Om het tweede bedrag van € 22.689,- aan [geïntimeerden] te kunnen lenen, heeft [appellant] zijn hypothecaire lening met datzelfde bedrag verhoogd. [appellant] betaalt voor deze hypothecaire lening een rentepercentage van 6,5 %.
3.5
[geïntimeerden] hebben in de loop der jaren verscheidene bedragen op de leningen afgelost.
3.6
Bij e-mailbericht van 2 september 2009 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] laten weten dat hij de achterstand in het terugbetalen van de leningen ad € 34.000,00 afbetaald wil hebben.
3.7
Bij brief van 10 augustus 2010 aan [appellant] heeft de administrateur van [geïntimeerden] een berekening gemaakt van de nog openstaande bedragen en de renteberekening. Voorts hebben [geïntimeerden] een betalingsregeling voorgesteld van 60 maanden met ingang van 1 september 2010, met een maandelijks bedrag van € 269,14.
3.8
Bij brief van 31 januari 2011 zijn [geïntimeerden] namens [appellant] gesommeerd een bedrag van € 38.732,01 voor de einddatum van 1 juni 2011 te voldoen. [geïntimeerden] hebben hieraan geen gehoor gegeven.
4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
4.1
[appellant] heef gevorderd samengevat weergegeven - veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 36.702,01, vermeerderd met rente en kosten.
4.2
Na verweer door [geïntimeerden], heeft de rechbank de vordering afgewezen onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5.De motivering van de beslissing
5.1
Grief II is gericht tegen de overweging van de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.3, inhoudend dat [appellant] krachtens artikel 7A:1804 BW geen rente mag rekenen over de goederenlening omdat de rente niet schriftelijk is vastgelegd. Subsidiair heeft deze grief tot strekking dat [geïntimeerden] op grond van artikel 7A: 1805 BW over de goederenlening de wettelijke rente zijn verschuldigd en meer subsidiair - indien geen rente behoeft te worden betaald - dat [geïntimeerden] nog een bedrag ad € 7.515,92 van deze goederenlening zijn verschuldigd. De strekking van grief III is dat [geïntimeerden] 6.5% rente over de geldlening dienen te betalen, ongeacht de aflossingen en subsidiair - indien wel met aflossingen rekening wordt gehouden - dat [geïntimeerden] in dat geval nog € 2.252,99 aan rente zijn verschuldigd. Grief IV heeft tot strekking dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld.
5.2
Anders dan [appellant] naar voren heeft gebracht, is het toegestaan bij memorie van grieven de eis te wijzigen. Aldus gaat het hof van de gewijzigde eis uit.
5.3
Indien sprake zou zijn van een lening ter zake van de door [geïntimeerden] overgenomen inventaris en inboedel, hebben [geïntimeerden] weersproken met [appellant] te zijn overeengekomen dat zij rente over de goederenlening zouden betalen, terwijl dit volgens hen ook niet schriftelijk is gebeurd. Naar het oordeel van het hof is dit laatste ingevolge artikel 7A:1804 BW wel vereist. [appellant] heeft in hoger beroep geen schriftelijk stuk overgelegd waaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat over de goederenlening rente moet worden betaald en heeft daarvan ook geen bewijs aangeboden. Ambtshalve ziet het hof geen reden [appellant] daarmee te belasten. In dat geval zou op grond van de subsidiaire strekking de gevorderde wettelijke rente ex artikel 7A: 1805 BW verschuldigd zijn en slaagt de grief. [geïntimeerden] hebben echter in eerste aanleg weersproken dat de nog verschuldigde koopsom is omgezet in een lening. Volgens hen is sprake van koop op afbetaling. Indien dat het geval zou zijn, is de wettelijke rente niet verschuldigd. De bewijslast dat de koopsom is omgezet in een lening, rust op [appellant], die echter geen bewijs heeft aangeboden. Het hof ziet ambtshalve ook geen reden [appellant] met dit bewijs te belasten. De wettelijke rente is derhalve evenmin toewijsbaar. Voorts hebben [geïntimeerden] betwist dat de koopsom (door [appellant] goederenlening genoemd) reeds opeisbaar is. [appellant] heeft de meer subsidiaire strekking van grief II, inhoudend dat het door hem gevorderde restant ad € € 7.515,92 thans opeisbaar is, slechts onderbouwd met productie 4 bij memorie van grieven. In dat stuk is de verschuldigde koopsom ter zake van de inventaris en inboedel (of goederenlening) niet afzonderlijk vermeld. Voor de opeisbaarheid van voormeld restant acht het hof dit stuk onvoldoende. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden; ambtshalve ziet het hof geen reden hem daarmee te belasten. Daarmee faalt grief II.
5.4
[geïntimeerden] hebben weersproken dat zij met [appellant] zijn overeengekomen 6.5% rente over de geldlening te betalen, ongeacht de aflossingen. [appellant] heeft de desbetreffende stelling niet onderbouwd, terwijl hij geen bewijs heeft aangeboden. Het hof ziet ambtshalve geen grond [appellant] met dit bewijs te belasten. [geïntimeerden] hebben ook (voldoende) gemotiveerd weersproken het op de subsidiaire strekking van grief III gebaseerde bedrag aan rente ad € 2.252,99 nog schuldig te zijn. De in dit verband door [appellant] overgelegde productie 15 is ook door [geïntimeerden] weersproken, terwijl het hof deze productie voor de verschuldigdheid van voormeld restantbedrag onvoldoende acht. Ook in dit verband heeft [appellant] geen bewijs aangeboden, terwijl het hof ambtshalve daartoe onvoldoende reden ziet. Dit betekent dat ook grief III ongegrond is.
5.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt grief IV eveneens. Aldus zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten (tarief III, 1 punt).
6. Beslissing
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Groningen van 9 mei 2012;
veroordeelt [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.158, voor geliquideerd salaris van de advocaat en € 666,- voor verschotten;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. L. Groefsema en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 november 2013.